Rov. 3 van het bestreden vonnis j° de rov. 1 en 4 van het vonnis van de kantonrechter Hilversum van 27 juni 2001.
HR, 09-12-2005, nr. C04/237HR
ECLI:NL:HR:2005:AU2861
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2005
- Zaaknummer
C04/237HR
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
AU2861
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU2861, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2861
ECLI:NL:HR:2005:AU2861, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2861
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JAR 2006/17 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
Conclusie 09‑12‑2005
mr. Keus
Partij(en)
AC04/237HR
mr. Keus
Zitting 16 september 2005
Conclusie inzake:
[eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
Stichting Vrijwillig Vervroegd Uittreden uit de Groothandel in Technische Producten, Huishoudelijke Artikelen en Metalen
(hierna: de stichting)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de uitleg van het begrip "grote ijzerwaren", gehanteerd in de collectieve arbeidsovereenkomst die voor de technische groothandel in een regeling met betrekking tot het vervroegd uittreden voorziet.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De stichting is opgericht ter uitvoering van de collectieve arbeidsovereenkomst regelend het vervroegd uittreden voor de technische groothandel (hierna: de CAO).
- (ii)
[Eiseres] is distributeur in Nederland van pompinstallaties, afkomstig van haar Duitse moederbedrijf.
- (iii)
De stichting heeft [eiseres] bij brief van 18 oktober 1999 bericht dat zij haar met ingang van 1 januari 1998 heeft aangesloten. Zij heeft dit gedaan in navolging van de beslissing van de Commissie Afhandeling Aansluitkwesties dat de ondernemersactiviteiten van [eiseres] tot de in artikel 1 van de CAO bedoelde "Groothandel in metaalwaren" en daarmee tot de werkingssfeer van de CAO dienen te worden gerekend.
- (iv)
Artikel 1 van de CAO houdt onder meer het volgende in:
"Definities
- 1.
Werkgever:
- a.
de door een natuurlijke- of rechtspersoon gedreven, in Nederland gevestigde, onderneming welke zich uitsluitend of in hoofdzaak bezig houdt met de groothandel in staal, (non-ferro) metalen, metaalwaren, sanitaire artikelen, electrotechnische en/of huishoudelijke artikelen;
(...)
- c.
onder groothandel wordt verstaan de bedrijfsuitoefening waarbij de onderneming voor eigen rekening en risico goederen betrekt, naar behoefte in voorraad houdt en verkoopt aan bedrijfsmatige ge- en/of verbruikers c.q. verwerkers, dan wel groot- of kleinhandelaren.
Deze goederen kunnen worden verkocht in dezelfde staat of na in de groothandel gebruikelijke verwerking, behandeling of verpakking;
(...)
Onder groothandel in metaalwaren wordt verstaan:
De groothandel in grote ijzerwaren (die artikelen die dienst doen bij en deel uitmaken van metaal- of staalconstructies ook indien deze zijn vervaardigd van andere materialen dan van staal. Onder metaal- of staalconstructies wordt verstaan elke samenstelling van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken zoals appendages).
(...)"
- (v)
De CAO is algemeen verbindend verklaard. De werkingssfeerbepaling van de CAO is over de hierna onder 1.2 genoemde periode ongewijzigd gebleven.
1.2
Tegen deze achtergrond heeft de stichting bij dagvaarding van 27 oktober 2000 de onderhavige procedure bij de kantonrechter Hilversum aanhangig gemaakt en gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld tot betaling van de verschuldigde bijdrage over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 2000 van f 175.005,72, vermeerderd met 15% buitengerechtelijke kosten en vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 5 oktober 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. De stichting heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] in de periode waarover de bijdrage wordt gevorderd onder de werkingssfeer van de CAO viel, zodat zij verplicht is die bijdrage aan de stichting te voldoen.
1.3
[Eiseres] heeft zich tegen deze vordering verweerd en bestreden dat zij onder de werkingssfeer van de CAO valt. Daartoe heeft zij - voor zover in cassatie van belang - aangevoerd dat de producten die zij op de Nederlandse markt brengt, geen metaalwaren in de zin van de CAO zijn. [Eiseres] levert nagenoeg altijd complete installaties en machinerieën aan bedrijven. Het betreft dan onder andere pompinstallaties, al dan niet verankerd, die geen dienst doen bij of deel uitmaken van een metaal- of staalconstructie.
