Zie ook rov. 2 van de in cassatie bestreden beschikking.
HR, 29-09-2006, nr. R05/145HR
ECLI:NL:HR:2006:AY5701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2006
- Zaaknummer
R05/145HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AY5701
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Medezeggenschapsrecht
Ondernemingsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY5701, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY5701
ECLI:NL:PHR:2006:AY5701, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY5701
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2005
- Vindplaatsen
SR 2007, 6 met annotatie van L.C.J. Sprengers
Uitspraak 29‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Medezeggenschap van overheidspersoneel. Geschil tussen ondernemingsraad van een stadsdeel en het college van B&W over de vraag of het bij zijn besluit tot wijziging (vernieuwing) van het functiewaarderingssysteem voor eigen personeel gaat om een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan in de zin van art. 27 lid 3 WOR waarvoor geen instemming van de ondernemingsraad was vereist.
29 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/145HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET STADSDEEL ZUIDERAMSTEL VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Schutte.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 april 2004 ter griffie van de rechtbank, sector kanton, te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de OR - zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat:
- de ondernemer verplicht is zich te onthouden van handelingen die strekken tot uitvoering of toepassing van het besluit van 26 augustus 2003, genomen door het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, inhoudende aanvaarding van de voorgelegde voorstellen tot vernieuwing van het functiewaarderingssysteem MRF/MRI, alsmede het gemeentelijk functiegebouw;
- de ondernemer verplicht is alsnog ingevolge artikel 27, tweede lid van de Wet op de ondernemingsraden dat besluit schriftelijk voorlegt (lees: voor te leggen, ktr.) aan de ondernemingsraad teneinde instemming te kunnen verkrijgen.
Verweerder in cassatie, (B&W van) de gemeente Amsterdam - verder te noemen: B&W -, heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 november 2004 het verzoek afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
Tegen deze beschikking heeft de OR hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 4 augustus 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de OR beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
B&W heeft verzocht de OR niet in zijn beroep te ontvangen, althans dat beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft B&W zich akkoord verklaard met een voorstel van de Concernafdeling Personeel en Organisatie van de gemeente Amsterdam (hierna: Concern P&O) tot wijziging ("vernieuwing") van het functiewaarderingssysteem MRF/MRI alsmede van het gemeentelijk functiegebouw (hierna: het functiewaarderingsbesluit). Alle diensten en stadsdelen van de gemeente zijn verplicht dit nieuwe systeem toe te passen. De vakbonden hadden reeds op 1 juli 2003 in het Informeel Overleg ingestemd met het voorstel. B&W heeft het functiewaarderingsbesluit niet aan de OR voorgelegd teneinde instemming te verkrijgen.
(ii) Bij brief van 24 september 2003 heeft de OR op grond van art. 27 lid 5 WOR de nietigheid van het functiewaarderingsbesluit ingeroepen bij B&W. De gemeente Amsterdam heeft het beroep op nietigheid afgewezen.
(iii) Bij brief van 12 december 2003 heeft de OR het geschil voorgelegd aan de Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Lagere Publiekrechtelijke Lichamen. Deze heeft in haar advies van 30 maart 2004 de klacht dat het functiewaarderingsbesluit ten onrechte niet ter instemming aan de OR is voorgelegd verworpen en heeft B&W geadviseerd het voornemen tot wijziging van het functiewaarderingssysteem, conform art. 27 lid 3 WOR, voor te leggen aan de vakbonden in het daarvoor bestaande Arbeidsvoorwaardenoverleg met de bonden.
(iv) In het arbeidsvoorwaardenoverleg Concern P&O en de bonden van 8 december 2004 verklaren de bonden zich formeel akkoord met de voorgenomen wijziging in het functiewaarderingssysteem.
3.2 De OR heeft op grond van art. 36 WOR de kantonrechter verzocht te bepalen als hiervoor onder 1 is weergegeven. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. In het door de OR ingestelde hoger beroep werd het oordeel van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft overwogen dat niet in geschil is dat het functiewaarderingsbesluit een besluit in de zin van art. 27 lid 1 WOR is, doch dat partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of het bij dat besluit gaat om "een regeling van arbeidsvoorwaarden, vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan" in de zin van art. 27 lid 3 WOR, zodat daarvoor ingevolge deze bepaling geen instemming van de OR is vereist (rov. 3.3 en 3.4). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat sprake is van een regeling, vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan, waarbij arbeidsvoorwaarden zijn vastgesteld, zodat zich in beginsel de situatie voordoet, waarop art. 27 lid 3 ziet (rov. 3.6). De omstandigheid dat het hier een regeling van de overheid voor eigen personeel betreft, doet dit oordeel niet anders zijn (rov. 3.8). Ook overigens, aldus het hof, bestaat geen aanleiding B&W een beroep op art. 27 lid 3 WOR te ontzeggen. In deze bepaling is - voor zover deze een inbreuk maakt op het instemmingsrecht van een ondernemingsraad indien arbeidsvoorwaarden in een CAO zijn vastgelegd - tot uitdrukking gebracht dat het primaat om te onderhandelen over de primaire arbeidsvoorwaarden berust bij de vakorganisaties. Daartoe prevaleren met de vakorganisaties gemaakte afspraken boven het instemmingsrecht van de ondernemingsraad. Aldus is de ondernemer niet verplicht over dezelfde aangelegenheden tweemaal te onderhandelen, waarbij geldt dat het instemmingsrecht van de ondernemingsraad over enig in art. 27 lid 1 genoemd onderwerp gehandhaafd blijft voor zover het betreffende onderwerp in de betrokken CAO niet uitputtend is geregeld en de CAO de ondernemer ruimte laat voor het stellen van nadere regels (rov. 3.9).
3.4.1 De onderdelen kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij strekken ten betoge dat het onderhavige functiewaarderingsbesluit niet valt onder de uitzondering van art. 27 lid 3 WOR, waarin wordt bepaald dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde instemming niet is vereist voor zover de betrokken aangelegenheid reeds inhoudelijk is geregeld in een CAO of een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan.
