Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:762, Prg. 2014/132, rov. 7.1.1-7.1.4.
HR, 27-05-2016, nr. 15/00288
ECLI:NL:HR:2016:996, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-2016
- Zaaknummer
15/00288
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:996, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:4228, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:38, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:762, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:38, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:996, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2015
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 212 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 223 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230g Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230h Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230i Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230j Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230k Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230l Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230m Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230n Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230o Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230p Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230q Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230r Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230s Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230t Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230u Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230v Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230w Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230x Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230y Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 230z Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 225 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
NJ 2017/312 met annotatie van J. Hijma
AR 2016/1450
JOR 2016/220
NTHR 2016, afl. 6, p. 327
JOR 2016/220
Uitspraak 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Art. 6:223 lid 2 BW, totstandkoming overeenkomst ondanks te late aanvaarding van het aanbod? Ongerechtvaardigde verrijking wegens niet retourneren van de zaak na ontbinding leaseovereenkomst; berekening schade, art. 7:225 en 6:212 BW. Reflexwerking van Colportagewet ten behoeve van kleine ondernemers?
Partij(en)
27 mei 2016
Eerste Kamer
15/00288
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] , handelend onder de naam [A] ,wonende te [woonplaats] , België,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.T.B. Salomons, thans mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 491248 CV EXPL 12-3790 van de kantonrechter te Maastricht van 27 februari 2013;
b. de arresten in de zaak HD 200.127.884/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013, 18 maart 2014 en 14 oktober 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 18 maart 2014 en 14 oktober 2014 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door mr. A.H.M. van der Steenhoven.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 19 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiseres] exploiteert een winkel in dameskleding.
- -
ii) In oktober 2008 is zij door [betrokkene 1] van [B] B.V. (hierna: [B] ) benaderd over de mogelijkheid om in haar winkel een lcd-scherm voor reclamedoeleinden te plaatsen.
- -
iii) [betrokkene 1] heeft [eiseres] een aanvraag doen toekomen voor een leaseovereenkomst met betrekking tot een lcd-scherm, voor een periode van 60 maanden tegen een prijs van € 119,-- per maand inclusief btw. Als partijen zijn in de overeenkomst vermeld: [eiseres] als lessee en [verweerster] als lessor. In de door [eiseres] ondertekende en aan [verweerster] toegestuurde aanvraag voor de leaseovereenkomst is onder meer vermeld:
“Aanvraagverklaring van de lessee. (…) Ik vraag/wij vragen bij [verweerster] de afsluiting van het leasecontract aan. Ik blijf/wij blijven 4 weken vanaf de dag van de ondertekening gebonden aan dit aanbod.”
- -
iv) [eiseres] heeft met [B] een ‘overeenkomst voor informaticaprestaties’ gesloten, waarin [B] zich jegens [eiseres] verplicht om tegen een maandelijkse vergoeding van € 49,-- te zorgen voor installatie en onderhoud van het scherm en de overige benodigde apparatuur en het verzorgen van de benodigde opleiding voor de bediening van de apparatuur.
- -
v) [B] heeft het lcd-scherm aan [verweerster] verkocht en op 22 oktober 2008 bij [eiseres] afgeleverd. De door [eiseres] ondertekende afgiftebevestiging van die datum bevat de mededeling:
“Onze/mijn bovengenoemde lease aanvraag wordt – voor zover deze nog niet geaccepteerd werd – hiermee opnieuw ingediend. Ik blijf/wij blijven nog drie weken vanaf ontvangst van deze afgiftebevestiging door de lessor gebonden aan het contractaanbod.”
(vi) Aanvaarding van het aanbod van [eiseres] heeft pas plaatsgevonden bij brief van [verweerster] van 21 november 2008, dus na het verstrijken van de termijnen die in de door [eiseres] ondertekende stukken staan vermeld. In deze brief aan [eiseres] schrijft [verweerster] onder meer:
“Geachte Dames en Heren, Hartelijk bedankt voor uw leasingaanvraag. Hiermee bevestigen wij u dat, na levering van het lease object, het contract van kracht is en hopen wij op een prettige samenwerking. Wij verzoeken u om vragen met betrekking tot het contract met vermelding van bovenstaande contractnummer, schriftelijk aan ons te richten. U krijgt dan zo spoedig mogelijk antwoord. Voor het lopende contract kunt u, aan de hand van de bijgevoegde leasefactuur, zien wanneer er welke bedragen, conform de overeenkomst, per automatische incasso van uw rekening worden afgeschreven.”
(vii) [eiseres] heeft op 21 november 2008 per fax en aangetekende brief het volgende bericht aan [B] gezonden:
“Na ampele overwegingen heb ik besloten af te zien van uw overeenkomst voor informaticaprestaties.”
- -
viii) [B] heeft bij brief van 24 november 2008 aan [eiseres] laten weten dat zij [eiseres] houdt aan de afgesloten overeenkomst voor informaticaprestaties.
- -
ix) Omdat [eiseres] , ook na aanmaning, weigerachtig is gebleven om de in de leaseovereenkomst vermelde maandtermijnen te betalen, heeft [verweerster] bij brief van 14 oktober 2009 aan (de gemachtigde van) [eiseres] meegedeeld dat de leaseovereenkomst buitengerechtelijk wordt ontbonden.
- -
x) [eiseres] heeft het lcd-scherm op 21 augustus 2012 aan [verweerster] geretourneerd.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerster] , samengevat, veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag € 8.781,-- in hoofdsom, bestaande uit de achterstallige leasetermijnen tot aan de datum van ontbinding en de na die datum verschuldigde termijnen. [verweerster] legt aan haar vordering ten grondslag dat tussen haar en [eiseres] een schriftelijke leaseovereenkomst is gesloten waarin [eiseres] (toerekenbaar) is tekortgeschoten en die door [verweerster] is ontbonden. De vordering met betrekking tot de na de datum van ontbinding verschuldigde leasetermijnen is primair gebaseerd op een daartoe strekkend beding in de algemene voorwaarden, en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
De kantonrechter heeft de vordering grotendeels toegewezen.
3.2.2
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof, in zoverre met vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, de gevorderde hoofdsom toegewezen tot een bedrag van € 5.928,27, te vermeerderen met wettelijke rente.
Het hof overwoog daartoe dat het beroep van [eiseres] op reflexwerking van de Colportagewet moet worden afgewezen (rov. 4.4.4 van het tussenarrest van 18 maart 2014), en dat het aanbod van [eiseres] tot het aangaan van een leaseovereenkomst weliswaar niet tijdig door [verweerster] is aanvaard, maar dat op grond van art. 6:223 lid 2 BW de overeenkomst toch tot stand is gekomen (rov. 7.8–7.10 van het eindarrest). Het hof heeft voorts geoordeeld dat de algemene voorwaarden van [verweerster] niet van toepassing zijn (rov. 7.13–7.14 van het eindarrest), maar dat de gevorderde leasetermijnen voor de periode tussen de datum van ontbinding van de overeenkomst en de datum van retournering van het lcd-scherm wel toewijsbaar zijn op grond van ongerechtvaardigde verrijking (rov. 7.15– 7.16 van het eindarrest).
3.3.1
Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de leaseovereenkomst tot stand is gekomen ondanks de te late aanvaarding door [verweerster] van de (hiervoor in 3.1 onder (iii) en (v) bedoelde) aanvraag van [eiseres] . Het hof heeft daaromtrent in rov. 7.9 van het eindarrest als volgt overwogen:
“7.9. De brief van [verweerster] d.d. 21 november 2008 houdt onder meer in: “Geachte Dames en Heren, Hartelijk bedankt voor uw leasingaanvraag. Hiermee bevestigen wij u dat, na levering van het lease object, het contract van kracht is en hopen wij op een prettige samenwerking. Wij verzoeken u om vragen met betrekking tot het contract met vermelding van bovenstaande contractnummer, schriftelijk aan ons te richten. U krijgt dan zo spoedig mogelijk antwoord. Voor het lopende contract kunt u, aan de hand van de bijgevoegde leasefactuur, zien wanneer er welke bedragen, conform de overeenkomst, per automatische incasso van uw rekening worden afgeschreven.”
Naar het oordeel van het hof behoorde [eiseres] op grond van de inhoud van de brief te begrijpen dat [verweerster] ervan uitging dat zij het aanbod van [eiseres] om een leaseovereenkomst aan te gaan rechtsgeldig had aanvaard. Zij had, indien zij de totstandkoming van de overeenkomst had willen voorkomen, onverwijld aan [verweerster] moeten meedelen dat zij haar in tijd gelimiteerde aanbod als vervallen beschouwde. Haar stelling dat zij een dergelijke mededeling wél heeft gedaan, namelijk telefonisch na ontvangst van de brief van 21 november 2008, kan niet worden aanvaard, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen met betrekking tot de aan [eiseres] gegeven bewijsopdracht op dit punt. Evenmin kan de brief van [eiseres] aan [B] d.d. 21 november 2011 als een mededeling in de zin van artikel 6:223 lid 2 BW worden aangemerkt, aangezien die brief niet aan [verweerster] was gericht maar aan [B] en bovendien, gelet op de inhoud, betrekking had op de met [B] gesloten overeenkomst voor informaticaprestaties.”
Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof miskend dat, indien het aanbod van een partij (in dit geval: [eiseres] ) een concrete, niet voor enig misverstand vatbare termijn bevat voor de aanvaarding ervan, van enige onduidelijkheid aan de zijde van de wederpartij (in dit geval: [verweerster] ) geen sprake kan zijn, tenzij sprake is van vertraging van het communicatiemiddel waarmee het aanbod werd aanvaard. Voorts klagen de onderdelen 1.2 en 1.3 dat in het licht van de door [eiseres] gestelde omstandigheden – met name dat haar aanbod een duidelijke termijn voor aanvaarding bevatte en dat de tekst van dat aanbod door [verweerster] zelf was geformuleerd en in haar modelcontracten was opgenomen – onbegrijpelijk is dat het hof uit de brief van 21 november 2008 van [verweerster] heeft afgeleid dat bij [verweerster] onduidelijkheid heeft bestaan over de tijdigheid van haar aanvaarding en dat [eiseres] dat behoorde te begrijpen.
3.3.2
Art. 6:223 lid 2 BW houdt in dat indien de aanvaarding van een aanbod te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was, de aanvaarding als tijdig gedaan geldt, tenzij de aanbieder onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5.3 geciteerde toelichting in de MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 888, volgt dat deze bepaling ertoe strekt het risico van onduidelijkheid over de tijdigheid van de aanvaarding tussen partijen te verdelen in overeenstemming met het vertrouwensbeginsel dat de totstandkoming van rechtshandelingen in het algemeen beheerst. Volgens deze toelichting kan van de aanbieder, wanneer hij zich op niet-tijdigheid van de aanvaarding wil beroepen, alleen dan gevergd worden dat hij onverwijld reageert, indien hij de voor de wederpartij bestaande onduidelijkheid begreep of behoorde te begrijpen. De genoemde strekking van de bepaling brengt volgens de toelichting mee dat “niet te snel zal mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan”.
In het licht hiervan heeft te gelden dat voor bescherming van de wederpartij die het aanbod te laat heeft aanvaard, alleen plaats is indien de niet-tijdigheid van haar aanvaarding voor haar niet duidelijk was, noch behoorde te zijn. Immers, indien zij wist of behoorde te weten dat haar aanvaarding te laat was, is bij haar geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen dat door die aanvaarding een overeenkomst tot stand zou komen.
3.3.3
Volgens onderdeel 1.1 kan van onduidelijkheid aan de zijde van de wederpartij in ieder geval geen sprake zijn in een geval als het onderhavige, waarin het aanbod een concrete, niet voor misverstand vatbare termijn voor de aanvaarding bevat en de te late aanvaarding niet het gevolg is van vertraging van het communicatiemiddel waarmee het aanbod werd aanvaard. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist, omdat in een dergelijk geval niet uitgesloten is dat op andere gronden onduidelijkheid bij de wederpartij bestaat over het antwoord op de vraag of zij het aanbod tijdig heeft aanvaard.
3.3.4
De onderdelen 1.1–1.3 klagen echter terecht erover dat het hof uit de brief van [verweerster] van 21 november 2008 heeft afgeleid dat [eiseres] behoorde te begrijpen dat het voor [verweerster] niet duidelijk was dat zij het aanbod te laat aanvaardde.[eiseres] heeft immers gesteld dat haar aanbod een duidelijke termijn voor aanvaarding bevatte en dat de tekst van dat aanbod door [verweerster] zelf in haar modelcontracten was geformuleerd. Indien het hof niet van belang heeft geacht of [verweerster] , gelet op die omstandigheden, wist of behoorde te weten dat haar aanvaarding te laat was, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 3.3.2). Indien het oordeel van het hof niet aldus moet worden verstaan, is in het licht van de genoemde stellingen onbegrijpelijk zijn oordeel dat [verweerster] niet wist of behoorde te weten dat haar aanvaarding te laat was.
3.3.5
Nu de onderdelen 1.1–1.3 slagen, behoeven de onderdelen 1.4–1.6 geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] op grond van ongerechtvaardigde verrijking de schade van [verweerster] moet vergoeden, bestaande in de som van de leasetermijnen over de periode tussen de ontbinding van de overeenkomst en de retournering van het lcd-scherm. Het onderdeel klaagt dat het hof bij de vaststelling van de schade van [verweerster] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door [verweerster] bespaarde rentes en andere voordelen als gevolg van de ontbinding, althans zijn oordeel in dat opzicht onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4.2
Indien na verwijzing (wederom) tot de conclusie wordt gekomen dat de leaseovereenkomst tussen [verweerster] en [eiseres] tot stand is gekomen, faalt het onderdeel. Uitgaande van het bestaan van de onderhavige leaseovereenkomst (die in dit verband op een lijn gesteld kan worden met een huurovereenkomst), brengt art. 7:225 BW immers mee dat de lessee (huurder) die na het einde van de overeenkomst de zaak gedurende een bepaalde periode onrechtmatig onder zich houdt, een vergoeding verschuldigd is gelijk aan de leasetermijnen (huurprijs) over die periode. In zodanig geval wordt de schade van de lessor (verhuurder) derhalve naar objectieve maatstaven berekend (vgl. HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1782, NJ 2013/540).