1.4
De kantonrechter Hilversum heeft bij vonnis van 27 juni 2001 de vordering van de stichting toegewezen2.. Daartoe heeft de kantonrechter als volgt overwogen:
"4.
Voor de vraag of [eiseres] al dan niet als werkgever in de zin van artikel 1 van de cao dient te worden aangemerkt, is van belang dat wordt vastgesteld wat voor bedrijf [eiseres] voert.
Uit hetgeen partijen daaromtrent over en weer hebben gesteld blijkt het volgende. [Eiseres] verkoopt voornamelijk custom-made pompinstallaties. Deze door haar klanten bestelde pompen worden gefabriceerd en geleverd door haar Duitse moederbedrijf. [Eiseres] koopt de pompen voor eigen rekening en risico bij het moederbedrijf in. De pompen worden verkocht aan de grafische industrie voor drukpersinstallaties en aan machinebouwers. Deze verkoopwerkzaamheden vormen bijna 90% van de totaalomzet van [eiseres].
Daarnaast verkoopt en levert [eiseres] vervangingsonderdelen en verricht zij enige servicewerkzaamheden.
[Eiseres] houdt geen pompen op voorraad, maar wel onderdelen van door haar uitgeleverde pompen.
5.
Met deze wijze van bedrijfsvoering valt [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter onder de definitie van werkgever in artikel 1 van de cao, zoals hiervoor aangehaald. De pompen waarin [eiseres] in hoofdzaak handelt zijn bestemd voor drukpersinstallaties of andere door machinebouwers te maken machines. Deze pompen zijn dan ook aan te merken als grote ijzerwaren "die dienst doen of deel uitmaken van metaal- of staalconstructies" en derhalve als metaalwaren.
Voorts is [eiseres] als groothandel te kwalificeren, nu zij de van de producent (het moederbedrijf) betrokken pompen voor eigen rekening en risico doorverkoopt aan de grafische industrie en machinebouwers, zijnde bedrijfsmatige gebruikers en verwerkers."
1.5
[Eiseres] heeft bij appeldagvaarding van 16 juli 2001 hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter ingesteld. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 19 mei 2004 het bestreden vonnis bekrachtigd. Na te hebben vastgesteld dat de grieven I en II zich beide richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat [eiseres] zich bezighoudt met de handel in metaalwaren en niet tegen het oordeel dat zij een groothandel is, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"7.
Uitgangspunt bij de beoordeling is dat het bijzondere karakter van een CAO meebrengt dat voor de uitleg van de bepalingen daarvan niet de bedoelingen van de contractsluitende partijen maar de bewoordingen van de betreffende bepaling - gelezen in de context van de overeenkomst - in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn.
8.
Voorop staat dat de pompen worden verkocht aan de grafische industrie voor drukpersinstallaties en aan machinebouwers. [Eiseres] heeft weliswaar aangevoerd dat de pompen ook zelfstandig kunnen functioneren maar zij heeft niet, althans onvoldoende, met feiten onderbouwd dat van zodanig zelfstandig functioneren van de pompen in de praktijk ook sprake is.
De rechtbank merkt hierbij op dat [eiseres] in eerste instantie heeft aangevoerd dat het merendeel van de door haar te leveren producten geen dienst doet bij of deel uitmaakt van een metaal- of staalconstructie. Dat betoog heeft zij echter niet toegelicht en onderbouwd. In hoger beroep heeft zij het betoog niet herhaald, maar heeft zij slechts aangevoerd dat de omstandigheid dat de pompen mogelijk deel gaan uitmaken van een staalconstructie aan het zelfstandig karakter van de pompen niet afdoet. De rechtbank neemt in haar beoordeling dan ook tot uitgangspunt dat de pompen in de praktijk door [eiseres] niet worden verkocht om zelfstandig te gaan functioneren maar om deel te gaan uitmaken van constructies.
9.