3.4.2 De WOR was tot de inwerkingtreding op 5 mei 1995 van de hierna te noemen wet niet van toepassing op de arbeidsvoorwaarden van het eigen personeel van de overheid. Voor zover het ging om een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan zag art. 27 lid 3 dan ook op regelingen voor personeel van instellingen die wel onder de WOR vielen, zoals regelingen voor privaatrechtelijke instellingen die uit publieke middelen bekostigd of gesubsidieerd werden. Genoemde bepaling van art. 27 lid 3 is bij de Wet van 13 april 1995, houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden, Stb. 231, inhoudelijk niet gewijzigd.
3.4.3 Art. 27 lid 3 strekt ertoe (regelingen in) arbeidsvoorwaarden waarover in onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden overeenstemming is bereikt, alsmede die, vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan, aan het instemmingsvereiste van lid 1 te onttrekken. Gelet op deze strekking en hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, bestaat er geen grond lid 3 niet van toepassing te achten op het zich hier voordoende geval dat de overheid arbeidsvoorwaarden vaststelt voor het eigen personeel. Dit geldt temeer wanneer, zoals in dit geval, die voorwaarden in samenspraak met de vakbonden zijn vastgesteld. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 september 2006.
Conclusie 12‑05‑2006
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
de Ondernemingsraad van het stadsdeel Zuideramstel van de gemeente Amsterdam,
verzoeker tot cassatie
tegen
(het College van Burgemeester en Wethouders van) de gemeente Amsterdam,
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1
Het gaat in deze zaak om de omvang van het medebeslissingsrecht van de ondernemingsraad, en de daarmee corresponderende verplichting van de werkgever, ingevolge art. 27 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR), in het geval van een werkgever die deel uitmaakt van de Overheid; en in het bijzonder, om de strekking van de uitzondering die art. 27 lid 3 WOR op dit recht/deze verplichting maakt. Die vraag wordt aan de orde gesteld in de volgende feitelijke context1.:
Inzet van deze zaak vormt een besluit van de verweerders in cassatie, B&W2., tot wijziging (‘vernieuwing’) van het voor gemeenteambtenaren van de gemeente Amsterdam geldende functiewaarderingssysteem. Over dit besluit hebben B&W de vakbonden geraadpleegd; en die hebben in het zgn. Informeel overleg met het voorstel ingestemd (in een later stadium, toen deze procedure al in appel ‘liep’) is die instemming ook door een formeel besluit bekrachtigd).
B&W hebben de verzoekster tot cassatie, de OR, niet op de voet van art. 27 lid 1 WOR gevraagd om met het (voorgenomen) besluit in te stemmen.
2
De OR heeft tegen deze gang van zaken geprotesteerd bij B&W, maar zonder resultaat. Vervolgens is de Bedrijfscommissie3. ingeschakeld, eveneens zonder voor de OR positief resultaat.
Daarna heeft de OR de onderhavige zaak overeenkomstig art. 36 WOR4. ingeleid bij de kantonrechter te Amsterdam. Die heeft het door de OR verzochte afgewezen omdat ZEA vond, kort gezegd, dat de uitzondering van art. 27 lid 3 WOR hier van toepassing was.
3
Op het namens de OR ingestelde hoger beroep is de thans in cassatie bestreden beschikking gevolgd, waarbij het oordeel van de kantonrechter werd bekrachtigd. Ook het hof kwam tot de slotsom dat B&W zich op de uitzondering van art. 27 lid 3 WOR kunnen beroepen.
4
Tegen de beschikking van het hof heeft de OR tijdig5. en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Namens B&W is een verweerschrift ingediend.
Ontvankelijkheid van de OR in zijn cassatieberoep
5
In het verweerschrift in cassatie wordt er op gewezen dat de procedures tot dusverre aan de kant van de verweerders zijn gevoerd op naam van B&W; terwijl B&W geen rechtspersoonlijkheid bezitten en (dus) niet als procespartij aan een civiele procedure kunnen deelnemen; en dat ook het cassatieberoep tegen B&W is ingesteld. De verweerders voegen daar overigens aan toe dat zij hiervan ‘geen punt willen maken’, en geen bezwaar zouden hebben tegen een begripvolle uitleg van het cassatierekest als, per saldo, gericht tegen de gemeente Amsterdam (met vermelding van B&W als het orgaan van de gemeente die het aangaat).
6
Het uitgangspunt dat het verweerschrift hier inneemt lijkt mij juist: anders dan in de bestuursrechtelijke procedure, kan in de civiele procedure een orgaan van een rechtspersoon niet als zodanig partij zijn6.. Als dat in lagere instanties ten onrechte anders is beoordeeld, kan de Hoge Raad de desbetreffende (impliciete) oordelen overigens slechts dan toetsen, als daar in cassatie in een middel — eventueel in incidenteel cassatieberoep — bezwaar tegen wordt gemaakt. Nu dat in deze zaak niet is gebeurd, is er geen aanleiding om het oordeel van de vóórinstanties op dit punt nader in beschouwing te nemen: daar wordt niet over geklaagd, en de daarin beoordeelde materie is in cassatie dus, in zoverre, buiten de orde.
7
Dat ligt anders waar het gaat om de in het cassatieberoep betrokken partij: als duidelijk is dat die geen partij in een procedure kan zijn, moet de Hoge Raad daar — desnoods ambtshalve — wel consequenties aan verbinden.
Hier is het echter, meen ik, aangewezen om de van de kant van de verweerders geopperde mogelijkheid aan te grijpen: het verzoekschrift tot cassatie laat de ruimte om het zo te begrijpen dat ‘re vera’ de gemeente Amsterdam zelf als wederpartij in het geding wordt betrokken, en dat B&W slechts worden vermeld als het orgaan dat dit geval in het bijzonder aangaat. Ik zou al daarom de ontvankelijkheid van de OR in dit cassatieberoep niet willen laten afspringen op een minder gelukkig geformuleerde aanduiding van de processuele wederpartij.