3.4.3
Indien echter na verwijzing geconcludeerd wordt dat tussen [eiseres] en [verweerster] geen leaseovereenkomst tot stand is gekomen, bestaat geen grond voor (analoge) toepassing van art. 7:225 BW.Dan zal in het licht van de omstandigheden van het geval geheel opnieuw beoordeeld moeten worden of en in hoeverre is voldaan aan de maatstaven van art. 6:212 BW.
3.5
Onderdeel 2 klaagt dat het hof het beroep van [eiseres] op reflexwerking van de Colportagewet ten behoeve van ‘kleine ondernemers’, ten onrechte heeft afgewezen. Het onderdeel faalt.
De Colportagewet is met ingang van 13 juni 2014 komen te vervallen bij de inwerkingtreding van afdeling 6.5.2B BW (de art. 6:230g-6:230z BW), waarin Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten is geïmplementeerd. Zowel de Colportagewet (oud) als afdeling 6.5.2B BW heeft betrekking op overeenkomsten tussen, kort gezegd, een handelaar en een consument (laatstgenoemde is in de Colportagewet aangeduid als ‘particulier’). Bij de parlementaire behandeling van afdeling 6.5.2B BW is de vraag aan de orde geweest of de bescherming van deze afdeling ook zou moeten gelden voor ‘kleine ondernemers’, maar daarvan is uitdrukkelijk afgezien (zie de citaten opgenomen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.22.1). Ook de Colportagewet was toegesneden op de bescherming van consumenten (zie onder meer Kamerstukken II 1970-1971, 11 106, nr. 3, p. 7, en Kamerstukken II 1971-1972, 11 106, nr. 7, p. 9 en 12; vgl. ook de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21 geciteerde antwoorden van de minister op Kamervragen). De Colportagewet bevatte daartoe onder meer een specifiek vormvoorschrift, inhoudende dat de overeenkomst op straffe van nietigheid moest worden neergelegd in een ondertekende akte (art. 24), en dat de consument nog een bedenktermijn had van acht dagen na ontvangst van die akte (art. 25). Deze vormvereisten brengen mee dat duidelijkheid moet bestaan over de hoedanigheid van de wederpartij van de handelaar. Een en ander staat eraan in de weg om deze formele eisen uit de Colportagewet (analoog) toe te passen op overeenkomsten met andere wederpartijen, zeker met een moeilijk af te bakenen groep als ‘kleine ondernemers’, en dat geldt eveneens voor de door [eiseres] bepleite reflexwerking van deze regels via een algemene bepaling als art. 6:248 BW of art. 6:162 BW.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 oktober 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 mei 2016.
Conclusie 05‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Art. 6:223 lid 2 BW, totstandkoming overeenkomst ondanks te late aanvaarding van het aanbod? Ongerechtvaardigde verrijking wegens niet retourneren van de zaak na ontbinding leaseovereenkomst; berekening schade, art. 7:225 en 6:212 BW. Reflexwerking van Colportagewet ten behoeve van kleine ondernemers?
Rolnrs. 15/00288
Mr M.H. Wissink
Zitting: 5 februari 2016
conclusie in de zaak van
[eiseres] ,
h.o.d.n. [A],
wonende te Bilzen, België,
eiseres tot cassatie,
tegen
[verweerster] ,
gevestigd te Vianen,
verweerster in cassatie
Deze zaak betreft een leaseovereenkomst voor een lcd-scherm. In cassatie is aan de orde de totstandkoming van de overeenkomst ondanks te late aanvaarding van het aanbod (art. 6:223 lid 2 BW), de verwerping van het beroep op reflexwerking van de Colportagewet, en de vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking wegens het niet retourneren van het scherm na ontbinding van de overeenkomst.
1. Feiten1.
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) exploiteert in Maastricht aan [a-straat 1] een eenmanszaak (een winkel in dameskleding) onder de naam [A].
1.2 In oktober 2008 is zij benaderd door een zekere [betrokkene 1] van [B] B.V. (hierna: [B]) over de mogelijkheid om in haar winkel een Lcd-scherm voor reclamedoeleinden te plaatsen.
1.3 De heer [betrokkene 1] heeft [eiseres] een contract voorgelegd inhoudende de aanvraag voor een leaseovereenkomst met betrekking tot een Lcd-scherm, merk Samsung, voor een periode van 60 maanden tegen een huurprijs van € 119,- per maand inclusief btw.2.Als partijen zijn in het contract vermeld: [eiseres] als lessee en verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) als lessor. In de aanvraag voor het leasecontract is onder meer vermeld:
“Algemene voorwaarden. De lessee wordt uitdrukkelijk gewezen op de toepasselijkheid van de Algemene Leasingvoorwaarden (ALV) die zich aan de keerzijde en daarnaast nog op een bijgevoegd dubbelzijdig bedrukt blad bevinden, waarmee de lessee zich akkoord verklaart (…)
Aanvraagverklaring van de lessee. Ik ga/wij gaan akkoord met de algemene leasevoorwaarden zoals hierboven en op de keerzijde beschreven en met de voor het koopcontract tussen de lessor en de leverancier geldende garantievoorwaarden (zie artikel 7). Ik vraag/wij vragen bij [verweerster] de afsluiting van het leasecontract aan. Ik blijf/wij blijven 4 weken vanaf de dag van de ondertekening gebonden aan dit aanbod.”
1.4 Het Lcd-scherm is op 22 oktober 2008 door [B] bij [eiseres] afgeleverd. Bij die gelegenheid heeft zij een afgiftebevestiging ondertekend.3.
1.5 De voormelde aanvraag van [eiseres] is op 21 november 2008 door [verweerster] geaccepteerd en namens haar ondertekend.
1.6 [eiseres] heeft met [B] (welke vennootschap het Lcd-scherm aan [verweerster] heeft verkocht en feitelijk bij [eiseres] heeft afgeleverd) een “overeenkomst voor informaticaprestaties” gesloten, inhoudende de verplichting van [B] jegens [eiseres] (kort samengevat) om tegen een maandelijkse vergoeding van € 49,- exclusief btw te zorgen voor installatie en onderhoud van het scherm alsmede de overige benodigde apparatuur en het verzorgen van de benodigde opleiding voor de bediening van de apparatuur.
1.7 [eiseres] heeft op 21 november 2008 per fax en aangetekende brief het volgende bericht aan [B] gezonden:4.
“Na ampele overwegingen heb ik besloten af te zien van uw overeenkomst voor informaticaprestaties.”
1.8 [B] heeft in reactie hierop bij brief van 24 november 2008 aan [eiseres] laten weten dat zij [eiseres] houdt aan de afgesloten overeenkomst.5.
1.9 0mdat [eiseres], ook na aanmaning, weigerachtig bleef om de in de leaseovereenkomst vermelde maandtermijnen te betalen heeft [verweerster] bij brief aan (de gemachtigde van) [eiseres] d.d. 14 oktober 2009 meegedeeld dat de leaseovereenkomst buitengerechtelijk werd ontbonden.
1.10 [eiseres] heeft het Lcd-scherm op 21 augustus 2012 aan [verweerster] geretourneerd.
2. Procesverloop
2.1
[verweerster] vordert - samengevat - veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 8.781,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten. De hoofdsom van de vordering bestaat uit (i) achterstallige huurtermijnen tot aan de datum van ontbinding ten bedrage van € 1.816,10 en (ii) na datum ontbinding verschuldigde termijnen ten bedrage van € 4.286,97 vermeerderd met btw. [verweerster] legde aan haar vordering ten grondslag dat tussen haar en [eiseres] een schriftelijke huurovereenkomst is gesloten waarin [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten en die door [verweerster] is ontbonden. De vordering ter zake van de na datum ontbinding verschuldigde leasetermijnen was gebaseerd, primair, op een daartoe strekkend beding in de Algemene Voorwaarden en, subsidiair, op ongerechtvaardigde verrijking.
[eiseres] heeft zich verweerd. De kantonrechter (rechtbank Maastricht, zittingsplaats Maastricht) heeft bij vonnis van 27 februari 2013 de vordering in hoofdsom volledig en de nevenvorderingen gedeeltelijk toegewezen en [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 6.962,65 met rente en kosten.
2.2.1
In het door [eiseres] ingestelde hoger beroep heeft het hof ’s-Hertogenbosch bij tussenarrest van 18 maart 2014, samengevat en voor zover thans nog van belang, het beroep van [eiseres] op reflexwerking van de Colportagewet verworpen:
“4.4.4. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De vraag of een kleine ondernemer zoals [eiseres] een beroep toekomt op de bescherming van de Colportagewet is eerder aan dit hof voorgelegd en heeft geleid tot het door [verweerster] genoemde arrest van 12 november 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:5307). In dat arrest heeft het hof overwogen:
(…) Vast staat dat [appellant] de overeenkomst heeft gesloten in het kader van zijn bedrijf omdat de door Proximedia aangeboden goederen en diensten in het kader van de bedrijfsvoering door [appellant] werden gebruikt, [appellant] kan dus niet worden gekwalificeerd als "particulier" als genoemd in artikel 1 lid 1, aanhef en onder d van de Colportagewet. Het hof ziet geen ruimte om ter bescherming van kleine ondernemers dit begrip "particulier" zo ruim uit te leggen dat daaronder ook wordt begrepen een natuurlijk persoon die handelt in het kader van zijn beroep of bedrijf. In de wetsgeschiedenis van de Colportagewet (welke wet in werking is getreden op 1 augustus 1975) is voor een ruime uitleg als door [appellant] bepleit geen steun te vinden.
Juist is, zoals [appellant] aanvoert, dat in 1995 en in 2008 Kamervragen zijn gesteld naar aanleiding van rechterlijke uitspraken betreffende de reflexwerking van de Colportagewet en dat de Minister van Economische zaken in 1995 heeft geantwoord dat uitbreiding van de werkingssfeer van de Colportagewet niet in de rede lag. Onjuist is echter de stelling van [appellant] dat de betreffende ministers hebben overwogen dat de rechter aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval reflexwerking kan toekennen aan de Colportagewet ten behoeve van de kleine onderneming. De betreffende ministers hebben enkel geconstateerd dát de rechter van geval tot geval, rekening houdend met de concrete omstandigheden, beoordeelt of de kleine ondernemer al dan niet wordt beschermd door (reflexwerking van) de Colportagewet (vgl. onder meer Aanhangsel Handelingen II 2007/2008, nr. 1454). Duidelijk is dat de rechterlijke uitspraken waarop de betreffende ministers doelen, beperkt zijn tot uitspraken in eerste aanleg. In hoger beroep is tot nu toe geen enkel beroep van een kleine onderneming op reflexwerking van de Colportagewet gehonoreerd. Niet alleen omdat de betreffende gerechtshoven van oordeel zijn dat in de parlementaire geschiedenis van de Colportagewet voor een zo ruime uitleg geen steun is te vinden, maar ook omdat in andere, meer recente wetgeving (zoals de regeling consumentenkoop in artikel 7:5 e.v. BW) alleen bescherming wordt toegekend aan de consument zijnde de “natuurlijke persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf", terwijl een samenhangende bepaling met een open norm waarop reflexwerking bij de Colportagewet gebaseerd zou kunnen worden - zoals bij de regeling van de onredelijk bezwarende bedingen waar de open norm van artikel 6:233 onder a BW van invloed kan zijn op de toetsing van een beding in algemene voorwaarden bij een niet-consument die een met een consument vergelijkbare positie inneemt — er niet is. Dit hof onderschrijft deze overwegingen (...). ”
Het hof ziet geen aanleiding om thans in de onderhavige zaak anders te beslissen.”
2.2.2
Voorts heeft het hof [eiseres] in de gelegenheid gesteld te reageren op het beroep op art. 6:223 lid 2 BW, dat [verweerster] had gedaan in verband haar te late aanvaarding van het aanbod van [eiseres] tot het aangaan van de leasovereenkomst. Ook werd [eiseres] toegelaten te bewijzen dat eind november 2008 een telefoongesprek tussen haar en de heer [betrokkene 2] van [verweerster] heeft plaatsgevonden waarin [eiseres] heeft meegedeeld dat zij de leaseovereenkomst niet meer wilde en de heer [betrokkene 2] ermee heeft ingestemd dat het contract met wederzijds goedvinden geacht wordt niet tot stand te zijn gekomen.
2.3.1
In zijn eindarrest van 14 oktober 2014 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet in haar bewijs is geslaagd. Het beroep van [verweerster] op art. 6:233 lid 2 BW werd gehonoreerd:
“7.8. Tussen partijen staat vast dat het aanbod van [eiseres] om met [verweerster] een leaseovereenkomst aan te gaan niet tijdig is aanvaard. Immers: het door [eiseres] ondertekende aanvraagformulier (productie 1 bij inleidende dagvaarding) bevat de uitdrukkelijke mededeling dat het om een aanvraag voor een leaseovereenkomst gaat en dat [eiseres] gedurende vier weken na ondertekening aan dit aanbod gebonden bleef. De vervolgens door haar (bij afgifte van het Lcd-scherm) ondertekende afgiftebevestiging d.d. 22 oktober 2008 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) bevat de mededeling “Onze/mijn bovengenoemde lease aanvraag wordt - voor zover deze nog niet geaccepteerd werd - hiermee opnieuw ingediend. Ik blijf/wij blijven nog drie weken vanaf ontvangst van deze afgiftebevestiging door de lessor gebonden aan het contractaanbod.”