[Eiseres] heeft voorts aangevoerd dat haar pompen op zichzelf als een metaal- of staalconstructie zijn te beschouwen. De stichting heeft dat niet weersproken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen betekent dit dat ter beoordeling staat of een metaal- of staalconstructie (de pomp) die deel maakt van een andere metaal- of staalconstructie (bijvoorbeeld een drukpersinstallatie) om die reden niet kan worden beschouwd als een grote ijzerwaar als bedoeld in de CAO. De rechtbank is van oordeel dat het relevante tekstgedeelte van de CAO geen aanwijzingen bevat die erop duiden dat de werkingssfeerbepaling van de CAO aldus moet worden gelezen. De pomp doet in een situatie waarin zij deel uitmaakt van een drukpersinstallatie onmiskenbaar dienst bij en maakt deel uit van een metaal- of drukpersconstructie. Dat de pomp ook zelf een samenstelling van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken is doet daar niet aan af.
10.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [eiseres] zich bezig houdt met de handel in metaalwaren als bedoeld in de CAO en dientengevolge onder de werkingsfeerbepaling van de CAO valt. Dat betekent dat het betoog van [eiseres] dat uitsluitend haar handel in onderdelen aangemerkt zou dienen te worden als handel in metaalwaren niet opgaat. Dientengevolge staat vast dat [eiseres] zich uitsluitend of in hoofdzaak bezighoudt met de groothandel in metaalwaren."
1.6
[Eiseres] heeft tijdig3. cassatieberoep ingesteld. De stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In cassatie staat de uitleg van de werkingssfeerbepaling van de CAO centraal. De rechtspraak met betrekking tot de norm waaraan de uitleg van CAO-bepalingen dient te voldoen, heeft de afgelopen jaren een aantal ontwikkelingen doorgemaakt. In 1993 oordeelde de Hoge Raad dat voor de uitleg van de bepalingen van een (algemeen verbindend verklaarde) CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn4..
2.2
In zijn arrest van 31 mei 2002 (Ziekenhuis de Heel/Huisman)5. heeft de Hoge Raad deze CAO-norm genuanceerd. Als uitgangspunt geldt dat voor de uitleg van CAO-bepalingen in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
Sinds het Ziekenhuis de Heel/Huisman-arrest heeft de Hoge Raad in zijn arresten met betrekking tot de uitleg van CAO-bepalingen deze genuanceerde norm steeds herhaald dan wel daaraan gerefereerd en haar toegepast6..
2.3
Bij arrest van 20 februari 20047. (DSM-Fox) is de Hoge Raad uitgebreid ingegaan op de verhouding tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm. In rov. 4.4 van dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat tussen beide normen geen tegenstelling maar een vloeiende overgang bestaat. Ter verduidelijking heeft de Hoge Raad in rov. 4.5 als volgt overwogen:
"4.5
De hiervoor in 4.2-4.4 weergegeven rechtspraak (met betrekking tot de Haviltexnorm en de CAO-norm, LK) heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor de boven aangegeven, in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
Opmerking verdient ten slotte dat zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang."
Ik begrijp de geciteerde rechtsoverweging aldus, dat de Hoge Raad de reeds ontwikkelde CAO-norm slechts heeft willen verklaren en verduidelijken, zonder daaraan nieuwe elementen toe te voegen. De regel dat "bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen", vormt derhalve geen extra - naast de bestaande CAO-norm - in acht te nemen regel van uitleg, maar is veeleer te beschouwen als de algemene regel waarvan de reeds in de rechtspraak ontwikkelde CAO-norm de (door de Hoge Raad dwingend voorgeschreven) uitwerking voor geschriften als CAO's vormt. Een CAO-bepaling dient daarom ook na het DSM/Fox-arrest te worden uitgelegd volgens de norm zoals deze in Ziekenhuis de Heel/Huisman is geformuleerd en genuanceerd. De