Regeling van 8 december 1997, Stcrt. 1998, 14.
HR, 18-01-2005
ECLI:NL:HR:2005:AR2932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2005
- Zaaknummer
[2005-01-18/NJ_140254]
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AR2932
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR2932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR2932
ECLI:NL:HR:2005:AR2932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2932
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2932
- Wetingang
art. 27 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2005/64
Conclusie 18‑01‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01439/03
Mr Machielse
Zitting 21 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 3 februari 2003 voor medeplegen van oplichting veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 120 uren. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Mr P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel keert zich tegen de verwerping door het hof van de bezwaren die de verdediging had aangevoerd tegen de verkrijging en aanwending van een foto van verdachte.
Het hof heeft het volgende overwogen:
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [getuige 1] omtrent de aanwezigheid van verdachte bij de "nepdeal" doet naar het oordeel van het hof niet af dat de getuigen niet dezelfde rol toedichten aan verdachte.
De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken, nu het bewijs in zijn zaak onrechtmatig zou zijn verkregen. Hetgeen hij ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat vermeld in de door hem overgelegde pleitnotities, welke aan het proces-verbaal van de zitting zullen worden gehecht en -voor zover relevant- als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
In het onderhavige geval waren er concrete aanwijzingen dat de daders van de in een omvangrijke strafzaak gepleegde strafbare feiten moesten worden gevonden in twee woonwagencentra. Die omstandigheid vormde een dringende en gewichtige reden die rechtvaardigde dat ten behoeve van het opsporingsonderzoek naar die strafbare feiten van verdachte -evenals van andere bewoners van die centra- een foto werd opgevraagd bij de burgerlijke stand van de gemeente Stein. De inbreuk die door het opnemen van die foto in een fotoselectie werd gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte is beperkt, zodat het gebruik van die foto niet als disproportioneel kan worden geoordeeld. Van onrechtmatige verkrijging en gebruik van de foto van verdachte is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het verweer van die strekking moet derhalve worden verworpen.
De steller van het middel gaat er - naar mij dunkt terecht - van uit dat uit deze overwegingen niet mag worden afgeleid dat er op het moment van het opvragen van de foto al een verdenking jegens verdachte bestond. Dat leidt overigens niet tot de conclusie dat er geen opsporing plaatsvond toen de politie de fotoselectie aan de getuigen voorlegde. Tevens noteert de steller van het middel terecht dat de wet BOB nog niet van kracht was ten tijde van het opsporingsonderzoek.
De eerste vraag die het middel aan de orde stelt is op welke wettelijke regeling het afgeven en opnemen van de foto in een fotoselectie was gebaseerd.
3.2.
Aan de bestuurlijke kant staan de Paspoortwet en de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 1995 (Pur).1. Artikel 15 Pur verplichtte tot het overleggen van twee pasfoto's bij de aanvraag van een reisdocument. Een van de pasfoto's werd met andere gegevens opgenomen in een administratie (art. 71 Pur). Gegevens uit die administratie mochten aan opsporingsambtenaren worden verstrekt voorzover zij noodzakelijk waren voor de opsporing van strafbare feiten (art. 72 lid 1 onder c Pur). Het verstrekken door de gemeente van een foto uit deze administratie is dus in overeenstemming met de eisen van het tweede lid van art. 8 EVRM door een wettelijke regeling gedekt.
Kennelijk hebben de opsporingsambtenaren van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De vraag is of door het opnemen van deze foto's in de selectie een inbreuk is gemaakt op het recht op persoonlijke levenssfeer.
3.3.
Van belang voor de beantwoording van de vraag lijkt mij dat indertijd verdachte zelf pasfoto's heeft afgestaan ten behoeve van de opmaak van een identificatiebewijs en dat hij er dus rekening mee moest houden dat direct of indirect deze foto's voor identificatie zouden worden gebruikt. Die kant lijkt ook de 'Europese' rechtspraak op te gaan. Ik citeer uit de zaak Perry2., waarin van verdachte op een politiebureau stiekem video-opnamen werden gemaakt ten behoeve van confrontaties:
"42.