Aanvaarding van het aanbod van [eiseres] heeft pas plaatsgevonden bij brief van [verweerster] d.d. 21 november 2008 (productie 4 bij inleidende dagvaarding), dus ná het verstrijken van de termijnen die in de door [eiseres] ondertekende stukken staan vermeld.
7.9.
De brief van [verweerster] d.d. 21 november 2008 houdt onder meer in: “Geachte Dames en Heren, Hartelijk bedankt voor uw leasingaanvraag. Hiermee bevestigen wij u dat, na levering van het lease object, het contract van kracht is en hopen wij op een prettige samenwerking. Wij verzoeken u om vragen met betrekking tot het contract met vermelding van bovenstaande contractnummer, schriftelijk aan ons te richten. U krijgt dan zo spoedig mogelijk antwoord. Voor het lopende contract kunt u, aan de hand van de bijgevoegde leasefactuur, zien wanneer er welke bedragen, conform de overeenkomst, per automatische incasso van uw rekening worden afgeschreven.”
Naar het oordeel van het hof behoorde [eiseres] op grond van de inhoud van de brief te begrijpen dat [verweerster] ervan uitging dat zij het aanbod van [eiseres] om een leaseovereenkomst aan te gaan rechtsgeldig had aanvaard. Zij had, indien zij de totstandkoming van de overeenkomst had willen voorkomen, onverwijld aan [verweerster] moeten meedelen dat zij haar in tijd gelimiteerde aanbod als vervallen beschouwde. Haar stelling dat zij een dergelijke mededeling wél heeft gedaan, namelijk telefonisch na ontvangst van de brief van 21 november 2008, kan niet worden aanvaard, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen met betrekking tot de aan [eiseres] gegeven bewijsopdracht op dit punt. Evenmin kan de brief van [eiseres] aan [B] d.d. 21 november 2011 als een mededeling in de zin van artikel 6:223 lid 2 BW worden aangemerkt, aangezien die brief niet aan [verweerster] was gericht maar aan [B] en bovendien, gelet op de inhoud, betrekking had op de met [B] gesloten overeenkomst voor informaticaprestaties.”
2.3.2
De vordering ter zake van de leasetermijnen na de datum van ontbinding van de overeenkomst heeft het hof gedeeltelijk toewijsbaar geacht. Het hof verwierp de primaire grondslag voor deze vordering, art. 15 van de de Algemene Voorwaarden, omdat deze voorwaarden niet van toepassing waren. Op grond van ongerechtvaardigde verrijking wees het hof de leasetermijnen toe na de datum van ontbinding (op 14 oktober 2009) tot aan de datum waarop [eiseres] het scherm aan [verweerster] had geretourneerd (21 augustus 2012), wat neerkomt op een bedrag van € 4.067,11:
“7.15. Subsidiair heeft [verweerster] haar hier bedoelde vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking: [eiseres] heeft na de ontbinding van de leaseovereenkomst het Lcd-scherm in bezit gehouden en pas op 21 augustus 2012 geretourneerd. Volgens [verweerster] is [eiseres] hierdoor verrijkt ten koste van [verweerster] en [eiseres] dient de door [verweerster] geleden schade te vergoeden. Naar het oordeel van het hof is de vordering van [verweerster] op deze subsidiaire grondslag toewijsbaar. Vast staat dat [eiseres] pas op 21 augustus 2012 het Lcd- scherm heeft geretourneerd. Zij stelt weliswaar dat afgesproken zou zijn dat het scherm door [verweerster] opgehaald zou worden, maar die stelling is door [verweerster] betwist. [verweerster] heeft in dit verband verwezen naar haar brief van 14 oktober 2009 (productie 15 inleidende dagvaarding) waarin [eiseres] wordt gesommeerd om het scherm te retourneren, aan welke sommatie niet is voldaan. [eiseres] erkent dit laatste weliswaar maar zij stelt dat nadien door [verweerster] telefonisch aan haar te kennen zou zijn gegeven dat retournering niet meer mogelijk is. Bewijs van deze stellingen van [eiseres] ontbreekt echter, evenals een concreet bewijsaanbod, zodat het hier bedoelde verweer van [eiseres] niet opgaat.
De omstandigheid dat [eiseres] niet daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van het Lcd- scherm is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt en staat aan toewijzing van de vordering van [verweerster] op de subsidiaire grondslag niet in de weg.
7.16.
Vanaf 21 augustus 2012 is er geen grondslag meer voor de vordering van [verweerster] tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van de overeengekomen Ieasetermijnen zodat haar vordering vanaf die datum moet worden afgewezen.”
2.4
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 14 januari 2015 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de genoemde arresten. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat drie klachten met verschillende onderdelen. Klacht 1 ziet op het oordeel dat de overeenkomst ondanks te late aanvaarding van het aanbod tot stand is gekomen (art. 6:223 lid 2 BW). Klacht 2 ziet op de verwerping van het beroep op reflexwerking van de Colportagewet. Klacht 3 betreft de vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking wegens het niet retourneren van het scherm na ontbinding van de overeenkomst.
Art. 6:223 lid 2 BW
3.2
Klacht 1 is gericht tegen de oordelen in rov 7.9 dat [eiseres] op grond van de inhoud van de brief van [verweerster] van 21 november 2008 behoorde te begrijpen dat [verweerster] ervan uitging dat zij het aanbod van [eiseres] om een leaseovereenkomst aan te gaan rechtsgeldig had aanvaard, en dat [eiseres] indien zij de totstandkoming van de overeenkomst had willen voorkomen onverwijld aan [verweerster] had moeten meedelen dat zij haar in tijd gelimiteerde aanbod als vervallen beschouwde.
3.3
Het hof heeft de totstandkoming van de overeenkomst beoordeeld aan de hand van het model van aanbod en aanvaarding. De regels die de wet daarover bevat, zijn niet in steen gehouwen. Zij zijn niet van toepassing wanneer iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte (vgl. art. 6:217 lid 2 BW). Meer in het algemeen geldt dat deze regels moeten worden begrepen tegen de achtergrond van de algemene bepalingen over het totstandkomen van rechtshandelingen, in het bijzonder de wilsvertrouwensleer (art. 3:33 en 3:35 BW).6.
3.4.1
Wanneer de termijn voor de aanvaarding verstrijkt zonder dat aanvaarding heeft plaatsgevonden, komt er volgens de hoofdregel geen overeenkomst tot stand. Een schriftelijk aanbod vervalt wanneer het niet wordt aanvaard binnen een redelijke termijn (een in art. 6:221 lid 1 BW genoemd geval) of binnen de in het aanbod daartoe genoemde termijn.7.
3.4.2
[verweerster] (s.t. nr. 8) betoogt overigens dat de termijn in het aanbod van [eiseres] niet ziet op het verval van het aanbod maar alleen op de mogelijkheid om het aanbod te herroepen (art. 6:219 lid 1 BW), en dat [eiseres] het aanbod niet heeft herroepen voordat het door [verweerster] was aanvaard. Dit betoog faalt. Of een termijn in aan aanbod ziet op het verval dan wel op de herroepelijkheid ervan, moet door uitleg worden vastgesteld. Het hof is er kennelijk vanuit gegaan, dat de termijn zag op het verval van het aanbod. Het hof heeft immers getoetst aan art. 6:223 lid 2 BW.
3.5.1
Art. 6:223 BW bevat twee uitzonderingen op de bij 3.5.1 bedoelde hoofdregel. De aanbieder kan een te late aanvaarding toch als tijdig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld aan de wederpartij mededeelt (art. 6:223 lid 1 BW). Voorts bepaalt art. 6:223 lid 2 BW:
“Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was, geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt.”
3.5.2
Volgens art. 6:223 lid 2 BW geldt (a) het oorspronkelijk aanbod, ook al was (b) de aanvaarding ervan te laat. Aspect (a) onderscheidt het in deze bepaling geregelde geval van de situatie (of: constructie) waarin een te late aanvaarding wordt gekwalificeerd als een nieuw aanbod, dat vervolgens (stilzwijgend) door de oorspronkelijke aanbieder wordt aanvaard. Aspect (b) onderscheidt het geval van de in art. 3:37 lid 3 BW bedoelde situatie dat vertraging in de ontvangst van de aanvaarding voor risico van de aanbieder komt;8.in die situatie is van een ‘te late’ aanvaarding geen sprake.
3.5.3
De in art. 6:223 lid 2 BW bedoelde mededelingsplicht van de aanbieder berust op de redelijkheid en billijkheid die geldt in de verhouding tussen partijen die onderhandelen over de totstandkoming van een overeenkomst. De uitwerking ervan wordt ingekaderd in de wilsvertrouwensleer.9.Immers alleen de aanbieder die begrijpt of behoort te begrijpen dat voor de wederpartij niet duidelijk was dat haar aanvaarding te laat was, heeft een mededelingsplicht. Volgens de parlementaire geschiedenis volgt daaruit dat deze bepaling terughoudend moet worden toegepast:10.
“De onzekerheid omtrent de al of niet tijdigheid van de aanvaarding, die tot toepassing van de bepaling kan leiden, kan in het gewijzigd ontwerp zowel voortvloeien uit de omstandigheid dat het medium dat de aanvaarding overbrengt (brief, telegram) daarover langer heeft gedaan dan verwacht mocht worden, als uit de soms moeilijk te beantwoorden vraag wat nog mag worden beschouwd als een „redelijke tijd" in de zin van artikel 4 lid 1 [art.6:221 lid 1; AG]. Voorts kan de hier bedoelde onzekerheid ook het gevolg zijn van een of andere omstandigheid in verband met de inhoud van het aanbod, waarin een termijn voor de aanvaarding gesteld kan zijn, die niet aan een precieze maatstaf is gebonden, of die gebonden is aan een voorwaarde waarvan voor de wederpartij niet duidelijk is, of zij vervuld is. Men denke bijv. aan een aanbod „zolang de voorraad strekt".
Men lette er op dat in al deze gevallen vereist is dat de aanbieder de betreffende, voor de wederpartij bestaande onduidelijkheid begreep of behoorde te begrijpen. Alleen dan kan men immers van hem vergen dat hij, wanneer hij zich op niet-tijdigheid van de aanvaarding wil beroepen, onverwijld reageert. Bij de vraag in welke omstandigheden sprake is van „behoren te begrijpen" zal mede met deze strekking van de regel rekening moeten worden gehouden in dier voege dat niet te snel zal mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan. Men vergelijke de uitdrukking „duidelijk kenbaar", die in artikel 8 lid 2 van het ontwerp in dit verband werd gebezigd.11.Was de voor de wederpartij bestaande onduidelijkheid voor de aanbieder niet voldoende kenbaar, dan zal de wederpartij het risico van deze onduidelijkheid zelf hebben te dragen. Deze risicoverdeling lijkt de ondergetekende in overeenstemming met het vertrouwensbeginsel dat de totstandkoming van rechtshandelingen in het algemeen beheerst (artikel 3.2.3).”
Hijma noemt deze terughoudendheid terecht. Dat meent kennelijk ook Schoordijk gezien zijn kritiek of de regel wel praktisch is nu zij de aanbieder ertoe kan aanzetten veiligheidshalve maar mededelingen te verzenden aan de wederpartij. Blei Weissmann wijst erop dat de wetgever de visie van H. Drion, dat in uitgangspunt de aanbieder de acceptant steeds dient te berichten dat hij diens aanvaarding als ontijdig niet accepteert, niet heeft gevolgd.12.
3.6.1
Hoewel de wettekst alleen spreekt over de situatie dat het voor de wederpartij “niet duidelijk was” dat haar aanvaarding te laat was, zal daaronder moet worden verstaan “niet duidelijk was of behoorde te zijn”. Immers, alleen gerechtvaardigd vertrouwen is beschermenswaardig. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dan ook, dat de wederpartij soms het risico moet dragen dat voor haar onduidelijk is dat zij het aanbod te laat heeft aanvaard. Ook aan de zijde van de aanbieder wordt diens begrip van de situatie geobjectiveerd (“begrijpt of behoort te begrijpen”).
3.6.2
Dat het voor de wederpartij “niet duidelijk was of behoorde te zijn” betekent enerzijds, dat een partij die subjectief meent dat zij tijdig heeft aanvaard, maar objectief dat vertrouwen niet mocht hebben, niet wordt beschermd door art. 6:223 lid 2 BW.
Anderzijds is denkbaar dat enige twijfel omtrent de tijdigheid van haar aanvaarding toch tot toepassing van deze bepaling kan leiden. Wie een aanbod “zolang de voorraad strekt” aanvaardt, behoort te weten dat zijn aanvaarding te laat kan zijn, maar behoeft daar niet onder alle omstandigheden zonder tegenbericht van de aanbieder rekening mee te houden.
3.6.3
Ten slotte zien de in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeelden op gevallen waarin de onduidelijkheid over de tijdigheid van de aanvaarding bij de wederpartij geheel of gedeeltelijk is toe te schrijven aan omstandigheden die niet alleen aan de wederpartij zijn toe te rekenen. Het medium dat de aanvaarding overbrengt (brief, telegram) heeft daarover langer gedaan dan – door de wederpartij redelijkerwijs − verwacht mocht worden. De door de aanbieder gestelde termijn voor aanvaarding is niet aan een precieze maatstaf is gebonden of afhankelijk van een voorwaarde waarvan de wederpartij niet duidelijk is of zij is vervuld (“zolang de voorraad strekt”).