rechtspraak sinds het DSM/Fox-arrest bevestigt dat beeld8.. Aldus ook Van den Brink9., die constateert dat de Hoge Raad in HR 2 april 2004, JAR 2004, 113, als vanouds toetste hoe de feitenrechter de CAO-norm had toegepast, en A-G Verkade in zijn conclusie voor HR 22 oktober 2004, JAR 2004, 277 (onder 5.9), waar hij stelt dat het arrest DSM-Fox geen breuk inhoudt met het verleden en dat de voorafgaande arresten uit 2002-2004 niet meer inhouden dan een nadere verfijning van, c.q. toelichting op de reeds bekende CAO-norm. Ook Tjittes10. ziet in DSM/Fox geen aanleiding om andere maatstaven dan die van Ziekenhuis de Heel/Huisman tot uitgangspunt te nemen. Hartkamp11. leest voor gevallen als het onderhavige in "alle omstandigheden van het concrete geval" evenmin een extra criterium. In zijn optiek heeft deze clausule betrekking op omstandigheden die een uitleg naar objectieve maatstaven (of juist naar subjectieve maatstaven) rechtvaardigen, zoals de omstandigheid dat de overeenkomst bestemd is de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen, en dat het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groot is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Hartkamp wijst erop dat de Hoge Raad in het DSM/Fox-arrest een aantal gevalstypen heeft onderscheiden ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en de toetsbaarheid in cassatie van de bij de uitleg te hanteren maatstaf. Daarbuiten (mijn cursivering; LK) zal op grond van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld welk gewicht aan de argumenten voor een meer objectieve respectievelijk meer subjectieve uitlegmaatstaf moet worden toegekend. Binnen de CAO-maatstaf ziet Hartkamp overigens wel ruimte voor het toelaten van andere factoren, zoals de bedoeling van de CAO-partijen, indien deze naar objectieve maatstaven uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij horende schriftelijke toelichting of de aard van de overeenkomst en de kennelijke strekking van een bepaling volgt. Bij de uitleg kan ook acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen, waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, aldus Hartkamp. Deze factoren categoriseert hij echter niet als "omstandigheden van het concrete geval"12..
2.4
De CAO is voor de gehele periode waarover een bijdrage van [eiseres] wordt gevorderd bij meerdere, opeenvolgende besluiten algemeen verbindend verklaard. Zie voor de periode van 1 januari 1998 tot 11 januari 1998 Bijvoegsel Stcrt. d.d. 23 december 1997, nr. 247, voor de periode van 11 januari 1998 tot 4 juli 1999 Bijvoegsel Stcrt. d.d. 9 januari 1998, nr. 5, en voor de periode van 4 juli 1999 tot 31 maart 2000 Bijvoegsel Stcrt. d.d. 2 juli 1999, nr. 145. De algemeenverbindendverklaringen brengen mee dat de CAO in de relevante periode als recht in de zin van art. 79 RO had te gelden13..
2.5
Het cassatiemiddel richt zich met drie onderdelen tegen de rov. 7, 9 en 10 van het vonnis van de rechtbank. Onderdeel a klaagt dat de rechtbank in rov. 7 van een te beperkte maatstaf is uitgegaan door te overwegen dat voor de uitleg van de CAO-bepalingen niet de bedoelingen van de contractsluitende partijen maar de bewoordingen van de betreffende bepaling(en) - gelezen in de context van de overeenkomst - in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Deze overweging, waarop in rov. 9 wordt voortgebouwd, miskent volgens het onderdeel dat naar de huidige stand van de jurisprudentie bij de uitleg van een CAO alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis zijn. Voorts dienen objectieve maatstaven centraal te staan en dient uitleg niet plaats te vinden op grond van alleen de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de betreffende bepaling is gesteld. Ook de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, kan volgens het onderdeel van belang zijn.