8
Daartoe lijkt mij eens te minder aanleiding, omdat in de rekestprocedure de aanduiding van belanghebbenden (waaronder belanghebbenden die als ‘wederpartij’ zijn aan te merken) niet is voorgeschreven, ofschoon het wel gebruikelijk is dat die vermeld worden7.. In de rekestprocedure is het mede taak van de rechter om zich af te vragen wie degenen zijn die bij de zaak betrokken zouden moeten worden, en om daarvoor zo nodig de geëigende stappen in het werk te stellen. Nu uit het verweerschrift in cassatie valt op te maken dat de gemeente Amsterdam de zaak heeft aangemerkt als een haar betreffend geval, en er namens die gemeente verweer wordt gevoerd, zie ik geen gronden waarom de Hoge Raad er niet van uit zou gaan dat de relevante belanghebbende zich tijdig in de procedure heeft laten vertegenwoordigen, en dat (verdere) stappen om die in het geding te betrekken niet in aanmerking komen.
De regel(s) van art. 27 WOR
9
Ingevolge art. 27 lid 1 WOR behoeft de ondernemer de instemming van de OR voor elk voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van, onder andere, een belonings- of functiewaarderingssysteem. Partijen zijn het erover eens — en ik deel hun mening — dat het in geding zijnde besluit van B&W onder het bereik van deze regel valt.
Art. 27 lid 3 WOR bepaalt echter dat de in lid 1 bedoelde instemming niet vereist is, voor zover de betrokken aangelegenheid reeds inhoudelijk is geregeld in een CAO of een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan. Dit conflict gaat er — dus — om, of deze (uitzonderings)bepaling hier van toepassing is. Daarbij is niet in geschil dat de regeling in kwestie is vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan. Dat is immers ongetwijfeld wel het geval. Waar partijen over van mening verschillen is, of art. 27 lid 3 WOR ook besluiten als het onderhavige op het oog heeft.
10
Wat de precieze strekking van art. 27 lid 3 WOR is, met name als het gaat om door publiekrechtelijke organen vastgestelde regelingen, wordt door de wettekst en de ontstaansgeschiedenis niet in die mate verduidelijkt als men misschien zou willen (men begrijpt dan ook waarom partijen daarover van mening verschillen).
Duidelijk is wel, dat de bepaling er vooral toe strekt, het terrein waarop de ondernemer (alleen) met vakbonden rekening hoeft te houden, af te bakenen van het terrein waar (ook) de OR steeds moet worden geraadpleegd; en om te verzekeren dat althans waar het de primaire arbeidsvoorwaarden betreft, de ondernemer gewoonlijk alleen met vakbonden en niet met de OR rekening hoeft te houden8..
11
Het wetsontwerp dat aan het huidige art. 27 lid 3 WOR ten grondslag ligt9. voorzag aanvankelijk alleen in een uitzondering op het ‘instemmingsvereiste’ van art. 27 lid 1 voor regelingen die bij CAO of daarmee vergelijkbare afspraken tot stand waren gebracht.
Bij nota van wijziging10. werd echter toegevoegd dat een regeling van arbeidsvoorwaarden, vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan, met een CAO gelijk wordt gesteld; en in de wet zoals die tot stand is gekomen, is het ook zo bepaald. Daarbij is van belang dat de WOR in die tijd nog niet van toepassing was op door overheidsinstellingen in stand gehouden ondernemingen. De in het toenmalige art. 27 voorziene uitzondering voor publiekrechtelijk vastgestelde arbeidsvoorwaarden, zag dus op het geval dat een publiekrechtelijk orgaan arbeidsvoorwaarden vaststelde voor personeel van andere instellingen die wél binnen het bereik van de WOR vielen — zoals bijvoorbeeld regelingen voor privaatrechtelijke instellingen die uit publieke middelen bekostigd of gesubsidieerd werden. Voor de arbeidsvoorwaarden van het ‘eigen’ personeel van de Overheid was de WOR in het geheel niet van toepassing, en speelde de onderhavige uitzondering dus geen rol.
12
Hoewel de toenmalige wet daar niets van zegt, en de bij de in alinea 11 bedoelde nota van wijziging aangebrachte verbijzondering niet werd toegelicht, ligt in de rede dat bij de langs publiekrechtelijke weg vastgestelde arbeidsvoorwaarden wel werd gedacht aan arbeidsvoorwaarden die, net als CAO's en daarmee vergelijkbare regelingen, in samenspraak met de vakbonden tot stand waren gekomen; met andere woorden, dat de verwijzing naar publiekrechtelijk vastgestelde arbeidsvoorwaarden in art. 27 lid 3 WOR ertoe strekt om een geval dat wel van dat van de CAO moet worden onderscheiden, maar dat daarmee zowel qua strekking als wijze van totstandkoming een aanzienlijke mate van gelijkenis vertoont, onder de werking van dezelfde regels te brengen.
Het lijkt mij dan ook ernstig te betwijfelen, of de uitzondering voor ‘publiekrechtelijke’ regelingen ook bedoeld is voor gevallen waarin geen overleg met vakbonden heeft plaatsgehad11.. Vermoedelijk is er (destijds) van uitgegaan dat zulke gevallen zich niet (zullen) voordoen.
13
Bij de wijzigingswet van 13 april 1995, Stb. 231, is de werking van de WOR (alsnog) uitgebreid tot ondernemingen die de Overheid zelf in stand houdt.
De destijds tot stand gebrachte regeling voorziet expliciet in uitschakeling van de (rol van de) OR op die punten waar het democratische dan wel democratisch gecontroleerde besluitvormingsproces dat veel overheidsoptreden bepaalt, voorrang moet krijgen (het ‘primaat van de politiek’)12..
De wetsgeschiedenis geeft er geen blijk van dat nadere aandacht is besteed aan de inmiddels in art. 27 lid 3 WOR opgenomen uitzonderingsbepaling. Die is bij deze gelegenheid niet inhoudelijk gewijzigd.