Brahn/Reehuis (2015, nr. 363) wijst ook op de mogelijkheid van een voor de aanbieder kenbaar misverstand bij de wederpartij over de betekenis van de voor aanvaarding gestelde termijn. Men zou kunnen denken aan een aanbod dat bepaalt dat het binnen “een week” moet worden aanvaard en in het licht van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs betwijfeld kan worden of daarmee een werkweek of een kalenderweek is bedoeld.
3.6.4
Al deze omstandigheden zijn te verdisconteren door art. 6:223 lid 2 BW toe te passen tegen de achtergrond van de wilsvertrouwensleer. Deze brengt, kort gezegd, mee dat er een overeenkomst tot stand komt wanneer:
(i) de wederpartij erop heeft vertrouwd en er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de overeenkomst tot stand is gekomen door haar aanvaarding van het aanbod nu voor haar niet duidelijk was en niet behoorde te zijn dat die aanvaarding te laat is geschied; terwijl
(ii) de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat voor de wederpartij niet duidelijk was dat die aanvaarding te laat is geschied; maar
(iii) de aanbieder het bij de wederpartij aanwezige vertrouwen dat de overeenkomst tot stand is gekomen niet heeft weggenomen door tijdig de in art. 6:223 lid 2 BW bedoelde mededeling te doen.
3.6.5
Een en ander staat er uiteraard niet aan in de weg dat de wilsvertrouwensleer ook op andere wijze kan meebrengen dat er een overeenkomst tot stand komt ondanks de te late aanvaarding van een aanbod. Het meest voor de hand liggende geval is dat partijen dat gegeven negeren en overgaan tot uitvoering van de overeenkomst.13.Van het bestaan van een dergelijk geval is het hof in de onderhavige zaak echter niet uitgegaan gezien zijn toepassing van art. 6:223 lid 2 BW.
3.6.6
Een terughoudende toepassing van art. 6:223 lid 2 BW strookt niet alleen met de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever. In de context van bepaalde door ‘kleine ondernemers’ gesloten contracten, die op de een of andere manier steeds weer te maken hebben met reclame voor de onderneming of haar producten of diensten, lijkt een kritische beoordeling van het proces van totstandkoming van de overeenkomst niet overbodig. Ik verwijs naar mijn bespreking van de reflexwerking van de Colportagewet.
3.7
In rov. 7.9 ligt het oordeel besloten dat [eiseres] begreep of behoorde te begrijpen dat voor [verweerster] niet duidelijk was dat zij het aanbod van [eiseres] te laat aanvaardde.
3.8.1
Volgens onderdeel 1.1 geeft het oordeel in rov. 7.9 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat indien het aanbod van een partij een concrete, niet voor enig misverstand vatbare termijn bevat voor de aanvaarding ervan, van enige onduidelijkheid aan de zijde van de wederpartij geen sprake kan zijn, behoudens in het geval waarin sprake is van vertraging van het communicatiemiddel waarmee de aanvaarding werd gecommuniceerd.
3.8.2
De rechtsregel die deze klacht wil introduren is te absoluut geformuleerd. Zo is denkbaar dat nadere communicatie tussen partijen afdoet aan de duidelijkheid van de termijn waarbinnen het aanbod moet worden aanvaard. Ook kan het aanbod, naast de termijn, bijvoorbeeld een voorwaarde bevatten waarvan voor de wederpartij niet duidelijk is, of zij is vervuld. In zoverre faalt het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een rechtsopvatting die in het algemeen niet kan worden aanvaard.
3.8.3
Voor zover de onderdeel ook beoogt te klagen dat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in de omstandigheden van dit geval te oordelen dat [eiseres] begreep of behoorde te begrijpen dat voor [verweerster] niet duidelijk was dat zij het aanbod van [eiseres] te laat aanvaardde, slaagt het echter in combinatie met de onderdelen 1.2 en 1.3.
3.9.1
De onderdelen 1.2 en 1.3 klagen terecht, dat het hof onduidelijkheid bij [verweerster] over de tijdigheid van haar aanvaarding en hetgeen [eiseres] daaromtrent begreep of behoorde te begrijpen, niet kon afleiden uit alleen de brief van 21 november 2008.
3.9.2
[eiseres] had aangevoerd dat haar aanbod een duidelijke termijn voor aanvaarding bevatte en dat [verweerster] zelf de tekst van dat aanbod in haar modelcontracten heeft geformuleerd.14.In het licht van die omstandigheden is zonder nadere motivering, die ontbreekt, naar mijn mening niet voldoende begrijpelijk het oordeel, dat [eiseres] uit de brief van [verweerster] begreep of moest begrijpen dat voor [verweerster] niet duidelijk was dat haar acceptatie te laat was. Uit het feit dat [verweerster] zich in die brief op het standpunt stelde dat de overeenkomst tot stand was gekomen, behoeft een dergelijke onduidelijkheid immers niet noodzakelijkerwijs te volgen. Dat standpunt zou in het licht van de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden immers ook kunnen betekenen dat [verweerster] zich realiseerde (of behoorde te realiseren) dat haar acceptatie te laat was, dan wel zich daar niet om bekommerde, maar niettemin de brief van 21 november 2008 verzond in de verwachting dat [eiseres] daartegen geen bezwaar zou hebben. Bij die stand van zaken kan niet zonder meer worden aangenomen, mede gezien de in de parlementaire geschiedenis aanbevolen terughoudendheid bij de toepassing van art. 6:223 lid 2 BW, dat voor [eiseres] voldoende kenbaar was dat bij [verweerster] een misverstand bestond over de tijdigheid van haar aanvaarding.
3.9.3
In het voetspoor van de onderdelen 1.2 en 1.3 slaagt ook de klacht, dat het hof niet kon toekomen aan de vraag of, en in hoeverre, [eiseres] onverwijld na ontvangst van de aanvaarding van [verweerster] zou hebben meegedeeld dat zij haar aanbod als vervallen beschouwde (onderdeel 1.4).
3.10
Onderdeel 1.4 klaagt voorts over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, dat [eiseres] niet heeft bewezen dat zij de door art. 6:223 lid 2 BW vereiste mededeling heeft gedaan. De bewijsopdracht zag namelijk op een telefoongesprek met een andere inhoud, namelijk dat [betrokkene 2] akkoord was gegaan met het doorhalen of beëindigen van het leasecontract. Ook wordt geklaagd dat het hof niet is ingegaan op het beroep van [eiseres] op de aanmaningen van 11 december 2008 en 23 januari 2009 waaruit zou blijken dat [verweerster] toen wist dat [eiseres] de overeenkomst niet wilde. De onderdelen 1.5 en 1.6 klagen over het oordeel dat de brief van [eiseres] aan [B] van 21 november 2008 niet als een mededeling in de zin van art. 6:223 lid 2 BW kan worden gezien.
Deze klachten behoeven geen behandeling gezien het slagen van de andere onderdelen van klacht 1.
Art. 6:212 BW
3.11
Het is praktisch om nu eerst klacht 3 over de ongerechtvaardigde verrijking te behandelen.
3.12
In rov. 7.15-7.16 heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] recht heeft op vergoeding van de schade die zij heeft geleden in de periode na de ontbinding van de huurovereenkomst op 14 oktober 2009 tot aan de datum waarop [eiseres] het lcd-scherm weer aan [verweerster] heeft geretourneerd (21 augustus 2012). De schade is gesteld op het bedrag van de maandelijkse leastermijnen. [eiseres] is verrijkt (ook al heeft zij niet daadwerkelijk gebruik gemaakt van het lcd-scherm) ten koste van [verweerster] (rov. 7.15-7.16).
3.13
Klacht 3 bestrijdt het oordeel over de verarming met het argument, kort gezegd, dat het hof de schadevergoeding niet kon vaststellen op de leasetermijnen zonder rekening te houden met de daadwerkelijke schade, waarbij het onderdeel nog wijst op het gestelde in de MvG nr. 76. Daar heeft [eiseres] gewezen op de passage in art. 15 van de Algemene Voorwaarden over bespaarde rentes en andere ontbindingsgebonden voordelen.
3.14.1
Ik stel voorop dat het hof de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft toegewezen in het verlengde van zijn oordeel in rov. 7.9, dat de (nadien ontbonden) huurovereenkomst15.tussen [verweerster] en [eiseres] is tot stand gekomen. Aansluitend heeft het hof de schade wegens het niet retourneren van het lcd-scherm bepaald op het bedrag van de maandelijkse leasetermijnen.
3.14.2
Bij een voortgezet gebruik na het einde van de huur strookt het oordeel van het hof met het bepaalde in art. 7:225 BW. Wanneer na het einde van de huur de huurder het gehuurde onrechtmatig onder zich houdt, dan heeft de verhuurder volgens deze bepaling in ieder geval aanspraak op een vergoeding gelijk aan de huurprijs over de tijd dat hij het gehuurde mist. Voor zoveel nodig abstraheert deze bepaling van de vraag of de verhuurder ook daadwerkelijk schade tot deze hoogte heeft geleden.16.Indien sprake is van een tussen [verweerster] en [eiseres] gesloten huurovereenkomst, stuit klacht 3 in beide onderdelen hierop af.
3.15
In verband met het slagen van de klacht 1 dient mijns inziens echter opnieuw te worden beoordeeld of sprake is van een tussen partijen gesloten overeenkomst.
Indien tussen partijen geen overeenkomst bestond, zal opnieuw moeten worden bezien of een schadevergoeding ter zake van ongerechtvaardigde verrijking ten belope van de leasetermijnen, zoals door [verweerster] voor dat geval is gevorderd voor de periode oktober 2008 tot en met augustus 2012 (MvA nrs. 95), toewijsbaar is.
Bij die beoordeling zal naar mijn mening tot uitgangspunt kunnen dienen dat het bestaan van de door [eiseres] gestelde afspraak dat [verweerster] het scherm zou ophalen, niet is komen vast te staan. Daarentegen komt de overweging van het hof, dat voor rekening en risico van [eiseres] komt dat zij het scherm niet heeft gebruikt, in een ander licht te staan indien er geen huurovereenkomst was. Voorts is denkbaar dat ook bij deze beoordeling een onderscheid wordt gemaakt tussen de periode voordat [verweerster] bij brief van 14 oktober 2009 [eiseres] sommeerde tot teruggave van het lcd-scherm en de periode daarna.17.
Reflexwerking van de Colportagewet
3.16
In het tussenarrest heeft het hof het beroep op reflexwerking van de Colportagewet afgewezen. Volgens Klacht 2 is het hof daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting: (i) de wetsgeschiedenis biedt in het licht van de uitlatingen van de Minister in 2008 wel aanknopingspunten voor reflexwerking van de Colportagewet, (ii) daaraan staat niet in de weg dat andere wetgeving ook is beperkt tot consumenten en (iii) reflexwerking is mogelijk binnen de open normen van art. 6:162 of 6:248 BW (onderdeel 2.1). Ook heeft het hof te weinig specifiek gereageerd op de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de open norm waarop reflexwerking zou kunnen worden gebaseerd (onderdeel 2.2).
3.17
Bij de bespreking van deze klacht stel ik volgende voorop.
3.18.1
Het Europese consumentenrecht omschrijft in het algemeen de consument als een natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.18.Het Nederlandse recht sluit daar bij aan (zie bijvoorbeeld art. 6:193a lid 1 onder a, 6:236-237 en 7:5 lid 1 BW).
Soms beschermt de wet ook bepaalde niet-consumenten. De art. 6:236-237 BW beschermen bij algemene voorwaarden die netbeheerders en energieleveranciers hanteren ook ‘kleinverbruikers’ die geen consumenten zijn (art. 14 lid 7 en 44 lid 1 Gaswet en art. 26a lid 5 en 95b lid 1 Elektriciteitswet).19.Voorts worden in het financiële toezichtsrecht niet alleen consumenten onderscheiden, maar ook de categorie ‘niet-professionele beleggers’, waaronder niet alleen consumenten maar ook (kleinere) ondernemingen begrepen worden (zie art. 1:1 Wft); dat vertaalt zich in de verplichtingen die een beleggingsonderneming jegens haar cliënt heeft (art. 4:18a e.v. Wft).20.Dit blijven echter uitzonderingen op de hoofdregel.
3.18.2
De wettelijke bescherming van consumenten neemt niet weg, dat ook partijen als kleine verenigingen of kleine ondernemers zich gezien hun ervaring, kennis en draagkracht materieel in een positie kunnen bevinden die niet of nauwelijks verschilt van een consument.21.
Een manier om daarmee om te gaan, is door bij gebruik van daartoe in aanmerking komende normen rekening te houden, voor zover dat aangewezen is, met de maatschappelijke positie en deskundigheid van de ‘kleine’ partij. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren bij de toepassing van bepalingen over dwaling en conformiteit waar deze rekening houden met het verwachtingspatroon van een partij.
Een verwante manier is de reflexwerking van op consumenten toegesneden wettelijke concretiseringen van een meer open geformuleerde norm. Een bekend voorbeeld daarvan is de mogelijkheid van reflexwerking van de lijsten met verboden en verdachte bedingen in algemene consumentenvoorwaarden (art. 6:236-237 BW) in de open norm van art. 6:233 sub a BW.