2.6
Aan [eiseres] moet worden toegegeven dat de rechtbank de CAO-norm, zoals deze sinds het Ziekenhuis de Heel/Huisman-arrest pleegt te worden geformuleerd, in rov. 7 niet volledig en woordelijk heeft herhaald. Dat betekent echter niet dat de rechtbank een onjuiste dan wel onvolledige maatstaf heeft gehanteerd. Het uitgangspunt van de rechtbank dat de bewoordingen van de werkingssfeerbepaling van de CAO, gelezen in de context van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn (bij de formulering van welk uitgangspunt de rechtbank zich kennelijk heeft laten leiden door de oorspronkelijke CAO-norm, zoals vervat in de beide arresten van september 199314.), is juist. Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad inmiddels heeft verduidelijkt dat de CAO-norm voor gevallen als het onderhavige de uitwerking vormt van de regel dat bij de uitleg van een schriftelijk contract alle omstandigheden van het concrete geval van beslissende betekenis zijn. Aan die laatste regel komt, zoals hiervóór (onder 2.3) reeds betoogd, naast de uitwerking daarvan in de CAO-norm bij de uitleg van CAO's geen zelfstandige betekenis toe. Evenmin doet aan de juistheid van het door de rechtbank in rov. 7 gekozen uitgangspunt af dat de betekenis van de bewoordingen van CAO-bepalingen naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld en dat daarbij onder meer de elders in de CAO gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, een rol kunnen spelen. Dat de rechtbank daaraan geen uitdrukkelijke overweging heeft gewijd, impliceert niet dat zij dit een en ander heeft miskend. Dit laatste geldt ook voor de (mede) aan de CAO-norm ten grondslag liggende gedachte dat de uitleg van een schriftelijk contract niet alleen maar dient plaats te vinden op grond van de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. Het door de rechtbank gekozen uitgangspunt dat de bewoordingen van CAO-bepalingen in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn, impliceert niet dat het daarbij alleen op de taalkundige betekenis van die bewoordingen zou aankomen en dat de naar andere objectieve maatstaven vast te stellen betekenis daarvan geen rol zou kunnen spelen15..
2.7
Dat de Hoge Raad niet steeds een volledige en woordelijke herhaling van de CAO-norm in haar huidige formulering verlangt, blijkt ook uit HR 22 oktober 2004, JAR 2004, 277, in welke zaak de rechtbank eveneens voorop had gesteld :
"6.6
De regeling valt aan te merken als een bepaling in een cao, zodat heeft te gelden dat bij de uitleg in beginsel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst. (...)"
De Hoge Raad oordeelde in rov. 3.6 dat de rechtbank (die bij de uitleg van de betrokken bepaling bij gebreke van uitsluitstel in de tekst vervolgens bij de strekking van de betrokken regeling had aangeknoopt) de juiste maatstaven had aangelegd, "te weten de maatstaven die gelden ten aanzien van de uitleg van de bepalingen van een cao, zoals deze laatstelijk zijn uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, RvdW 2004, 34".
In het hofarrest dat voorafging aan HR 8 april 2005, JAR 2005, 116, had het hof een CAO-bepaling uitgelegd zonder daarbij voorop te stellen naar welke maatstaven die uitleg diende te geschieden. De Hoge Raad oordeelde slechts dat de uitleg van het hof, die met de bewoordingen van het betrokken artikel verenigbaar is en past in het stelsel van de betrokken CAO, juist is (rov. 3.3.2).
2.8
Dat de rechtbank in het onderhavige geval de CAO-norm zou hebben miskend, kan naar mijn mening evenmin worden afgeleid uit het gegeven dat zij, naast de tekst van de werkingssfeerbepaling, geen andere objectieve maatstaven waarnaar die bepaling moet worden uitgelegd, ter sprake heeft gebracht. De Hoge Raad heeft de CAO-norm immers zo geformuleerd dat bij uitleg naar objectieve maatstaven onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Per geval kunnen andere factoren een rol spelen. In het onderhavige geval was de rechtbank kennelijk van oordeel dat de tekst op zichzelf reeds voldoende duidelijk was en dat andere objectieve factoren geen aanknopingspunten voor een andere dan de uit die tekst voortvloeiende betekenis boden. Van een onjuiste rechtsopvatting geeft dat oordeel geen blijk.
2.9
Onderdeel a kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.10
Onderdeel b komt op tegen rov. 9, waarin de rechtbank heeft overwogen dat ter beoordeling staat of een metaal- of staalconstructie (de pomp) die deel uitmaakt van een andere metaal- of staalconstructie (bijvoorbeeld een drukpersinstallatie) om die reden niet kan worden beschouwd als een grote ijzerwaar als bedoeld in de CAO. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het relevante tekstgedeelte van de CAO geen aanwijzingen die erop duiden dat de werkingssfeerbepaling van de CAO aldus moet worden gelezen. De pomp doet in een situatie waarin zij deel uitmaakt van een drukpersinstallatie onmiskenbaar dienst bij en maakt deel uit van een metaal- of drukpersconstructie16.. Dat de pomp ook zelf een samenstelling van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken is, doet daaraan niet af, aldus de rechtbank.