14
In het licht van de in alinea's 11 en 12 hiervóór gesuggereerde strekking van de in art. 27 lid 3 WOR opgenomen uitzondering voor door publiekrechtelijke organen vastgestelde arbeidsvoorwaarden, hoeft ook niet te verbazen dat dit aspect bij de wijzigingswet van 1995 niet (opnieuw) onder ogen is gezien. Als men, met mij, aanneemt dat deze uitzondering is ingegeven door de bedoeling om arbeidsvoorwaarden waarover in onderhandelingen tussen werkgevers en bonden overeenstemming is bereikt aan het instemmingsvereiste van de WOR te onttrekken — en om daarbij zowel afspraken die tot CAO's hebben geleid als (sommige) andersoortige maar materieel vergelijkbare regelingen te betrekken —, is er geen aanleiding om dat anders te bezien voor gevallen waarin de Overheid rechtstreeks als ondernemer/werkgever optreedt. Ook dan is er, naar in de rede ligt, behoefte om het terrein waar raadpleging van de OR vereist is af te bakenen van dat, waar een primaire verantwoordelijkheid voor de vakbonden wordt gezien; en ligt ook in de rede om de grens niet anders te trekken, dan die voor andere gevallen al getrokken was.
15
Bij de benadering die mij hier aangewezen lijkt, is er dus geen grond om de regel van art. 27 lid 3 WOR niet toepasselijk te achten op gevallen waarin de Overheid, in samenspraak met de vakbonden, arbeidsvoorwaarden vaststelt voor het ‘eigen’ personeel van de desbetreffende overheidsinstelling. Dat geval is goed vergelijkbaar met dat van ondernemers uit de marktsector die CAO's afsluiten met betrekking tot het ‘eigen’ personeel; en met recht is er in de schriftelijke toelichting namens B&W op gewezen dat de regel van art. 27 lid 3 WOR ook zulke CAO's insluit.
De literatuur over art. 27 lid 3 WOR — die overigens niet als overvloedig valt te kwalificeren — is overwegend in dezelfde zin13..
Bespreking van het cassatiemiddel
16
De klacht van het eerste onderdeel van het middel lees ik als tweeledig: het hof zou ten onrechte hebben aangenomen dat art. 27 lid 3 WOR betrekking zou (kunnen) hebben op een regeling die een gemeente terzake van haar eigen ambtenaren vaststelt; en het hof zou ten onrechte hebben geoordeeld dat een door een nog te nemen besluit vast te stellen (nieuwe) regeling begrepen zou mogen worden onder de materie die, zoals het in art. 27 lid 3 WOR wordt uitgedrukt, ‘reeds inhoudelijk geregeld’ is.
De eerste klacht lijkt mij onjuist om de redenen die ik in alinea's 11 – 15 heb besproken: de meest aannemelijke uitleg van art. 27 lid 3 WOR is, dat de daar omschreven uitzondering ook van toepassing is op het overheidslichaam dat een regeling van arbeidsvoorwaarden voor zijn eigen personeel vaststelt (althans: wanneer dat gebeurt in samenspraak met de vakbonden).
17
De tweede klacht lijkt mij ondeugdelijk omdat die ingaat tegen de strekking van wat, in de door mij aan die bepaling gegeven uitleg, met art. 27 lid 3 WOR wordt beoogd.
Ik heb immers als mijn mening gegeven dat deze bepaling er in essentie toe strekt, materie waarover ondernemers/werkgevers met vakbonden regelingen plegen te treffen, aan het instemmingsvereiste van art. 27 lid 1 WOR te onttrekken. Het zal daarbij, naar de aard der dingen, vaak gaan om materie die daarvóór (nog) niet geregeld was, of die daarvóór wezenlijk anders geregeld was. Zou men de woorden ‘reeds inhoudelijk geregeld’ zo letterlijk opvatten als het middel (zoals ik dat begrijp) dat wil, dan zou een belangrijk deel van de materie waar art. 27 lid 3 WOR volgens mij nu juist voor bedoeld is, buiten het bereik van de bepaling komen te vallen. Het is weinig aannemelijk dat dat de wetgever voor ogen heeft gestaan; en de regeling, als men die uitlegt zoals het middel het wil, zou betrekkelijk willekeurig nu eens wel en dan weer niet voor toepassing in aanmerking komen14., terwijl daarmee geen zinnig maatschappelijk doel bevorderd zou worden. Dat alles pleit sterk tegen de hier (door het middel) verdedigde uitleg. N'en déplaise een wat dubbelzinnige formulering, moet art. 27 lid 2 WOR wel bedoeld zijn om te gelden voor alles wat een ondernemer/werkgever met vakbonden over arbeidsvoorwaarden afspreekt (of dat nu al eerder ‘geregeld’ was of niet)15..
18
Onderdeel 2 van het middel brengt, ditmaal wat pregnanter, de klacht naar voren die ik ook in onderdeel 1 als eerste meende te lezen, en die in alinea's 11 – 16 hiervóór werd besproken (en als ondeugdelijk beoordeeld). Ik voeg hier nog toe dat mij onjuist lijkt, dat de door het hof aanvaarde uitleg van art. 27 lid 3 WOR het instemmingsvereiste van art. 27 lid 1 WOR voor overheidslichamen ‘inhoudsloos’ zou maken. Althans wanneer men — zoals mij aannemelijk leek — de regel van art. 27 lid 3 WOR zo opvat dat die (alleen) gericht is op in overleg met de vakbonden vastgestelde regelingen van arbeidsvoorwaarden, blijft het instemmingsvereiste gelden voor regelingen die niet ‘inhoudelijk’ met de bonden zijn afgestemd. (Zoiets kan zich bijvoorbeeld voordoen bij ‘invulling’ van in overleg met de bonden vastgestelde algemene kaders. Juist daar kan zich manifesteren dat er behoefte bestaat aan op ondernemingsniveau voor concrete gevallen gedifferentieerde regels, die zich minder lenen voor ‘categoraal’ overleg, en juist wel voor overleg binnen een gremium dat tot de desbetreffende onderneming behoort — zoals de OR16.).
19
Onderdeel 3 van het middel klaagt dat er in het onderhavige geval geen zodanig overleg met de vakbonden zou zijn gebleken, dat daarmee aan het vereiste dat in art. 27 lid 3 WOR besloten ligt (er kwam immers al ter sprake dat het wetsartikel het vereiste van samenspraak met vakbonden in verband met door publiekrechtelijke organen vastgestelde arbeidsvoorwaarden niet expliciet vermeldt), zou zijn voldaan.