3.19.1
De Colportagewet, die tot 13 juni 2014 gold, is op 1 augustus 1975 in werking getreden en verstond in artikel 1 lid 1, aanhef en onder d, onder colporteur:
“degene die in de uitoefening van een beroep of bedrijf door persoonlijk bezoek dan wel door of in samenhang met de aanprijzing van een goed of een dienst in een groep van ter plaatse van de aanprijzing aanwezige personen, tracht een particulier te bewegen tot het sluiten van een overeenkomst, strekkende tot het aan deze verschaffen van het genot van een goed, het aan deze verlenen van een dienst of het door deze als kredietnemer deelnemen aan een goederenkrediet.”22.
De Colportagewet verstaat onder ‘particulier’ een consument. Deze moest worden beschermd tegen de ‘koopdwang’ welke het gevolg is van persoonlijk contact tussen colporteur en consument c.q. de ‘overrompeling’ als een consument bij een bezoek van een colporteur aan huis onvoorbereid in de persoonlijke sfeer wordt benaderd.23.Toepasselijkheid van de Colportagewet betekende onder meer dat de overeenkomst op straffe van nietigheid moest worden neergelegd in een ondertekende akte (art. 24) en dat de consument na ontvangst daarvan nog een bedenktijd van 8 dagen had waarbinnen de overeenkomst kon worden ontbonden (art. 25).
3.19.2
Ook de Europese Richtlijn betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten24.uit 1985 ziet op de relatie tussen een professionele partij (’handelaar’) en een consument ( ‘een natuurlijk persoon die ten aanzien van de onder deze richtlijn vallende transacties handelt voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’). Blijkens het arrest Di-Pinto van het HvJEG ziet de richtlijn alleen op consumenten, al staat het de lidstaten vrij om de daarin aan consumenten geboden bescherming uit te breiden naar ondernemers.25.Van die mogelijkheid is in Nederland geen gebruik gemaakt.
3.20
Met name in verband met de zogenaamde ‘acquisitiefraude’ die het midden- en kleinbedrijf de afgelopen decennia heeft getroffen, is aandacht gevraagd voor de bescherming van de positie van de ‘kleine ondernemer’, hetzij via de band van reflexwerking hetzij via aanpassing van de omschrijving van consument.
3.21
Er zijn in 1995 en 2006 kamervragen gesteld nadat door kantonrechters reflexwerking van de Colportagewet was aangenomen. Daarop hebben de toenmalige ministers als volgt gereageerd, in 1995:26.
“Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld. Ik wacht de uitslag hiervan af.
Uit de definitie van ‘colporteur’ in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Colportagewet blijkt dat de wetgever beoogd heeft de bescherming van die wet te beperken tot particulieren. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vragen van het lid R. Smits heb gezegd, ben ik van mening dat een uitbreiding van de werkingssfeer van de Colportagewet niet in de rede ligt, mede omdat een wetswijziging een adequate oplossing van het probleem biedt. De verkoop van advertenties aan ondernemers vindt immers niet alleen plaats door middel van persoonlijk bezoek maar ook op diverse andere manieren zoals telefonisch, via de fax en door toezending van “registratiekaarten” en rekeningen. Bovendien zou een wetswijziging als in de vraag bedoeld met zich meebrengen dat ook gewone bezoeken van (handels)vertegenwoordigers aan ondernemers onder de werking van de wet zouden vallen. Dit zou een te ver gaande belemmering van het normale handelsverkeer betekenen.”
respectievelijk in 2008:27.
“Het wetsvoorstel oneerlijke handelspraktijken (Kamerstukken I 2007/08, 30 9128, A) ziet alleen op de bescherming van consumenten tegen oneerlijke handelspraktijken. Dit is in overeenstemming met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Kleine bedrijven die worden benadeeld door oneerlijke handelspraktijk, kunnen hiertegen optreden op basis van bestaande mogelijkheden in het burgerlijk recht (zoals onrechtmatige daad, dwaling of bedrog) of kunnen aangifte doen van oplichting of verduistering bij de politie. De vraag of kleine ondernemers dezelfde bescherming nodig hebben als consumenten tegen oneerlijke handelsprakijken vergt een afweging die, gelet op het niveau van rechtsbescherming, het beste op Europees niveau kan worden gemaakt (…) Blijkens vaste rechtspraak over colportage gericht op de kleine ondernemer beoordeelt de rechter van geval tot geval, rekening houdend met de concrete omstandigheden, of de kleine ondernemer al dan niet wordt beschermd door de Colportagewet (zgn. reflexwerking).”
3.22.1
De Europese Richtlijn uit 1985 over colportage is in 2011 vervangen door de Richtlijn consumentenrechten.28.Bij de implementatie daarvan in afd. 6.5.2B BW is de Colportagewet komen te vervallen. Ook deze regeling ziet op B2C-verhoudingen (art. 6:230g, 6:230h lid 1 BW). Tijdens de parlementaire behandeling van de implementatiewet is de vraag of de definitie van consument moest worden uitgebreid, in die zin dat ook kleine ondernemingen daar onder zouden vallen, wel aan de orde geweest, maar dit heeft niet tot aanpassing geleid. De Minister heeft op vragen daarover geantwoord:29.
“De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kansen en mogelijkheden ziet om de nieuwe afdeling 2B ook te laten gelden voor overeenkomsten tussen handelaren onderling, teneinde ook daar oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan. Het wetsvoorstel is overeenkomstig het doel - verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming en stroomlijning van de toepasselijke regels om bij te dragen aan goede werking van de interne markt - van de richtlijn consumentenrechten beperkt tot de relatie ondernemer-consument. Daarnaast ziet de richtlijn niet op oneerlijke handelspraktijken. Bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken is reeds geregeld in Afdeling 3A van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (oneerlijke handelspraktijken) en is het gevolg van de implementatie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het integraal van toepassing verklaren van consumentenregels, zoals dit wetsvoorstel en de regels over oneerlijke handelspraktijken, op handelaren vindt het kabinet niet wenselijk, omdat veel van die regels toegespitst zijn op de bescherming van consumenten en als zodanig geen oplossing kunnen bieden voor de problemen waar handelaren tegenaan lopen, zoals acquisitiefraude. Wel kan een beperkt aantal bepalingen uit de consumentenwetgeving als inspiratie dienen voor specifiek op ondernemers toegeschreven wetgeving. Deze alternatieven zullen worden verkend in goed overleg met VNO-NCW en MKB-Nederland. De uitkomsten van deze verkenningen zal ik betrekken bij mijn inzet op Europees niveau.” (p. 9-10)
en:
“De leden van de VVD-fractie hebben behoefte aan een herijking van de Nederlandse positie ten aanzien van het Europese consumentenrecht. Zij merken op dat op dit moment veel kleine ondernemers niet onder de consumentenbeschermende bepalingen vallen en dat zij voor de toepassing van die bepalingen afhankelijk zijn van de welwillendheid van rechters (met alle rechtsongelijkheid van dien) om tot reflexwerking van de bepalingen van het consumentenrecht over te gaan. Zij vragen of de regering bereid is de definitie van consument, al dan niet door daar aandacht voor te vragen op Europees niveau, te herzien. Voor de beantwoording van deze vraag, verwijs ik allereerst naar de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 2.
Daaraan voeg ik toe dat het kabinet geen voorstander is van het uitbreiden van de definitie van consument, zodat ook kleine ondernemingen onder deze definitie vallen (vgl. Consumentenagenda, 27 879, nr. 41). Het uitbreiden van het consumentenbegrip zal geen oplossing bieden voor problemen waar met name kleine ondernemingen tegenaan lopen, zoals de eerder genoemde acquisitiefraude. Verder kan ik melden dat het beschermen van ondernemers tegen bepaalde praktijken ook de aandacht heeft van zowel het kabinet als de Europese Commissie. Op 27 november 2012 heeft de Europese Commissie een mededeling betreffende misleidende reclame en vergelijkende praktijken (COM (2012)702) uitgebracht. In deze mededeling worden door de Europese Commissie mogelijke maatregelen voorgesteld om ondernemingen in de «business to business» (B2B)-relatie beter te beschermen. Een van de maatregelen is het opstellen van een zwarte lijst met misleidende praktijken die verboden worden. Het kabinet ondersteunt in hoofdlijnen de voorstellen van de Europese Commissie (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 22 112, nr. 1542) en zal op Europees niveau de nodige aandacht vragen voor de problemen die Nederlandse ondernemers in de praktijk hebben.” (p. 12).
3.22.2
Bij de omzetting van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken was een vergelijkbare opmerking gemaakt:30.
“De vraag of kleine zelfstandigen dezelfde bescherming nodig hebben als consumenten, vraagt een afweging die het beste op Europees niveau kan worden gemaakt.
(…)
Wat betreft de (…)om door toekenning van reflexwerking aan de zwarte lijst met oneerlijke handelspraktijken in het wetsvoorstel (artikelen 193g en 193i) te voorzien in rechtsbescherming van kleine zelfstandigen tegen oneerlijke handelspraktijken, dit is in voorkomende gevallen een kwestie ter beoordeling van de rechter.”
3.23
De Tweede Kamer heeft uiteindelijk het heft in eigen handen genomen met het Initiatiefwetsvoorstel Acquisitiefraude, dat op 19 januari 2016 ook door de Eerste Kamer is aanvaard en nu wacht op afkondiging in het Staatsblad. Het wetsvoorstel voegt aan afd. 6.3.4 BW over misleidende en vergelijkende reclame (die ziet op B2B-verhoudingen) bepalingen toe over misleidende omissies, die zijn ontleend aan de afd. 6.5.3A BW over oneerlijke handelspraktijken (die ziet op B2C-verhoudingen). Art. 6:194, leden 2-4, gaat luiden:
“2. Een mededeling, openbaar of specifiek gericht op een ander, is in ieder geval misleidend indien sprake is van een misleidende omissie, waarbij essentiële informatie welke hij die handelt in de uitoefening van een beroep, bedrijf of organisatie, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor hij die handelt in de uitoefening van een beroep, bedrijf of organisatie, een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
3. Van een misleidende omissie is eveneens sprake indien essentiële informatie als bedoeld in lid 2 verborgen wordt gehouden of op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laat verstrekt of gepresenteerd wordt, of het commerciële oogmerk, indien dit niet reeds duidelijk uit de context blijkt, niet laat blijken, waardoor hij die handelt in de uitoefening van een beroep, bedrijf of organisatie, een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
4. Bij de beoordeling of sprake is van een misleidende omissie als bedoeld in lid 2 en 3, zijn artikel 193d, lid 4, en artikel 193e, onderdelen a tot en met d, van overeenkomstige toepassing.”
Hiermee wordt geprofiteerd van de omkering van de bewijslast van art. 6:195 BW. Voorts wordt art. 6:196 lid 1 BW aangepast om met deze figuur rekening te houden en wordt ‘acquisitiefraude’ strafbaar gesteld (art. 326d Sr).
3.24
In de rechtspraak is verschillend geoordeeld over de mogelijkheid van reflexwerking van de Colportagewet. Door kantonrechters is die mogelijkheid wel aanvaard in reactie op de problematiek van de ‘acquisitiefraude’ vanuit de gedachte dat de kleine ondernemer materieel gelijk gesteld kan worden met een consument, waarbij bijvoorbeeld wordt getoetst of het aangaan van de overeenkomst binnen de deskundigheid van als ondernemer valt.31.Onder verwijzing naar de hierna te noemen rechtspraak van de hoven wordt inmiddels (ook) anders geoordeeld.32.De hoven hebben namelijk vanaf 2011 de mogelijkheid van reflexwerking van de Colportagewet afgewezen.33.Hof ’s-Hertogenbosch 12 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5307, waarnaar het hof in het onderhavige geval heeft verwezen, bevat daartoe een uitgebreide argumentatie, waarbij ook nog wordt gewezen op de (omzetting van de) Richtlijn consumentenrechten.
3.25.1
Een vergelijkbare vraag is inmiddels gerezen ten aanzien van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Rb. Noord-Nederland (locatie Groningen) 20 februari 2013,34.wees een algemene verklaring voor recht dat een ondernemer of onderneming (een natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) middels reflexwerking een beroep toekomt op de regeling betreffende oneerlijke handelspraktijken af:
“4.3.3. Met de onder III gevorderde ‘reflexwerking’ bedoelen MKB c.s. dat de rechter zich in een geval dat een ondernemer of onderneming stelt dat de wederpartij oneerlijke handelspraktijken heeft toegepast, zich zodanig laat inspireren door de consumentenregeling dat bedoelde onderneming of ondernemer een vergelijkbare rechtsbescherming krijgt toebedeeld. Het zou geen verschil moeten maken of de oneerlijke handelspraktijk is gericht op een consument dan wel op een (kleine) ondernemer of onderneming, aldus MKB c.s.
4.3.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat acquisitiefraude voor de gehele maatschappij een ernstig probleem is en grote schade toebrengt. De rechtbank onderschrijft deze opvatting en het lijkt haar in algemene zin wenselijk dat er verdergaande maatregelen getroffen worden om aan acquisitiefraude een einde te maken.
4.3.5.