2.11
Het onderdeel klaagt dat de rechtbank hiermee een rechtens onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "grote ijzerwaren", zoals gedefinieerd in artikel 1 van de CAO. Daartoe voert het onderdeel in de eerste plaats aan dat naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen van het artikel voortvloeit dat een metaal- of staalconstructie (de pomp) - waaronder blijkens de CAO elke samenstelling van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken dient te worden verstaan - nooit dienst kan doen bij en deel kan uitmaken van een andere metaal- of staalconstructie, die ook op haar beurt weer uit een samenstelling van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken bestaat. Een andere opvatting zou impliceren dat de pomp een van de metalen delen of geprefabriceerde hulpstukken moet zijn, wat onverenigbaar is met het gegeven dat de pomp ook zelf een samenstelling is van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken. Een metaal- of staalconstructie als waarom het hier gaat - een pomp als [eiseres] verhandelt - kan derhalve geen deel uitmaken van een andere metaal- of staalconstructie, aldus het onderdeel.
2.12
Dat de tekst van artikel 1 van de CAO slechts de door het onderdeel verdedigde uitleg zou toelaten, kan ik niet onderschrijven. Dat een metaal- of staalconstructie in de zin van de CAO slechts "losse" metalen delen en hulpstukken zou kunnen omvatten en niet ook metalen delen en hulpstukken die vóór hun assemblage in de uiteindelijke metaal- of staalconstructie in hun onderling verband ook op zichzelf reeds als metaal- of staalconstructie waren op te vatten, vloeit mijns inziens niet dwingend uit de tekst van de CAO voort. Artikel 1 van de CAO omschrijft (de tot een metaal- of staalconstructie te rekenen) "grote ijzerwaren" niet anders dan als "artikelen die dienst doen bij en deel uitmaken van metaal- of staalconstructies ook indien deze zijn vervaardigd van andere materialen dan van staal". In deze omschrijving, en in het bijzonder in de term "artikelen", ligt naar mijn mening niet besloten dat een samenstelling van metalen delen en hulpstukken die op zichzelf reeds het verband van een metaal- of staalconstructie vormden, daarvan zou zijn uitgesloten. Ook in de omschrijving van het begrip metaal- of staalconstructie als "elke samenstelling van metalen delen door middel van geprefabriceerde hulpstukken zoals appendages" (waarin het woord "elke" op een ruim op te vatten begrip "samenstelling" wijst), lees ik niet dat metalen delen en geprefabriceerde hulpstukken die reeds vóór hun assemblage het onderlinge verband van een metaal- of staalconstructie vormden, zouden zijn uitgezonderd. Het blijft daarbij immers gaan om metalen delen en geprefabriceerde hulpstukken. Dat tussen die metalen delen en geprefabriceerde hulpstukken al vóór de assemblage van de uiteindelijke constructie een zeker verband bestond, staat er niet aan in de weg dat zij dienst doen bij en deel uitmaken van de grotere metaal- of staalconstructie waarin zij uiteindelijk zijn opgenomen. Na assemblage in die grotere constructie doet dat eerdere verband in het licht van de in de CAO vervatte definities niet meer ter zake. Het oordeel van de rechtbank dat het relevante tekstgedeelte van de CAO geen aanwijzingen bevat dat de werkingssfeerbepaling van de CAO zo moet worden gelezen dat een metaal- of staalconstructie nooit onderdeel van een andere metaal- of staalconstructie kan uitmaken, is derhalve juist.
2.13
Onderdeel b klaagt voorts dat de uitleg van de rechtbank rechtens onjuist is omdat die uitleg tot onaannemelijke - want onbillijke - resultaten leidt. Daartoe voert het onderdeel aan dat door de uitleg van de rechtbank een veel grotere groep werkgevers onder de werkingssfeer van de CAO valt dan door de partijen bij de CAO kan zijn voorgestaan.