Zoals hiervóór al gezegd, ben ik het met de steller van het middel eens dat art. 27 lid 3 WOR op het uitgangspunt moet berusten dat de daar aangeduide, door publiekrechtelijke organen vastgestelde arbeidsvoorwaarden materieel met CAO's vergelijkbaar moeten zijn, althans in dier voege dat daar een vergelijkbaar overleg met vakbonden aan ten grondslag moet liggen. Maar ik kan de steller van het middel niet volgen in de gedachte dat er dan ook bepaalde formele stadia van besluitvorming moeten zijn gepasseerd, voor een ‘publiekrechtelijk’ vastgestelde regeling voor toepassing van art. 27 lid 3 WOR in aanmerking kan komen. De formele stappen die de totstandkoming van een CAO markeren, zijn nu eenmaal in het overleg tussen werkgevers en werknemersorganisaties in de publieke sector niet, of niet op een vergelijkbare manier aangegeven. Dat zo zijnde, valt niet in te zien waarom een regeling die wordt vastgesteld nadat daarmee in een Informeel overleg17. is ingestemd, niet aan het in art. 27 lid 3 WOR besloten liggende vereiste zou voldoen. Daarbij komt dat de onderhavige regeling later door de vakbonden formeel geaccordeerd is18.. Ook op die manier kan, denk ik, een regeling onder de uitzondering van art. 27 lid 3 WOR komen te vallen.
20
Onderdeel 4 van het middel voegt, meen ik, geen nadere argumenten toe die thans nog bespreking behoeven. Onderdeel 5 doet, als ik het goed begrijp, een beroep op een combinatie van eerder besproken argumenten, namelijk op het argument dat eerder werd ontleend aan de in art. 27 lid 3 WOR gebruikte formulering ‘reeds…geregeld’, en op het feit dat vóór de vaststelling van het in geding zijnde besluit slechts instemming in een Informeel overleg met de bonden was verkregen, terwijl formele akkoordverklaring van de bonden pas veel later (volgens mij dus: meer dan een jaar nadat het besluit werd vastgesteld), werd verkregen.
Als men, met mij, denkt dat namens de OR een onhoudbare uitleg wordt verdedigd van de wettekst waarin de woorden ‘reeds…geregeld’ voorkomen, ligt in de rede dat dat niet anders wordt door dat gegeven met een ander argument te combineren: de onaannemelijke consequenties die althans mij (in alinea 17 hiervóór) tot verwerping van deze uitleg hebben doen besluiten, blijven dan onverminderd opgeld doen.
21
En ook het andere argument wordt volgens mij niet sterker door de combinatie met het — volgens mij dus niet-valabele — argument dat het vooral moet hebben van de woorden ‘reeds…geregeld’. Anders dan bij CAO's het geval is, bestaan voor de totstandkoming van publiekrechtelijke arbeidsvoorwaarden-regelingen die in overleg met vakbonden worden vastgesteld geen duidelijke totstandkomingsvereisten19.. In deze zaak wordt niet betoogd dat de vakbonden die bevoegd zijn om terzake met de gemeente Amsterdam te onderhandelen, in materieel opzicht niet zouden hebben ingestemd met het door B&W vastgestelde besluit — er wordt alleen verdedigd dat die instemming niet volgens het juiste formele besluitvormingstraject zou zijn verkregen. Het (formele) besluitvormingstraject waar deze gedachte op moet steunen, bestaat echter niet; en daarmee mist de gedachte het noodzakelijke fundament.
22
Volledigheidshalve merk ik nog op dat de in het middel bij herhaling aangevoerde motiveringsklachten mij eveneens ongegrond lijken. Voor een deel komen die klachten op tegen rechtsoordelen, die niet op grond van de daarvoor gegeven motivering kunnen worden bestreden; en voor het overige acht ik de door het hof gegeven motivering zowel helder als overtuigend, en dus bepaald niet onvoldoende begrijpelijk.
Ik denk daarom dat alle in het middel aangevoerde klachten moeten worden verworpen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2006
Zoals in alinea's 5 – 8 hierna zal blijken, vormt in cassatie mede een punt van discussie of B&W in deze zaak terecht als partij worden aangemerkt, en of de zaak niet tegen de gemeente Amsterdam had behoren te worden gevoerd. Ik gebruik de aanduiding ‘B&W’ in navolging van de eerdere processtukken en omdat dat het gemak dient; maar ik beoog daarmee niet al op de voorhand partij te kiezen ten aanzien van de vraag die hier wordt opgeworpen.
Zie art. 36 lid 3 WOR.
Dat is gebeurd met inachtneming van de termijn van art. 36 lid 4 WOR. (Het advies van de Bedrijfscommissie is gedateerd 30 maart 2004; het verzoek aan de kantonrechter is ingediend op 28 april 2004, en dus klaarblijkelijk binnen 30 dagen na verzending van het advies.)
Het cassatieverzoekschrift is op 4 november 2005 ingediend; de daarbij bestreden beschikking is van 4 augustus 2005.
Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 1986, NJ 1987, 898 m.nt. MS, rov. 3.4; HR 25 november 1983, NJ 1984, 297 m.nt. WHH, rov. 3.4; HR 10 februari 1984, NJ 1985, 102 m.nt. MS, rov. 4.2; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 113.
Art. 278 en 279 lid 1 Rv; zie daarover Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 61 met verwijzing naar HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 m.nt. WHH, rov. 3; zie ook Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 213.
Ik laat daar dat een ondernemer ervoor kan kiezen om de OR in overleg te betrekken, ook waar de wet daar niet toe verplicht; en dat de ondernemer op dat punt ook (vrijwillig) verplichtingen ten opzichte van de OR op zich kan nemen. In deze zaak is er geen sprake van dat een van deze beide varianten zich zou hebben voorgedaan.