De rechtbank kan desondanks niet meegaan in het verlangen van MKB c.s. om de voor consumenten geldende wettelijke regeling met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken ook te doen gelden voor ondernemers/ondernemingen door daaraan in algemene zin ‘reflexwerking’ toe te kennen. Door zich aldus uit te spreken zou de rechter doen waartoe hij niet bevoegd is, namelijk het uitvaardigen van algemene regels. Uitsluitend de wetgever bevindt zich krachtens het Nederlandse staatsrecht in de positie te mogen bepalen dat voor bepaalde groepen een bijzondere mate van rechtsbescherming is aangewezen. Bedacht kan daarbij worden dat met het enkel laten vallen van het woord ‘reflexwerking’ het probleem niet is opgelost. Nader moet worden omschreven welke ondernemers/ondernemingen zodanig op een consument lijken dat de extra bescherming gepast is. Vallen besloten vennootschappen daaronder? Is de omzet van de ondernemer/onderneming bepalend, of het aantal werkzame personen in het bedrijf? De principiële beslissing dat ook andere groepen dan consumenten extra bescherming dienen te krijgen, alsmede de nadere omlijning voor welke ondernemers/ondernemingen dit geldt, gaan de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. De vordering onder III is derhalve niet toewijsbaar.”
De rechtbank achtte wel mogelijk om bij de beoordeling of in een individueel geval sprake is van onrechtmatige misleiding van een niet-consument reflexwerking toe te kennen aan de in art. 6:193j BW bedoelde omkering van de bewijslast; de vaststelling dat sprake is van onrechtmatige misleiding kan vervolgens ten grondslag worden gelegd aan een beroep op dwaling (art. 6:228 BW) en, indien ook aan de overige voorwaarden voor dwaling is voldaan, leiden tot vernietiging van de overeenkomst (rov. 4.5.4 e.v.).
3.25.2
In hoger beroep heeft hof Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 13 mei 2014 het vonnis op dit laatste punt (het appel zag niet op het eerste punt) vernietigd:35.
“3.13 Ook in de wetsgeschiedenis van de Wet op de oneerlijke handelspraktijken is voor de door Stichting Gilde bepleite reflexwerking geen steun te vinden. Integendeel, in de nadere memorie van antwoord inzake de aanpassing van boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek en andere wetten aan de Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken heeft de minister destijds aangegeven dat kleine zelfstandigen die worden gedupeerd door oneerlijke handelspraktijken hiertegen kunnen optreden op basis van de bestaande mogelijkheden in het burgerlijk recht zoals onrechtmatige daad, dwaling of bedrog. Van belang is verder dat het hier niet gaat om de door de minister gesuggereerde mogelijke reflexwerking van de zwarte lijsten als opgenomen in de artikelen 6:193g en 193i BW ter invulling van de algemene onrechtmatigheidsbepaling van artikel 6:162 BW, maar om de omkering van de bewijslast zoals neergelegd in art. 6:193j BW.
3.14
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv in verbinding met artikel 6:228 lid 1 BW rust de bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op dwaling kunnen leveren op degene die zich op dwaling beroept, in dit geval Stichting Gilde. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan een andere verdeling van bewijslast voortvloeien. Bij de toepassing van deze op de eisen van redelijkheid en billijkheid gegronde uitzonderingsbepaling is terughoudendheid geboden (vgl. HR 17 april 2009, LJN: BH2955, NJ 2009/196 en HR 9 september 2005, LJN: AT8238, NJ 2006/99). Dat Stichting Gilde, zoals zij stelt, in bewijsnood verkeert, is onvoldoende reden voor omkering van de bewijslast. Andere omstandigheden zijn door haar niet gesteld.”
3.26
De Colportagewet is verleden tijd en de toepassing ervan in de rechtspraak zal ook steeds minder voorkomen. De discussie over de bescherming van de ‘kleine ondernemer’ verplaatst zich naar andere regelcomplexen. Voor zover het daarbij gaat om reflexwerking, is het nuttig te constateren dat de in de rechtspraak aangenomen ‘reflexwerking’ van de Colportagewet geen reflexwerking in eigenlijke zin was, maar neerkwam op een analoge toepassing van deze wet op bepaalde niet-consumenten.36.Voor dat laatste bood de Colportagewet volgens de hoven geen ruimte en dat oordeel komt juist voor.37.
Er was geen sprake van reflexwerking, omdat er geen tussen de colporteur en ondernemer bestaande norm, of uitwerking daarvan, werd aangewezen waarin de art. 24 of 25 Colportagewet zouden kunnen reflecteren. Uiteraard geldt tussen partijen dat zij zich dienen te gedragen naar hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (art. 6:162 BW) en naar de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW). Het enkele beroep daarop kan echter geen reflexwerking dragen. Daartoe zijn nadere aanknopingspunten nodig. Zo moet bijvoorbeeld nader beargumenteerd worden waarom de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat de colporteur dient te aanvaarden dat de wederpartij nog een bedenktermijn heeft (art. 25 Colportagewet). Hierop hebben de hoven mijns inziens terecht gewezen.
Het voorgaande sluit niet principieel de mogelijkheid uit van reflexwerking (in eigenlijke zin) van bepaalde regels van consumentenrecht in de verhouding tussen een ‘handelaar’ (in de terminologie van art. 6:193a en 6:230g BW) en een niet-consument, zoals een kleine stichting of een kleine ondernemer. Dat zal dan echter concreet moeten worden beargumenteerd. Ook bij de toepassing van art. 6:233 sub a BW wordt eventuele reflexwerking van de lijsten van de art. 6:236 en 6:237 BW per geval beoordeeld.38.
Daarnaast kan, zoals eerder werd opgemerkt (bij 3.6.6 en 3.18.2), bij de toepassing van de bestaande regels rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de wederpartij.
3.27
Klacht 2 stuit op het voorgaande af.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2016
Productie 1 bij inleidende dagvaarding.
Productie 2 bij inleidende dagvaarding.
Productie 1 bij CvA.
Productie 2 MvG.
Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 875.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 887-888; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/173; Y.G. Blei Weissmann, GS Verbintenissenrecht, art. 6:223 BW, aant. 9-10.
In de praktijk kan het onderscheid minder duidelijk zijn. Vgl. Rb Den Haag 19 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2296, rov. 4.8-4.9; Rb. Amsterdam 10 december 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BH2127, rov. 3.5-3.6.
Vgl. T-M bij art. 6.5.2.8 OO, Parl. Gesch. Boek 6, p. 891; MvA II bij art. 6.5.2.5a GO, Parl. Gesch. Boek 6, p. 888; Y.G. Blei Weissmann, GS Verbintenissenrecht, art. 6:223 BW, aant. A.3, 28 en 39.1. Vgl. Brahn/Reehuis, Zwaartepunten van het vermogensrecht, 2015, nr. 363; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/163, 165-168; Asser/Hijma 7-I* 2013/182; W.L. Valk, in: Rechtshandeling en overeenkomst, 2013, nr. 74; Pitlo/Cahen, Verbintenissenrecht, 2002, nr. 231; H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1979, p. 485-487; H.M. Wattendorf, Stelplicht en bewijslast, ar. 6:223. Min of meer vergelijkbare bepalingen komen voor in art. 9 LUF, art. 21 Weens Koopverdrag, 2.1.9 PICC, 2:207 PECL, art. II.-4:207 DCFR (zie Y.G. Blei Weissmann, GS Verbintenissenrecht, art. 6:223 BW, aant. 3-4).
MvA II op art. 6.5.2.5a GO, Parl. Gesch. Boek 6, p. 888. Vgl. ook TM bij Art. 6.5.2.8 lid 2 OM, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 891.
Art. 8 lid 2 O.M. bepaalde: “2. Indien het voor de aanbieder duidelijk kenbaar is dat een aanvaarding die hij te laat heeft ontvangen, tijdig is verzonden, is hij verplicht onverwijld aan de wederpartij mededeling te doen van de vertraging. Verzuimt hij dit, dan wordt de aanvaarding geacht tijdig ontvangen te zijn.”
Asser/Hijma 7-I* 2013/182; Schoordijk, t.a.p.; Y.G. Blei Weissmann, GS Verbintenissenrecht, art. 6:223 BW, aant. 29; H. Drion, WPNR 1964/4828, p. 417-419.
Juridisch kan dat bijvoorbeeld worden beschouwd als het doen van afstand van of verwerking van de bevoegdheid om zich te beroepen op de te late aanvaarding, maar ook zou de te late aanvaarding kunnen worden gezien als een nieuw aanbod dat vervolgens door de andere partij is aanvaard.
MvG nrs. 22-24, memorie na enquête nrs. 23-30. Ik laat in het midden of de aanvaarding, zoals [eiseres] heeft aangevoerd, werd verstuurd door een jurist. Het wordt betwist door [verweerster] (de s.t. nr. 8, noot 3, verwijst naar de Antwoordmemorie na enquête nr. 12). Deze omstandigheid lijkt mij in een geval als het onderhavige niet van doorslaggevend belang te zijn.
Zie voor deze kwalificatie reeds de inleidende dagvaarding nrs. 1-5. Ook de kantonrechter is in het vonnis in eerste aanleg uitgegaan van het bestaan van een huurovereenkomst.
Zie J.K. Six-Hummel, GS Huurrecht, art. 7:225 BW, aant. 11, 21 en 31. Vgl. voor een objectivering van de schade in het kader van art. 6:212 BW ook HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1782, NJ 2013/540 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, JIN 2013/119 m.nt P.C.M. Kemp, JHV 2013/139 m.nt. Ferment, JOR 2013/266 m.nt. S.R. Damminga, WR 2014/57 m.nt. O. van Dalsum (Credit Suisse/Subway). Zie echter ook A.R. de Jonge, Huurrecht, 2013, p. 252.
Vgl. art. 6:212, leden 2 en 3, BW.
Vgl. Ch. von Bar en E. Clive (eds.), DCFR Full Edition, 2009, Notes bij art. I.-1:105.
Asser/Houben 7-X 2015/230.
R.P. Raas, ‘De invloed van het Europese recht op het Nederlandse effectenrecht’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red), De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht, 2015, p. 906.
Zie onder meer J.J.C. Verdel, ‘Bescherming voor niet-consumenten door het ontstaan van reflexwerking van de ‘zwarte lijsten’ uit de Wet oneerlijke handelspraktijken’, TvC 2008/1, p. 34 e.v.; H. van der Wilt, ‘Acquisitiefraude: over spookfacturen en de verkoop van knollen voor citroenen’, MvV 2013, pag. 105-113.
Art. 1 lid 3 bevatte een uitzondering voor een persoonlijk bezoek dat, kort gezegd, plaats vond op uitnodiging van de particulier.
Vgl. de MvT, Kamerstukken II, 1970-1971, 11 106, nr. 3, p. 7, en MvA, Kamerstukken II, 1971-192, 11 106, nr. 7, p. 9, 12. Het amendement Terlouw (Kamerstukken II, 1972-1932, 11 106, nr. 12), dat beoogde ook personen die niet als particulier optreden te beschermen tegen misbruiken bij colportage, is niet aangenomen.
Art. 2 van Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372 van 31december 1985).
HvJEG14 maart 1991, 361/89, ECLI:EU:C:1991:118, NJ 1993,590 (Di Pinto).
Kamerstukken II, vergaderjaar 1994-1995, Aanhangsel, pag. 1691-1692.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2007-2008, Aanhangsel, pag. 3113-3114.
Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304 van 22 november 2011).
Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, vergaderjaar 2012-2013, 33 520, nr. 7, pag. 9 en 12.
Nadere MvA I, Kamerstukken I, 2007-2008, 30 928, E, p. 6-7.
Zie o.m. Ktr. Hilversum 25 januari 1995, ECLI:NL:KTGHIL:1995:AI9105, Prg. 1995/4247; Rb. Rotterdam 11 januari 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AU9755, NJF 2006/351; Rb. Zwolle-Lelystad 9 mei 2011, ECLI:NL:GHSHE:2012:3648 (geen reflexwerking van art. 24);Rb. Utrecht 5 maart 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BD7558; Rb. Amsterdam 16 oktober 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BK5959, Prg. 2010/29 m.nt. P. Abas; Rb. Utrecht 20 januari 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BL5016 (t.a.v. art. 25, niet t.a.v. art. 24 Colportagewet; op dezelfde datum zijn meerdere vonnissen van deze strekking gewezen); Rb. Utrecht 28 juli 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2763, NJF 2010/341; Rb. Utrecht 4 augustus 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN3846; Rb. Leeuwarden 25 mei 2011, ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ6203; Rb. Utrecht 1 juni 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ8724 (met een uitgebreide motivering); Rb. Haarlem 11 augustus 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BR4703;Rb. Utrecht 16 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BV0780;Rb. Rotterdam 19 oktober 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BV9536.Anders: Rb. Breda 12 augustus 2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:BK4903, Prg. 2010/28 m.nt. P. Abas; Rb. Middelburg 11 november 2009, ECLI:NL:RBMID:2009:BL7301; Rb. Utrecht 18 mei 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BR3527.
Rb. Amsterdam 19 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU7131, TvC 20014/4, p. 172 m.nt. M.C. van Campen; Rb. Utrecht 30 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BU7619; Rb. Utrecht 7 december 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BV0798; Rb. Utrecht 14 december 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BU8743; Rb. Breda 28 december 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BU9923; Rb. Utrecht 8 augustus 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY0563; Rb. Almelo 27 november 2102, ECLI:NL:RBALM:2012:BY4498, Prg. 2013/50; Rb. Rotterdam 2 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3370; Rb. Rotterdam 9 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3500.