2.14
Ook deze klacht faalt. Het onderdeel betoogt met een beroep op de bedoelingen van de CAO-partijen dat de uitleg van de rechtbank tot onaannemelijke resultaten leidt. Volgens vaste jurisprudentie17. mag met die bedoelingen slechts rekening worden gehouden voor zover deze uit de CAO-bepalingen (en de eventueel aanwezige toelichting) kenbaar zijn. Nog daargelaten dat geenszins zeker is dat de CAO-partijen de door [eiseres] gestelde bedoeling daadwerkelijk hebben gehad, is die bedoeling in elk geval niet uit de CAO-bepalingen of een daarop gegeven toelichting kenbaar. Het onderdeel heeft ook niet verduidelijkt uit welke objectieve factoren van de beweerde bedoeling van de CAO-partijen zou blijken.
2.15
Onderdeel c klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 9 dat een pomp in een situatie waarin zij deel uitmaakt van een drukpersinstallatie onmiskenbaar dienst doet bij en deel uitmaakt van een metaal- of drukpersconstructie, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel verwijst naar de conclusie van antwoord onder 6, de conclusie van dupliek onder 3 en 5 en de memorie van grieven onder 4.
2.16
De rechtbank heeft in rov. 9 geoordeeld dat de pomp "in een situatie waarin zij deel uitmaakt van een drukpersinstallatie" onmiskenbaar dienst doet bij en deel uitmaakt van een metaal- of drukpersconstructie18., een en ander in de zin van artikel 1 van de CAO. Waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn, blijkt niet uit de door het onderdeel genoemde passages in de processtukken, nog daargelaten of een enkele verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken als een voldoende omlijning van een in de cassatiedagvaarding slechts in zeer algemene bewoordingen omschreven motiveringsklacht kan dienen19..
De conclusie van antwoord beschrijft onder 6 de werkwijze van [eiseres] en haar Duitse moederbedrijf, en benadrukt dat de door haar verkochte pompen een zelfstandig werkend geheel vormen. Dit laatste staat er echter niet aan in de weg dat die pompen (zoals de rechtbank in cassatie onbestreden als uitgangspunt heeft gekozen) in een drukpersinstallatie worden opgenomen en dat zij in dat geval dienst doen bij en deel uitmaken van een metaal- of staalconstructie in de zin van artikel 1 van de CAO.
De conclusie van dupliek onder 3 betreft slechts de redenen waarom [eiseres] niet aan een vanwege de stichting ingesteld onderzoek heeft meegewerkt. In diezelfde conclusie wordt onder 5, onderaan p. 6, zonder enige motivering gesteld dat een drukpersinstallatie geen metaal- of staalconstructie zou zijn, terwijl voorts wederom wordt benadrukt dat een pomp een zelfstandig werkende machine is (hetgeen, zoals hiervoor al aan de orde kwam, niet uitsluit dat zij dienst doet bij en deel uitmaakt van een metaal- of staalconstructie in de zin van de CAO).
De memorie van grieven ten slotte betoogt onder 4 (op p. 5 in de toelichting op grief I), dat pompen reeds op zichzelf als metaal- of staalconstructies zijn te beschouwen en als zelfstandige eenheden worden verkocht en gebruikt, en dat niet relevant is "dat de pompen wellicht deel gaan uitmaken van andere staalconstructies". Zoals bij de bespreking van onderdeel b al aan de orde kwam, is er geen reden om aan te nemen dat van de in artikel 1 van de CAO bedoelde artikelen die dienst doen bij en deel uitmaken van metaal- of staalconstructies artikelen die ook op zichzelf als metaal- of staalconstructie zijn te beschouwen, zouden zijn uitgezonderd.
Ook onderdeel c kan daarom niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2005
Met dien verstande dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve zijn gematigd.
Het bestreden vonnis dateert van 19 mei 2004; de cassatiedagvaarding is op 18 augustus 2004 uitgebracht.
HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174; HR 24 september 1993, NJ 1994, 174, m.nt. PAS.
HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111.
Zie HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss; HR 14 februari 2003, NJ 2003, 301; HR 11 april 2003, NJ 2003, 430; HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34; HR 2 april 2004, JAR 2004, 113; HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 90; HR 22 oktober 2004, JAR 2004, 277 (indirect, door verwijzing naar de 'maatstaven die gelden ten aanzien van de uitleg van bepalingen van een cao, zoals deze laatstelijk zijn uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, RvdW 2004, 34.'); HR 10 december 2004, JAR 2005, 31; HR 8 april 2005, JAR 2005, 116.
HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34.