Kamerstukken II 1969 – 1970 nr. 2, p. 5. Destijds was de bepaling ondergebracht in art. 27 lid 2 WOR.
Kamerstukken II 1969 – 1970 nr. 7, p. 21.
Daarover uitgebreid: Sprengers, De wet op de ondernemingsraden bij de overheid, diss. 1998, p. 386 – 389. Sprengers stelt t.a.p. een verduidelijking van de wettekst op het hier bedoelde punt voor. (Waarom Sprengers' tekstvoorstel zich beperkt tot door publiekrechtelijke rechtspersonen (zelf) in stand gehouden ondernemingen, en daardoor niet het geval insluit waarop de oorspronkelijk in art. 27 WOR voorziene uitzondering vooral betrekking had — namelijk: de niet tot de overheid behorende instellingen, waarvan de arbeidsvoorwaarden door de (subsidiërende) overheid worden vastgesteld —, is mij niet geheel duidelijk geworden.)
Zie art. 46d WOR, en Kamerstukken II 1993 – 1994, 23 551, nr. 3, p. 5 – 7 en nr. 5, p. 8 – 12. Inmiddels heeft zich over dit vraagstuk ook rechtspraak gevormd, zie bijvoorbeeld HR 1 maart 2002, NJ 2002, 295 m.nt. Ma, rov. 3.6.1 – 3.6.3; HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223 m.nt. Ma, rov. 3.5 (de in NJ 2000, 224 gepubliceerde beslissing bevat inhoudelijk overeenstemmende overwegingen).
Vink - Van het Kaar, Inzicht in de ondernemingsraad, 2005, p. 144 – 145; Rood c.s., Wet op de ondernemingsraden, 2004, p. 351 – 352; Sprengers, De wet op de ondernemingsraden bij de overheid, diss. 1998, p. 385. Mogelijk anders: Ondernemingsraad (losbl.) Van het Kaar, Commentaar-art. 27, aant. 5 (slot — p. 22 — Art. 27).
Namelijk: al naar gelang een regeling van arbeidsvoorwaarden ‘nieuwe’ materie zou betreffen, of materie waarvan te verdedigen valt dat die in eerdere arbeidsvoorwaarden ‘reeds inhoudelijk … geregeld’ was.
Ik zie er niet aan voorbij dat de regeling van art. 27 lid 3 WOR overigens aan beperkingen onderhevig is, bijvoorbeeld doordat die zich alleen uitstrekt tot ‘inhoudelijk’ geregelde materie, en er ook, althans naar in de literatuur wordt aangenomen, voor de marksector alleen regelingen door worden bestreken die daadwerkelijk de status van CAO hebben (en niet andersoortige afspraken tussen werkgevers en werknemersorganisaties). Deze beperkingen doen zich echter in het onderhavige geval niet voelen; en voor het overige pleiten, zoals gezegd, de aan de regeling ten grondslag liggende gedachten tegen een verdergaande restrictieve uitleg.
Zie bijvoorbeeld Ondernemingsraad (losbl.), Van het Kaar, Commentaar-Art. 27, aant. 5 (p. Art. 27 - 21); Rood c.s., Wet op de ondernemingsraden, 2004, p. 349 – 350; Sprengers, De wet op de ondernemingsraden bij de overheid, diss. 1998, p. 384 – 385.
Zo wordt dit overlegkader in rov. 2 van de bestreden beschikking aangeduid. De hoofdletter suggereert een zekere mate van formalisering van het informele.
Rov. 2 van de bestreden beschikking, slot. (De verwijzing naar een ‘voorgenomen wijziging’ op deze plaats is mij niet helemaal duidelijk geworden, nu overigens de indruk wordt gewekt dat het besluit tot wijziging al een jaar eerder (op 26 augustus 2003) definitief door B&W was vastgesteld.)
Dat wil zeggen: die vereisten bestaan niet, voorzover het er om gaat dat wordt gemarkeerd of vastgelegd, dat met de bonden overeenstemming is bereikt. Overigens gelden voor veel publiekrechtelijke besluiten natuurlijk wel formele totstandkomingsvereisten; maar dat die niet in acht zouden zijn genomen, is in deze zaak niet aan de orde. Verder bestaan er de nodige regels die de overheid tot overleg met vakbonden verplichten (zie bijvoorbeeld de art. 105 – 112 ARAR); maar over schending van dergelijke regels wordt in cassatie niet geklaagd (en niets wijst er ook op dat schending van dergelijke regels zou hebben plaatsgehad).
Beroepschrift 04‑11‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET STADSDEEL ZUIDERAMSTEL VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze procedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 4 augustus 2004 door het Gerechtshof te Amsterdam, Derde Meervoudige Burgerlijke Kamer, onder rekestnummer 230/05 gegeven beschikking tussen verzoeker tot cassatie (verder: de OR) als appellant en HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM, zetelende te Amsterdam (adres: Amstel 1, 1000 AE Amsterdam; procureur in hoger beroep was mr P.A. de Jong, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999) als geïntimeerde.
Feiten en procedure
1
Het gaat in deze zaak om een besluit van 26 augustus 2003 waarbij B&W zich akkoord heeft verklaard met een voorstel van de Concernafdeling Personeel en Organisatie van de Gemeente Amsterdam tot wijziging, respectievelijk vernieuwing, van het functiewaarderingssysteem MRF/MRI alsmede van het gemeentelijk functiegebouw (‘het functiewaarderingsbesluit’). Alle diensten en stadsdelen van de Gemeente zijn verplicht dit nieuwe systeem toe te passen. De vakbonden hebben op 1 juli 2003 in het informeel overleg ingestemd met het voorstel.
2
B&W heeft het functiewaarderingsbesluit niet aan de OR voorgelegd teneinde instemming te verkrijgen. Bij brief van 24 september 2003 heeft de OR op grond van artikel 27 lid 5 WOR de nietigheid van het functiewaarderingsbesluit ingeroepen bij B&W. Deze heeft het beroep op nietigheid afgewezen.