Hof Amsterdam 12 juli 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BS1116, Prg. 2011/217 m.nt. R.J.M. Ros; Hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) 11 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU3275; Hof Arnhem 31 januari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV3776; Hof Den Haag 12 juni 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:2256; Hof ’s-Hertogenbosch 21 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:3648 (het hof houdt in rov. 10 nog een slag om de arm); Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 5 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:1333; Hof Amsterdam(nevenzittingsplaats Arnhem) 25 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4397; Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 2 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4662; Hof Amsterdam 3 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:5089; Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8111, Prg. 2014/45 m.nt. P.J.M. Ros; Hof ’s-Hertogenbosch 12 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5307; Hof ’s-Hertogenbosch 24 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1138; Hof Amsterdam 19 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3429 (het hof houdt in rov. 3.9 nog een slag om de arm); Hof Amsterdam 23 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5552; Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5803, NJF 2015/510; Hof Amsterdam 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:50, Prg. 2016/17; Hof Amsterdam 14 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1402; Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8057 + 8060; Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9048.
Rb. Noord-Nederland (locatie Groningen) 20 februari 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ1615, NJF 2013/120, TvC 2013/4, p. 181, m.nt. C.M.D.S. Pavillon, Prg. 2014/166 m.nt. P.J.M. Ros.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 13 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3884, NJ 2015/120, TvC 2014/ 6, p. 291 m.nt. C.M.D.S. Pavillon, Prg. 2014/166 m.nt. P.J.M. Ros.
Hetzelfde geldt voor Rb. Roermond, sector kanton, 8 februari 2012, ECLI:NL:RBROE:2012:BV3729 (toetsing aan art. 7:46a (oud) BW in geval waarin gedaagde een v.o.f. is), waarover Ancery en Pavillon, WPNR 2014/7026 onder 2.3.
Aan de bij 3.21 geciteerde uitlatingen van de minister over de betekenis van de Colportagewet komt overigens geen bijzondere betekenis toe nu deze geen onderdeel hebben uitgemaakt van de totstandkomingsgeschiedenis van de Colportagewet of wetten tot wijziging daarvan. Vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011: BU7412, NJ 2013/273 m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.6.3.
Zie bijvoorbeeld R.H.C. Jongeneel, ‘Reflexwerking’, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 371 e.v.; Jac. Hijma, Algemen voorwaarden (Mon. BW B55), 2010, nrs. 31-32.
Beroepschrift 14‑01‑2015
Heden, de veertiende januari tweeduizendvijftien ten verzoek van [eiseres], h.o.d.n. [A], wonende te [woonplaats], [land], die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van mr A.H.M. van den Steenhoven en de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr K.T.B. Salomons, die door [eiseres] als zodanig wordt gesteld en voor haar te dezen zal optreden,
([…]lees:)
[Heb ik, Lambertus Wilhelmus Josephus Denen, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1;]
AAN
de naamloze vennootschap [verweerster] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats], laatstelijk in feitelijke instanties woonplaats gekozen hebbende te (5216 PR) 's‑Hertogenbosch aan het Pettelaarpark 107, ten kantore van zijn advocaat mr P. van Boxtel, aldaar op de voet van art. 63 Rv aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan, aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. J. Leenders,secretaresse,]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD
dat [eiseres] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Afdeling Civiel recht, gewezen op 18 maart 2014 en 14 oktober 2014 in hoger beroep onder zaaknummer HD 200.127.884/01 in de procedure tussen [eiseres] als appellante en [verweerster] als geïntimeerde;
met de aanzegging, dat:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met advocaataanwijzing en woonplaatskeuze als aangegeven, geïnsinueerde [verweerster]
GEDAGVAARD
om op vrijdag de dertigste januari tweeduizendvijftien, 's morgens om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer (rolzitting), die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens [eiseres] als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist ais in de arresten waarvan beroep is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Voor de voorfase en het procesverloop in eerste aanleg wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen het gerechtshof heeft overwogen in r.o. 7.1.1 t/m 7.1.5. van het tussenarrest van 18 maart 2014,1.
Bij vonnis van de kantonrechter te Maastricht van 27 februari 2013 is [eiseres] veroordeeld tot betaling van achterstallige huurtermijnen ad € 1.816,10, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, de na ontbinding nog te vervallen huurtermijnen ad € 4.286,97, te vermeerderen met BTW, administratiekosten ad € 75,- en buitengerechtelijke kosten ad € 1.044,40 alsmede tot betaling van de proceskosten. [eiseres] heeft zich in dat vonnis niet kunnen vinden en is ervan tijdig, bij appeldagvaarding van 23 mei 2013, in hoger beroep gekomen.
Bij tussenarrest van 23 juli 2013 is een comparitie na aanbrengen gelast. Comparitie heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2013. Partijen hebben geen minnelijke regeling bereikt en er is voort geprocedeerd. [eiseres] heeft vervolgens een zevental grieven geformuleerd tegen het vonnis van de kantonrechter. Bij tussenarrest van 18 maart 2014 heeft het Gerechtshof [eiseres] een bewijsopdracht gegeven met betrekking tot haar stellingname dat:
- a.
na de ontvangst van het LCD-scherm een telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden tussen [eiseres] en een medewerker van [verweerster], waarbij [eiseres] zou hebben aangegeven dat zij de overeenkomst niet wilde sluiten,2. en
- b.
dat namens [verweerster] ermee is ingestemd dat het contract met wederzijds goedvinden geacht wordt niet tot stand te zijn gekomen.3.
Bij dat tussenarrest heeft het Hof de tweede grief van de zijde van [eiseres], waarin zij heeft betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen reflexwerking kan ontlenen aan de Colportagewet, verworpen. Met betrekking tot de vijfde grief heeft het Hof geoordeeld dat art. 15 lid 1 van de Algemene Voorwaarden (indien van toepassing) niet onredelijk bezwarend is, daarmee de vijfde griëf deels verwerpend. Wat betreft de vernietiging van artikel 15 lid 1 van de door [verweerster] gehanteerde algemene voorwaarden wegens het niet ter hand stellen daarvan, die bij die grief eveneens aan de orde is gesteld, heeft het Hof zijn beslissing aangehouden. Ook voor het overige heeft het Hof de beslissingen op de grieven aangehouden.
Bij eindarrest van 14 oktober 2014 heeft het Hof geoordeeld dat de grieven slechts slagen voorzoverzij zien op de vernietiging van artikel 15 lid 1 van algemene voorwaarden, waaruit volgt dat na 21 augustus 2012 geen vergoeding meer aan [verweerster] verschuldigd is, en dat slechts wettelijke rente verschuldigd is en niet de wettelijke handelsrente. Het Hof heeft [eiseres] vervolgens veroordeeld tot betaling van een bedrag ad. € 5.928,27, te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten in hoger beroep. [eiseres] kan zich in vorenmelde arresten van het Gerechtshof niet vinden en is daarvan door middel van deze dagvaarding tijdig in cassatie gekomen.
Klacht 1
1.1.
Met de eerste grief is opgekomen tegen de beslissing van de kantonrechter dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. [eiseres] heeft daarbij gewezen op het door [verweerster] als productie 1 overgelegde stuk waaruit volgt dat ondertekening daarvan door [eiseres] slechts geldt als aanbod tot het aangaan van een overeenkomst. Het aanbod [eiseres] blijft geldig gedurende 4 weken vanaf de dag van de ondertekening van het aanbod. Tussen partijen is in confesso dat het LCD-scherm op 22 oktober 2008 bij [eiseres] is afgeleverd, zodat vorenbedoeld aanbod in ieder geval vóór die datum door [eiseres] is ondertekend. Tussen partijen staat eveneens vast dat het aanbod door [verweerster] op 21 november 2008 is geaccepteerd en derhalve buiten de termijn van 4 weken zoals vermeld in het aanbod. [eiseres] heeft in dat opzicht betoogd dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, nu aanvaarding daarvan te laat heeft plaatsgevonden.4.
Bij memorie van antwoord heeft [verweerster] zich op het standpunt gesteld dat haar niet duidelijk was dat het aanbod van [eiseres] reeds was vervallen en dat [eiseres] dat ook behoorde te begrijpen. [eiseres] had onverwijld na de ontvangst van de brief van 21 november 2008 van [verweerster] aan laatstgenoemde moeten meedelen dat zij haar aanbod als vervallen beschouwde, hetgeen [eiseres] zou hebben nagelaten. Bij tussenarrest van 18 maart 2014 heeft het Hof [eiseres] in de gelegenheid gesteld om op die stellingname van de zijde van [verweerster] te reageren.5.
Bij memorie na enquête heeft [eiseres] in posita 23 t/m 30 gewezen op het navolgende:
- a.
het aanbod van [eiseres] bevatte een duidelijke termijn voor aanvaarding, zodat dit reeds aan een beroep op art. 6:223 lid 2 BW in de weg staat:6.
- b.
de tekst van het door [eiseres] aan [verweerster] gedane aanbod is door [verweerster] zelf geformuleerd en het is ook [verweerster] die daarin vorenbedoelde termijn voor aanvaarding heeft opgenomen;7.
- c.
[verweerster] maakt er haar bedrijf van om contracten als het onderhavige te sluiten waarbij ze zich bedient van door haar zelf opgestelde modelcontracten;8.
- d.
de medewerker van [verweerster] die de tardieve aanvaardingsverklaring aan [eiseres] verzond is jurist, en
- e.
[eiseres] begreep niet, en behoefde ook niet te begrijpen, dat aan [verweerster] niet duidelijk zou zijn dat het aanbod was vervallen, nu in het aanbod een duidelijke aanvaardingstermijn is geformuleerd, [verweerster] een professionele onderneming is die bovendien zelf de tekst met betrekking tot de aanvaarding en daarvoor geldende termijn had geformuleerd.9.
In r.o. 7.9 van het eindarrest van 14 oktober 2014 heeft het Gerechtshof geoordeeld dat [eiseres] op grond van de inhoud van de brief van 21 november 2008 had behoren te begrijpen dat [verweerster] ervan uit ging dat zij het aanbod van [eiseres] om een leaseovereenkomst aan te gaan rechtsgeldig had aanvaard en dat [eiseres], indien zij de totstandkoming van die overeenkomst had willen voorkomen, derhalve onverwijld aan [verweerster] had moeten meedelen dat zij haar aanbod als vervallen beschouwde.
Aldus is het Gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Uitgangspunt in de wet is dat tardieve aanvaarding van een aanbod tot gevolg heeft dat de overeenkomst niet tot stand komt.10. Slechts indien de wederpartij niet duidelijk was dat de aanvaarding niet geldig was (en de aanbieder dat begreep of behoorde te begrijpen), bestaat de mogelijkheid om met een beroep op art. 6:223 lid 2 BW toch een overeenkomst tot stand te laten komen. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis moet bij onduidelijkheid bij de wederpartij omtrent de geldigheid(sduur) van het aanbod worden gedacht aan gevallen waarin sprake is van vertraging in het communicatiemiddel dat de aanvaarding overbrengt, onduidelijkheid over wat nog een redelijke tijd in de zin van art. 6:221 lid 1 BW is, of het geval waarin de termijn waarbinnen een aanbod moet worden aanvaard is verbonden aan een voorwaarde waarvan de wederpartij niet duidelijk is of zij is vervuld.11.
Door te oordelen als het heeft gedaan heeft het Gerechtshof miskend dat, indien het aanbod van een partij een concrete, niet voor enig misverstand vatbare termijn bevat voor de aanvaarding daarvan, van enige onduidelijkheid aan de zijde van de wederpartij geen sprake kan zijn, behoudens het hiervoor geschetste geval waarin sprake is van vertraging van het communicatiemiddel waarmee de aanvaarding werd gecommuniceerd. Reeds in zoverre kan de beslissing van het Gerechtshof op dit punt niet in stand blijven.
1.2
Indien en voorzover het Gerechtshof niet zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan heeft in ieder geval te gelden dat 's Hofs beslissing in het licht van de hiervoor vermelde door [eiseres] geschetste feiten en omstandigheden a t/m d onbegrijpelijk is. In het licht van die feiten en omstandigheden kon het gerechtshof niet volstaan met enkele verwijzing naar de inhoud van de brief van 21 november 2008. De omstandigheden dat de concrete acceptatietermijn van 4 weken door [verweerster] zelf is geformuleerd en wordt gebruikt in door haar gehanteerde modelaanvragen voor financieringen, van welke financieringen zij haar core business heeft gemaakt, terwijl de persoon die de aanvragen behandelt ook jurist is, zijn essentieel bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre sprake geweest kan zijn van enig onduidelijkheid aan de zijde van [verweerster], zodat het Hof die stellingen kenbaar in zijn beslissing had moeten betrekken, hetgeen het Hof heeft nagelaten.
1.3
Ook hadden de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden moeten worden betrokken in de beslissing op de vraag of en in hoeverre [eiseres] begreep of behoorde te begrijpen dat hef voor [verweerster] niet duidelijk was dat zij het aanbod te laat aanvaardde.12. Ook voor die beslissing zijn de geschetste feiten en omstandigheden immers relevant, zoals door [eiseres] is aangevoerd. Ook in dat licht kan 's Hofs beslissing als weergegeven in r.o. 7.9 niet in stand blijven.
1.4
Nu van enige onduidelijkheid aan de zijde van [verweerster] geen sprake kon zijn, kon het hof ook niet komen aan de vraag of en in hoeverre [eiseres] onverwijld na de ontvangst van de aanvaarding van het aanbod aan [verweerster] zou hebben meegedeeld dat zij het aanbod als vervallen beschouwde. Het hof heeft de stellingname van [eiseres] dat zij een dergelijke mededeling wel heeft gedaan, namelijk telefonisch na ontvangst van de brief van 21 november 2008, niet aanvaard, waarbij het hof gewezen heeft op 's‑hofs eerdere overwegingen en beslissingen in ro. 7.3 en 7.4 met betrekking tot de aan [eiseres] verstrekte bewijsopdracht. Die verwijzing kan 's‑hofs beslissing, zo het al zou kunnen toekomen aan de vraag of en in hoeverre [eiseres] onverwijld aan [verweerster] had meegedeeld dat zij afzag van de overeenkomst, niet dragen.