Een woordelijke herhaling van de norm van Ziekenhuis de Heel/Huisman wordt gegeven in HR 10 december 2004, JAR 2005, 31 en in HR 2 april 2004, JAR 2004, 113. De overige sinds het Ziekenhuis de heel/Huisman gewezen arresten bevatten een gedeeltelijke en/of impliciete verwijzing naar de norm uit dat arrest: HR 8 april 2005, JAR 2005, 116, HR 22 oktober 2004, JAR 2004, 277 en HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 90.
V. van den Brink, Uitleg van overeenkomsten. HR 20 februari 2004, RvdW, 34 (Pensioenfonds DSM/Fox), NbBW 2004/6, p. 81.
R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, RMT 2005/1, p. 11.
Asser/Hartkamp 4- II (2005), nrs. 286a en 286b.
Anders S.C.J.J. Kortmann in zijn noot bij het DSM-Fox-arrest in JOR 2004, 157, in het bijzonder onder 9. Kortmann beschouwt dit soort factoren wel als 'omstandigheden van het geval'.
Art. 2 lid 1 Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten; HR 27 september 1991, NJ 1991, 788; HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111.
Zie voetnoot 4.
De aanwijzing van de Hoge Raad aan het slot van rov. 4.5 van het DSM/Fox-arrest dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het uit te leggen contract is gesteld, niet per se beslissend is, vormde overigens een reactie op het in die zaak door de rechtbank gegeven, tegengestelde oordeel 'dat in een geval als het onderhavige dat zich afspeelt tussen partijen als de onderhavige waarbij een woord (in casu 'pensioen') moet worden uitgelegd dat in een regeling staat terwijl de persoon waarop de regeling moet worden toegepast niet bij de totstandkoming van die regeling betrokken is geweest, de grammaticale uitleg voorop dient te staan'.
Naar ik aanneem berust de term 'drukpersconstructie' op een verschrijving en heeft de rechtbank hier 'staalconstructie' bedoeld.
Laatstelijk HR 10 december 2004, JAR 2005, 31.
Volgens mij heeft de rechtbank bedoeld hier te spreken van een staalconstructie; zie voetnoot 16.
Zie onder meer de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 6 december 2002, JOL 2002, 671, onder 2.10. Volgens A-G Wesseling-van Gent kan het herhalen van stellingen uit de feitelijke aanleg niet worden aangemerkt als de door art. 407 lid 2 Rv vereiste uiteenzetting waarom het in cassatie bestreden oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Zie voorts A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001/4, p. 79, die evenmin voldoende acht dat ter toelichting van een motiveringsklacht in algemene zin naar processtukken, stellingen of producties uit eerdere instanties wordt verwezen. Overigens verdient nog opmerking dat ook in de schriftelijke toelichting van mr. Cnossen niet wordt uiteengezet waarom het bestreden oordeel onbegrijpelijk zou zijn. De schriftelijke toelichting herhaalt de stellingen waarnaar in de cassatiedagvaarding wordt verwezen en voegt daaraan slechts toe dat het oordeel van de rechtbank in het licht van die stellingen onjuist (de kwalificatie 'onjuist' is nieuw ten opzichte van de cassatiedagvaarding), althans onbegrijpelijk is.
Uitspraak 09‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil over de in een CAO opgenomen regeling tot vervroegd uittreden; uitleg; 81 RO.
Partij(en)
9 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/237HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.A. Cnossen,
t e g e n
STICHTING VRIJWILLIG VERVROEGD UITTREDEN UIT DE GROOTHANDEL IN TECHNISCHE PRODUCTEN, HUISHOUDELIJKE ARTIKELEN EN METALEN, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft bij exploot van 27 oktober 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de kantonrechter te Hilversum en gevorderd bij vonnis, vooral zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen om aan de Stichting te betalen het terzake verschuldigde bedrag van ƒ 201.256,58, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend naar het percentage van de wettelijke interesten bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 5 oktober 2000 over ƒ 175.005,72 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 juni 2001 [eiseres] veroordeeld tot betaling aan de Stichting van ƒ 179.051,72, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 175.005,72 vanaf 5 oktober 2000 tot aan de dag der voldoening, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 19 mei 2004 heeft de rechtbank het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 2.511,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 december 2005.