The Government argued that the use of the footage was analogous to the use of photos in identification albums, in which circumstance the Commission had stated that no issue arose where they were used solely for the purpose of identifying offenders in criminal proceedings (Lupker v. the Netherlands, no. 18395/91, Commission decision of 7 December 1992, unreported). However, the Commission emphasised in that case that the photographs had not come into the possession of the police through any invasion of privacy, the photographs having been submitted voluntarily to the authorities in passport applications or having been taken by the police on the occasion of a previous arrest. The footage in question in the present case had not been obtained voluntarily or in circumstances where it could be reasonably anticipated that it would be recorded and used for identification purposes.
43.
The Court considers therefore that the recording and use of the video footage of the applicant in this case discloses an interference with his right to respect for private life."
Het voorgaande doet mij concluderen dat er in deze zaak, waarin de politie gebruik heeft gemaakt van pasfoto's die verdachte had afgestaan ter verkrijging van een paspoort, geen schending van het recht op persoonlijke levenssfeer van verdachte heeft plaatsgevonden.3. Er is geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte geweest die rechtvaardiging behoefde. Het hof heeft het verweer terecht verworpen, wat er zij van de motivering van die verwerping.
3.4.
Als de Hoge Raad dit standpunt niet zou delen zou ik menen dat in 's hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat het recht op respect voor verdachtes privé-leven als bedoeld in art. 8 EVRM niet in die mate is geschonden dat de toegelaten wettelijke grenzen als voorzien in het tweede lid van die verdragsbepaling zijn overschreden niet onbegrijpelijk is. De foto is op rechtmatige wijze verkregen en slechts zeer beperkt gebruikt in het kader van dit ene opsporingsonderzoek. Het gaat niet om een foto die aan de privé-sfeer van verdachte is ontrukt, maar om een foto die juist ter identificatie diende en daartoe door verdachte zelf is ingeleverd. Het hof heeft kennelijk gemeend dat het opnemen van de foto in een selectie en het tonen van die selectie aan de getuigen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte betekende, welke voortvloeide uit en gedragen wordt door de algemene taakstelling van de politie zoals in art. 2 Politiewet 1993 en art. 142 Sv neergelegd.4. Dat deze bepalingen slechts te pas kunnen komen buiten een opsporingsonderzoek, zoals de steller van het middel kennelijk meent, lijkt mij niet juist.5. Ik bestrijd niet dat het gebruik dat is gemaakt van de foto 'stelselmatig' is te noemen in de zin van 'niet zomaar toevallig' maar wel dat hier een stelselmatige inbreuk op de privé-sfeer heeft plaatsgevonden. Daaronder is immers te verstaan een inbreuk van een zeker kaliber, door frequentie, duur, plaats, intensiteit van het overheidshandelen. En die 'stelselmatigheid' heeft het hof niet aanwezig kunnen achten.
3.5.
Als de steller van het middel zou willen betogen dat enkel foto's van mensen tegen wie een redelijk vermoeden van schuld bestaat aan getuigen getoond mogen worden ziet hij eraan voorbij dat aldus volgens de hooggeleerden Wagenaar, Crombag en Van Koppen zo een fotoconfrontatie wel tot dubieuze zaken moet leiden omdat de getuige alleen maar foto's onder ogen zou krijgen van personen van wie wordt vermoed dat zij het gedaan hebben.6.
3.6.
Het laatste onderdeel van het middel beoogt kennelijk de samenstelling van de fotoselectie als discriminatoir aan de kaak te stellen, maar ziet eraan voorbij dat zo een klacht een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is en dat daarom zo een klacht niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1.
Het tweede middel klaagt onder a over het ontbreken van een antwoord van het hof op een klacht over de betrouwbaarheid van de fotoconfrontatie. De pleitnota in appel houdt het volgende in:
"Datzelfde (AM: dat de verklaring een vrucht is van onrechtmatig verkregen bewijs) geldt voor een getuigenverklaring van getuige [slachtoffer 1] op 25 januari 1999 (pagina 1384a1 en volgende). In dit verband moet nog worden opgemerkt dat het uiterst merkwaardig is dat in het pv "meervoudige fotoconfrontatie" op pagina 138aAO vermeld staat: "Ik, [slachtoffer 1], beschikte over een rijbewijsfoto, afkomstig met de toestemming van de Officier van Justitie Mr. Ummels te Roermond, van de afdeling bevolking van de gemeente Stein, van de voornoemde verdachte [verdachte] ".