3
Bij brief van 1 december 2003 heeft de OR het geschil voorgelegd aan de Bedrijfscommissie Kamer voor de Overheid voor lagere publiekrechtelijke lichamen. Deze kamer heeft de klacht dat het functiewaarderingsbesluit ten onrechte niet ter instemming aan de OR is voorgelegd bij advies van 30 maart 2004 verworpen en geadviseerd dat B&W het functiewaarderingsbesluit alsnog voorlegt aan de vakorganisaties in het daarvoor bestaande arbeidsvoorwaardenoverleg.
4
De OR heeft op 28 april 2004 een verzoekschrift op grond van artikel 36 WOR ingediend bij de kantonrechter te Amsterdam waarbij is verzocht te bepalen dat
- •
de ondernemer verplicht is zich te onthouden van handelingen die strekken tot uitvoering of toepassing van het besluit van 26 augustus 2003, genomen door het College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, inhoudende aanvaarding van de voorgelegde voorstellen tot vernieuwing van het functiewaarderingssysteem MRF/MRI, alsmede het gemeentelijk functiegebouw;
- •
de ondernemer verplicht is alsnog ingevolge artikel 27, tweede lid van de Wet op de Ondernemingsraden dat besluit schriftelijk voor te leggen aan de Ondernemingsraad teneinde instemming te kunnen verkrijgen.
5
Bij beschikking van 19 november 2004 heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen daartoe overwegende in de r.o. 10 tot en met 19:
‘10
Uitgangspunt is dat artikel 27 WOR zo moet worden toegepast is dat moet worden voorkomen dat een ondernemer voor het regelen van een bepaald onderwerp zowel toestemming van de vakbonden als toestemming c.q. instemming van de OR moet zien te verkrijgen. In die zin heeft de regeling van artikel 27 WOR met de daarin voorziene regeling tot het verkrijgen van instemming van een OR een subsidiair karakter. De OR komt aan bod als de vakbonden hebben gepast of hebben moeten passen.
11
Met dit uitgangspunt wordt het gedeelte van de tekst van dit artikel dat de onderwerpen voor regeling waarvan een instemmingsvereiste van de OR bestaat, restrictief uitgelegd. Dit heeft dan weer tot consequentie dat aan lid drie van dit artikel, dat de uitzonderingen aangeeft waarin géén instemmingvereiste bestaat, een extensieve interpretatie mag worden gegeven.
12
De OR heeft niet weersproken de stelling van de ondernemer dat het functiewaarderingsysteem onderdeel is van de RGA, die op zijn beurt krachtens wettelijk(e) opdracht en na instemming van de vakbonden is vastgesteld.
13
In dit licht bezien kan het functiewaarderingssysteem niet anders worden beschouwd dan als een regeling genoemd in lid drie van artikel 27 WOR. Althans in ieder geval moet worden aangenomen dat de uitzondering van lid drie van dit artikel ook geldt voor een interne regeling van arbeidsvoorwaarden voor een onderneming van de publiekrechtelijke rechtspersoon zelf, mits deze regeling volgens het overeenstemmingsvereiste met de betrokken vakorganisaties tot stand is gekomen.
14
Het bovenstaande houdt in dat de stelling van de OR dat de uitzonderingsbepaling van lid drie van artikel 27 WOR in dit geval niet geldt omdat het functiewaarderingssysteem niet al inhoudelijk was geregeld in een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door en publiekrechtelijk orgaan, wordt verworpen.
15
Vast staat dat de vakbonden hun akkoord aan de voorgenomen wijziging in het functiewaarderingssysteem hebben gehecht. Vast staat ook dat dat akkoord niet in het juiste overleg is verkregen. De ondernemer echter heeft toegezegd alsnog in het juiste gremium het akkoord te vragen en er van uit te gaan dat ook te zullen verkrijgen. Zij heeft er daarbij terecht op gewezen dat het haar niet vrij staat de voorgenomen wijzigingen te implementeren als zij niet een akkoord op die wijzigingen van de vakbonden heeft verkregen.
16
Het bovenstaande brengt mee dat het beroep van de OR op het feit dat op onjuiste wijze het akkoord is verkregen geen doel treft. Er wordt namelijk vanuit gegaan dat het akkoord alsnog zal worden verkregen. Het feit dat het thans nog niet (op de juiste wijze) is verkregen rechtvaardigt geen doorbreking van het door de wetgever duidelijk omschreven systeem van het hanteren van het instemmingsrecht in zaken als deze.
17
De OR heeft nog aangevoerd dat de bepaling over het instemmingsrecht van de OR bij de overheid tot een dode letter wordt als wordt aangenomen dat iedere vaststelling van arbeidsvoorwaarden bij de overheid een regeling is als bedoeld onder de uitzonderingsbepaling van lid drie van artikel 27 WOR.
18
Ook dit betoog volgt de kantonrechter niet, Allereerst is er de tekst van de wet die noopt tot een uitleg als hierboven onder 13 gegeven. Verder heeft de OR niet weersproken de stelling van de ondernemer dat er bij de regelgeving over arbeidsvoorwaarden ook onderwerpen zijn waarvoor wel instemming is vereist van de OR. Het gaat dan om onderwerpen die niet in de RGA zijn geregeld. Aldus heeft de bepaling waar het hier om gaat wel degelijk zin.
19
Al het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van de OR zal worden afgewezen.’
6
De OR heeft bij op 9 februari 2005 ter griffie van het Hof ingekomen beroepschrift (derhalve tijdig) hoger beroep ingesteld en het Hof verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen met bepaling van hetgeen reeds in eerste aanleg is gevraagd (en door het Hof in r.o. 1 van zijn in cassatie bestreden beschikking is weergegeven).