De aan [eiseres] in het tussenarrest van 18 maart 2014 gegeven bewijsopdracht was tweeledig: [eiseres] diende te bewijzen dat [eiseres] eind november 2008 telefonisch aan [verweerster] had meegedeeld dat zij de leaseovereenkomst niet meer wilde, en dat [verweerster] ermee zou hebben ingestemd dat het contract met wederzijds goedvinden geacht werd niet tot stand te zijn gekomen. Tijdens het getuigenverhoor heeft [betrokkene 2] van [verweerster] gezegd dat het mogelijk is dat [eiseres] eind november telefonisch contact met hem heeft gezocht, maar dat hij zich het telefoongesprek niet kon herinneren. [betrokkene 2] vervolgt zijn verklaring dan door te zeggen dat, als zij gebeld heeft, het zou kunnen zijn dat zij gezegd heeft dat zij van het contract af wilde.13.
Het hof oordeelt vervolgens dat op basis van de afgelegde getuigenverklaringen moet worden geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht, waarbij het hof, gelet op de laatste zin van ro. 7.4 van het eindarrest van 14 oktober 2014, evident slechts heeft gedoeld op het bewijs dat [verweerster] akkoord zou zijn gegaan met doorhaling of beëindiging van de leaseovereenkomst. Het hof geeft aldaar derhalve geen beslissing op de vraag of en in hoeverre [eiseres] aan [verweerster] tijdens dat telefoongesprek te kennen zou hebben gegeven dat zij de overeenkomst niet wenste aan te gaan. Bij die beslissing is zonder meer relevant hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard over het mogelijke telefoongesprek, hetgeen de stellingen van [eiseres] ondersteunt. Nu het hof niet (kenbaar) heeft beslist of dat deel van het bewijs al dan niet is geleverd, kon het hof niet volstaan met een enkele verwijzing naar de bewijswaardering als gegeven in ro. 7.3 en 7.4 waar het in ro. 7.9 besliste op de vraag of de hiervoor bedoelde mededeling door [eiseres] aan [verweerster] was gedaan.
Daarbij is mede van belang dat het gerechtshof verzuimd heeft om bij zijn beslissing op dit punt, maar ook overigens, te betrekken de essentiële stellingname van [eiseres] in pos. 19 van de memorie na enquête dat uit de als producties 7 en 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde aanmaningen van 11 december 2008 en 23 januari 2009 ook blijkt dat [verweerster] er reeds op dat moment van op de hoogte was dat [eiseres] de overeenkomst niet wenste. Ook in zoverre is de beslissing van het hof onbegrijpelijk.
1.5
In ro. 7.9 van het arrest van 14 oktober 2014 heeft het gerechtshof overwogen en beslist dat de brief van [eiseres] Van 21 november 2008 aan [B], niet als mededeling in de zin van artikel 6:223 lid 2 BW kan worden gezien, omdat die brief niet aan [verweerster] was gericht, maar aan [B] en ook betrekking had op de met [B] gesloten overeenkomst voor informaticaprestaties. In het licht van de stellingen in pos. 28 van de memorie van grieven heeft het door te oordelen als het heeft gedaan, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. [eiseres] heeft aldaar uitdrukkelijk een beroep gedaan op het leerstuk van toerekening en de leer van het grootste aandeel als bedoeld in artikel 3:66 lid 2 BW. Ingevolge de artikelen 3:60 jo 3:66 lid 2 jo3:78 BW moet in de gegeven omstandigheden de wetenschap van de brief van [eiseres] aan [B] van 21 november 2008 worden toegerekend aan [verweerster], zodat het ervoor moet worden gehouden dat — indien en voorzover al sprake zou zijn van enige onduidelijkheid aan de zijde van [verweerster] — [eiseres] wel degelijk onverwijld heeft laten weten dat zij de overeenkomst niet wenste. Het gerechtshof heeft dat miskend.
1.6
Voorzover het gerechtshof dat niet zou hebben miskend, dan heeft in ieder geval te gelden dat die beslissing zonder nadere motivering, welke motivering ontbreekt, niet begrijpelijk is, met name in het licht van hetgeen zijdens [eiseres] is gesteld in de memorie van grieven in posita 25 tot en met 28 en de memorie na enquête in posita 32 tot ten met 34. [eiseres] heeft daar — zakelijk weergegeven — gesteld dat haar niet duidelijk is geweest dat zij met twee verschillende bedrijven en twee verschillende overeenkomsten van doen had. Tot het telefoongesprek dat zij eind november 2008 voerde met [betrokkene 2] van [verweerster], had zij nimmer contact gehad met [verweerster], slechts met [B], zodat het voor [eiseres] vanzelfsprekend was dat zij [B] schriftelijk liet weten dat zij de overeenkomst niet (meer) wenste. Nu [verweerster] bij het aangaan van de overeenkomst als de onderhavige (kennelijk) bewust gebruik maakt van [B] en derhalve zonder rechtstreeks contact tussen [verweerster] en de betreffende partij, moet de brief die aan [B] is gezonden gelden als verzonden aan [verweerster] en dat die brief derhalve wel degelijk kan worden gekwalificeerd als kennisgeving in de zin van artikel 6:223 lid 2 BW. In het licht van die stellingen kon het hof niet volstaan met de enkele constatering dat de brief niet aan [verweerster] was gericht en ook niet zag op de overeenkomst met [verweerster].
Klacht 2
2.1
Reeds in eerste aanleg heeft [eiseres] betoogd dat spake is geweest van colportage in de zin van de colportagewet en dat de overeenkomst tussen partijen in dat licht niet geldig is. De kantonrechter heeft dat standpunt bij vonnis van 27 februari 2013 verworpen, overwegende dat naar vaste jurisprudentie een kleine zelfstandige geen bescherming kan ontlenen aan de colportagewet.14.
In hoger beroep heeft [eiseres] tegen die beslissing een grief gericht waarin zij haar standpunt nader heeft uitgewerkt15., waarna naar aanleiding van het in een andere procedure door het hof gewezen arrest d.d. 12 november 201316. door [eiseres] nog het een ander is opgemerkt in pos. 40 t/m 42 van de memorie na enquete. In pos. 33 van de memorie van grieven heeft [eiseres] haar beroep op nietigheid danwel tijdige ontbinding van de overeenkomst op grond van de artikelen 24 resp. 25 van de colportagewet herhaald. In pos. 34 van de memorie van grieven heeft zij terzake een beroep gedaan op de reflexwerking van de colportagewet ten behoeve van kleine ondernemers.
In rechtsoverweging 4.4.4 van het tussenarrest heeft het gerechtshof onder verwijzing naar het hiervoor vermelde arrest van het gerechtshof van 12 november 2013 geoordeeld dat van reflexwerking geen sprake kan zijn, omdat de wetsgeschiedenis daarvoor geen aanknopingspunten zou bieden, in andere meer recente wetgeving zoals de regeling rond de consumentenkoop alleen bescherming wordt geboden aan particulieren en van een samenhangende bepaling met een open norm (zoals art. 6:233 onder a BW bij de regeling van onredelijk bezwarende bedingen) zou ontbreken. Het gerechtshof zag in de onderhavige zaak geen aanleiding anders te beslissen.
Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De wetsgeschiedenis biedt in het licht van de uitlatingen van de Minister van Justitie in 2008 wel degelijk aanknopingspunten voor reflexwerking van de bepalingen uit de colportagewet.17. De overweging in de door het gerechtshof geciteerde uitspraak van 12 november 2013 dat de Minister aldaar slechts constateert dat de lagere rechter van geval tot geval wordt beschermd door (reflexwerking van) de colportagewet, is niet houdbaar nu de minister daarmee antwoordde op vragen of de reikwijdte van de colportagewet diende te worden uitgebreid tot kleine zelfstandige ondernemers, zodat daarmee door de wetgever kennelijk wordt beoogd de rechter die ruimte te (blijven) bieden. Uitbreiding was in dat licht immers niet nodig. 's‑Hofs overweging dat de Minister slechts heeft gedoeld op uitspraken in eerste aanleg en dat in hoger beroep nog niet één beroep van een kleine ondernemer op reflexwerking van de colportagewet is gehonoreerd, is evenmin steekhoudend nu de vraag welke instantie in de betreffende gevallen heeft geoordeeld niet bepalend is voor de bedoeling van de wetgever om reflexwerking toe te laten.
Dat de wetgever de colportagewet en ook andere, meer recente wetgeving heeft beperkt tot consumenten, staat aan reflexwerking van de regeling evenmin in de weg. Er dient dan evenwel sprake te zijn van een samenhangende open norm waarop de reflexwerking kan worden gebaseerd en die zou ontbreken aldus het gerechtshof. [eiseres] heeft het hof echter een dergelijke open norm aangedragen in de vorm van artikel 6:248 BW, maar zou aan artikel 6:162 BW kunnen worden gedacht. Indien en voorzover niet reeds uit de wetsgeschiedenis zou volgen dat reflexwerking mogelijk is, dan geldt dat het hof heeft miskend dat de bedoelde open norm kan worden gevonden in artikel 6:248 BW en/of 6:162 BW.
In het licht van het voorgaande kan 's‑Hofs beslissing als gegeven in r.o. 4.4.4 van het tussenarrest van 18 maart 2014, alsmede de beslissing om daar niet op terug te komen, zoals gegeven in r.o. 7.11 van het eindarrest van 14 oktober 2014, geen stand houden
2.2.
Voorzover het hof het voorgaande niet heeft miskend, dan had het in ieder geval op de weg van het hof gelegen om in zijn beslissing de concrete stellingen van de zijde van [eiseres] met betrekking tot de open norm waarop reflexwerking in gevallen als de onderhavige zou kunnen worden gebaseerd18. kenbaar in zijn beslissing moeten betrekken hetgeen het gerechtshof heeft nagelaten. Ook in zoverre kunnen de beslissingen van het gerechtshof in overwegingen 4.4.4 en 7.11 niet in stand blijven.
Klacht 3
3.1
In pos. 76 van de memorie van grieven is [eiseres] nog ingegaan op de hoogte van de vorderingen van [verweerster]. Daarbij heeft [eiseres] erop gewezen dat bespaarde rentes en andere ontbindingsgebonden voordelen (zoals bijvoorbeeld de verkoopopbrengst van het nog ongebruikte scherm) met de nog verschuldigde termijnen moeten worden verrekend.
In r.o. 7.15 heeft het gerechtshof geoordeeld dat de vorderingen van [verweerster] over de periode na 14 oktober 2009 (deels) toewijsbaar zijn op de subsidiaire grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. Na 21 augustus 2012, de datum waarop het beeldscherm uiteindelijk is geretourneerd, is geen aanleiding meer voor schadevergoeding, aldus het hof in r.o. 7.16. In r.o. 7.20 wijst het gerechtshof vervolgens bij wijze van schadevergoeding toe de som van de leasetermijnen over de periode 14 oktober 2009 tot 21 augustus 2012. Aldus is het gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de schade die moet worden vergoed wegens ongerechtvaardigde verrijking, welke schade niet verder gaat dan de omvang van de verarming. Artikel 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat, indien zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, de schade wordt geschat. Het gerechtshof heeft een en ander miskend door de schadevergoeding vast te stellen op de som der leasetermijnen, zonder rekening te houden met de daadwerkelijke omvang van de schade, zeker nu het gestelde in pos. 76 van de memorie van Grieven daartoe ook aanleiding gaf. Daarbij is mede van belang dat bewijslast en — risico van de wegens ongerechtvaardigde verrijking geleden schade liggen bij [verweerster].
3.2.
Indien en voorzover het hof een en ander niet heeft miskend, is de beslissing dat de geleden schade wegens ongerechtvaardigde verrijking gelijk is aan de leasetermijnen over de betreffende periode zonder nadere motivering in ieder onbegrijpelijk in het licht van het gestelde in pos. 76 van de memorie van grieven.
En
op grond van dit middel te horen vernietigen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 maart 2014 en 14 oktober 2014 waartegen dit beroep is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten van mij, deurwaarder, zijn | € | [77,84] |
[Opslag art 10 Btag] | - | [16,35] |
[€] | [94,19] |
Deurwaarder
[Eiser(es) is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]
[L.W.J. DANEN
gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑01‑2015
Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat die rechtsoverwegingen worden gevolgd door rechtsoverwegingen 4.2 en verder, terwijl in het eindarrest van 14 oktober 2014 ook eert rechtsoverweging 7.1 voorkomt
Positum 4 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg, herhaald in posita 51 en 52 van de memorie van grieven.
Zie voetnoot 2.
Memorie van grieven posita 22 t/m 24.
R.o. 4.3.3
Memorie na enquête, posita 24 en 25.
Memorie na enquête, positum 26.
Memorie na enquête, positum 26.
Memorie na enquête, positum 29.
T-M bij afd. 6.5.2, inleidende opmerkingen, sub 4, parl. gesch., boek 6 p. 876; T-M op art. 6.5.2.8 OO, parl. gesch., boek 6 p. 891; MvA II op art. 6.5.2.5a GO, parl. gesch., boek 6 p, 887 onderaan en 888 bovenaan.
Memorie van antwoord II, parl. gesch. boek 6, p. 888
Memorie na enquête, positum 29
Proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 23 mei 2014, p. 4
Bladzijde 4, alinen 2
Toelichting op grief II
Handelingen II, 2007–2008, 1454, p. 3113
Memorie van grieven pos. 39 en memorie na enquete pos. 41