In de fotomap, waarvan een kopie is bijgevoegd bij het proces-verbaal "meervoudige fotoconfrontatie", zit echter een tweeluik foto van cliënt in plaats van de in het proces-verbaal genoemde rijbewijsfoto.
Dat roept ernstige twijfels op omtrent de betrouwbaarheid van de gehouden fotoconfrontatie en in elk geval met betrekking tot de gang van zaken tijdens de fotoconfrontatie, weshalve al evenzeer de verklaring van getuige [slachtoffer 1] niet gebezigd kan worden voor het bewijs.
De getuigenverklaring van getuige [getuige 1] heeft evenzeer te gelden als verboden vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs."
Het hof heeft op dit betoog niet met zoveel woorden gerespondeerd. De vraag is of het hof daartoe was gehouden.
4.2.
Aan de aangehaalde passage gaat een verhandeling vooraf over de wijze van verkrijging van de foto. Nu, aldus de advocaat, er nog geen redelijk vermoeden van schuld bestond jegens de verdachte mochten diens foto's niet gebezigd worden voor een fotoconfrontatie. Daarom zijn de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [getuige 1] vruchten van onrechtmatig verkregen bewijs. Zoals ik al opmerkte bij de bespreking van het eerste middel gaat dit bezwaar volgens mij niet op.
Het onderdeel dat begint met "In dit verband moet nog worden opgemerkt" en eindigt met "niet gebezigd kan worden voor het bewijs" vormt de aanleiding voor de cassatieklacht; op dat verweer heeft het hof niet geantwoord.
4.3.
Hoofdregel is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal hoeft hij geen nadere rekenschap af te leggen.7. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de selectie van de foto's -welke zich bij de stukken bevonden zodat het hof zich daarover een oordeel heeft kunnen vormen- zodanig was dat er geen reden bestaat de resultaten van de fotoconfrontatie als onvoldoende betrouwbaar niet tot het bewijs te bezigen.8. In het gevoerde verweer kan ik niet de klacht lezen dat de selectie van de foto's of de gevolgde werkwijze onverenigbaar zou zijn met een eerlijke procesvoering omdat de gang van zaken strekte tot beïnvloeding van de getuigen met het oog op de door hen af te leggen verklaring.9.
4.4.
Onder b klaagt het middel over het gebruik voor het bewijs van verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd, luidende:
"Ik heb acht broers. Wij lijken veel op elkaar."
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe deze verklaring redengevend voor het bewijs kan zijn.
Dit onderdeel is terecht voorgesteld.
4.5.
Onderdeel c klaagt over een inconsistentie in de bewijsvoering omdat [slachtoffer 1] verdachte heeft herkend als zijnde 'de chef' en [getuige 1] verdachte ook heeft herkend, maar kennelijk niet als de baas van de oplichters.
Ik kan dit bezwaar niet onderschrijven. De verklaring van [slachtoffer 1] naar aanleiding van de fotoconfrontatie staat niet haaks op de verklaring van [getuige 1] en is daarmee niet onverenigbaar.
Dit onderdeel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1], hoewel [slachtoffer 1] niet pro se bij de oplichting betrokken was maar als directeur/eigenaar van het bedrijf [A] B.V.
5.2.
Het voegingsformulier duidt als benadeelde aan [slachtoffer 1]. Het hof heeft ook [slachtoffer 1] als benadeelde partij aangemerkt en diens vordering toegewezen. Bewezenverklaard is dat [slachtoffer 1] is opgelicht. Nu uit de bewezenverklaring vaststaat dat [slachtoffer 1] rechtstreeks schade heeft geleden door het delict kon hij zich ook als benadeelde partij stellen en kon de rechter zijn vordering toewijzen.
Het middel faalt.
6.