7
Het Hof heeft bij beschikking van 4 augustus 2005 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Hiertegen richt zich het cassatieberoep.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van het Hof voert de OR aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
In r.o. 3.6 gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Tussen partijen is uitgangspunt (r.o. 3.3) dat het functiewaarderingsbesluit een besluit is dat ingevolge artikel 27 lid 1 WOR in beginsel instemming van de Ondernemingsraad behoeft. In r.o. 3.6 miskent het Hof dat artikel 27 lid 3 WOR niet de strekking heeft aan de werking van artikel 27 lid 1 WOR te onttrekken een belonings- of een functiewaarderingssysteem als bedoeld in artikel 27 lid 1 sub c WOR geldend voor — in dit geval — (gemeente)ambtenaren van de Gemeente Amsterdam. Op dit laatste komt de in r.o. 3.6 vervatte redenering van het Hof neer, nu het in de slotzin van r.o. 3.6 verwoorde oordeel dat de wijziging van een publiekrechtelijke regeling noodzakelijkerwijze een publiekrechtelijke regeling is en zich dus in beginsel de situatie voordoet waarop artikel 27 lid 3 WOR ziet, met zich brengt — ten onrechte — dat het ook voor de overheid geldende instemmingsvereiste inhoudsloos is. In het bijzonder wordt uit het oog verloren dat geen sprake is van de situatie dat ‘de betrokken aangelegenheid voor de onderneming reeds inhoudelijk is geregeld’ (naar luidt van artikel 27 lid 3 WOR) nu zulks eerst aan de orde is na de inwerkingtreding van de wijziging van het functiewaarderingssysteem, en daarvan nu juist geen sprake was.
2
Het Hof geeft in r.o. 3.8, slot, ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 27 leden 1 en 3 WOR, nu de in lid 3 opgenomen uitzondering op de in lid 1 geformuleerde instemmingsverplichting naar redelijkheid niet die betekenis kan hebben dat met betrekking tot de regelingen van de overheid voor eigen personeel het instemmingsvereiste de facto zonder inhoud is, waarvan in 's Hofs redenering immers sprake is nu voor het eigen personeel die regeling van arbeidsvoorwaarden (in ieder geval in dit geval) is vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan. De wetgever heeft niet beoogd de uitzondering op de instemmingsverplichting aldus ruim uit te leggen, weshalve het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3
's Hofs in de r.o. 3.10 en 3.11 gegeven oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De in artikel 27 lid 3 neergelegde regel dat de in lid 1 bedoelde instemming niet is vereist voor zover de betrokken aangelegenheid voor de onderneming reeds inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst, moet aldus worden uitgelegd dat van die uitzonderingssituatie geen sprake is in een geval als het onderhavige waarin slechts sprake is van een op 12 mei 2003 tot stand gekomen onderhandelaarsakkoord tussen het College van Arbeidszaken van de VNG en de vakorganisaties, waarin echter het functiewaarderingsstelsel niet inhoudelijk is geregeld, en ook overigens ten tijde van het besluit van B&W op 26 augustus 2003 van voldoende — naar de eisen van artikel 27 lid 3 WOR — formele overeenstemming met de vakorganisaties geen sprake was. Onder die omstandigheden kan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, worden geconcludeerd dat aan het in artikel 27 lid 3 WOR neergelegde vereiste is voldaan.
4
's Hofs oordeel dat artikel 27 lid 3 WOR van toepassing is, is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Uitgangspunt kan zijn dat van een in het derde lid bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst geen sprake is, terwijl voorts moet worden vastgesteld dat de betrokken aangelegenheid (de wijziging!) niet reeds inhoudelijk is geregeld in een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan. Onder die omstandigheden biedt artikel 27 lid 3 WOR niet de mogelijkheid aan de rechter het instemmingsvereiste van lid 1 buiten toepassing te laten, nu zulks neerkomt op een (thans buitenwettelijke) toepassing van lid 3 tot het creëren waarvan slechts de wetgever de bevoegdheid heeft, en zulks derhalve de taak van de rechter te buiten gaat. Het Hof heeft een en ander miskend.
5
Onjuist, althans niet, respectievelijk niet zonder nadere motivering die ontbreekt, begrijpelijk, is 's Hofs oordeel dat in casu sprake is van de in artikel 27 lid 3 WOR geregelde situatie dat de in het eerste lid bedoelde instemming niet is vereist. Van de situatie dat de ‘betrokken aangelegenheid’ ‘reeds (onderstreping toegevoegd, EG) inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan’ is geen sprake indien — zoals in casu — de vakbonden in een Informeel overleg (in casu 1 juli 2003) hebben ingestemd met het voorstel van de ter discussie staande regeling (hetgeen niet anders wordt indien ruim een jaar later — op 8 december 2004 — de bonden zich (vgl. r.o. 2, slot) ‘formeel akkoord’ verklaren met het besluit van 26 augustus 2003). Een Informeel overleg als hier bedoeld vermag door de wetgever niet te zijn begrepen (het blijkt immers nergens uit) onder de uitzonderingsbepaling waarin is vastgelegd dat voor toepassing van de uitzonderingsbepaling slechts grond is indien de wijziging reeds (!) inhoudelijk is geregeld in een CAO of reeds (!) is geregeld in een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan, en zulks geen grond geeft voor de stelling dat voor de uitzondering reeds plaats is indien sprake is van instemming van de bonden in een Informeel overleg. Een dergelijk (en verder in de WOR voor zover hier relevant geen basis vindend) Informeel overleg kan door de WOR-wetgever dan ook niet zijn bedoeld als een basis voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van artikel 27 lid 3 WOR. Het ‘formeel akkoord’ (in de terminologie van het Hof) van (eerst) 8 december 2004 doet daaraan niet af nu — nog daargelaten welke status een dergelijk akkoord heeft — daarmede niet is voldaan aan de voorwaarde dat de in artikel 27 lid 1 WOR bedoelde instemming niet is vereist indien de betrokken aangelegenheid reeds inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan nu immers bij het ‘formeel akkoord’ sprake is van een akkoord geruime tijd achteraf (weshalve in zoverre 's Hofs in r.o. 3.10 vervatte beslissing ook niet in stand kan blijven).
Voorbehoud
Op het moment van het indienen van dit verzoekschrift tot cassatie beschikt de OR nog niet over het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep op 30 juni 2005. De OR behoudt zich het recht voor het aangevoerde cassatiemiddel te wijzigen en/of aan te vullen indien het proces-verbaal daartoe — indien te zijner tijd beschikbaar — aanleiding geeft.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 4 november 2005 Advocaat