Het eerste en derde middel falen. Het derde middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Van het tweede middel lijkt mij onderdeel b terecht voorgesteld. De onderdelen a en c falen en kunnen naar mijn mening ook met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2005
EHRM 17 juli 2003, nr. 63737/00.
Ten overvloede wijs ik er nog op dat naleving van de bij en krachtens de Wet politieregisters gestelde voorschriften niet strekt tot bescherming van de verdachte in zijn strafvorderlijk belang; zie HR 7 februari 1995, NJ 1995, 308.
Vgl. HR NJ 1996, 249; HR NJ 2000, 279; HR NJ 2001, 207.
Zie bijv. HR NJ 2001, 424; HR NJ 2002, 301.
Vgl. P.J. van Koppen/W.A. Wagenaar, Herkennen door getuigen, in Van Koppen/Hessing/Crombag, Het hart van de zaak, p. 394.
Vaste rechtspraak: HR NJ 1989, 747; HR NJ 2002, 329; HR NJ 1997, 388 m.nt. JR; HR NJ 1998, 171; HR NJ 1998, 318 m.nt. Sch.; HR NJ 2002, 329. Zie Corstens, 4e druk, p. 666.
Een blik achter de papieren muur leert mij dat alle foto's die aan beide getuigen zijn getoond zgn. tweeluikfoto's zijn, dus ook die van verdachte. De foto van verdachte 'sprong er dus niet uit'.
HR NJ 1993, 407; HR 9 maart 1993, NJB 1993, blz. 271, nr. 114.
Uitspraak 18‑01‑2005
Inhoudsindicatie
1. Foto van verdachte op verzoek OvJ verkregen uit paspoorten- of rijbewijzenadministratie gemeente en opgenomen in fotomap waarmee getuigen zijn geconfronteerd t.b.v. identificatie van daders van strafbare feiten. De enkele omstandigheid dat toentertijd t.a.v. verdachte nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ex art. 27 Sv brengt niet mee dat het bedoelde gebruik van zijn foto in het kader van het opsporingsonderzoek reeds daardoor een niet toegelaten inbreuk vormt op verdachtes persoonlijke levenssfeer ex art. 8 EVRM. Niet kan worden gezegd dat door het handelen van de OvJ en de politie inbreuk is gemaakt de persoonlijke levenssfeer van verdachte - die de foto vrijwillig aan de gemeente had verstrekt - ex art. 8 EVRM (vgl. ECHR 7 december 1992, No. 18395/91 Lupker en ECHR 29 november 1993, No. 20524/92 Doorson). 2. Bezigen van niet redengevend bewijsmiddel staat i.c. niet aan toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring in de weg.
Partij(en)
18 januari 2005
Strafkamer
nr. 01439/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2003, nummer 20/002127-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 30 januari 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van oplichting" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 120 uren, in plaats van tien weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. De benadeelde partij [slachtoffer 2] is door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities heeft de verdediging, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Onder feit 1 wordt cliënt verdacht van een oplichting tezamen en in vereniging met anderen, gepleegd op of omstreeks 7 maart 1998 en onder feit II van een oplichting, gepleegd op of omstreeks 14 juni 1997 tezamen en in vereniging met anderen.
De bewijsmiddelen, dat het cliënt zou zijn geweest die bij de beweerdelijke oplichtingen betrokken zou zijn geweest, wordt enkel gevormd door getuigenverklaringen, houdende de identificatie van cliënt als betrokkene.
Naar mening van de verdediging is dit bewijs onrechtmatig verkregen.
Immers blijkens proces-verbaal nr. 98-2059, opgemaakt op 27 april 1998 (pagina's 114 doorgenummerd en volgende) is er ten behoeve van een "te verrichten opsporingsonderzoek" door verbalisanten een fotomap samengesteld "van de bewoners van voornoemde woonwagencentra, aanverwanten en kennissen, die mogelijk in aanmerking komen voor het plegen van de zogenaamde nepdeals".
In die fotomap is opgenomen een foto van cliënt, die op verzoek van de Officier van Justitie (brief van 24 maart 1998, pagina 123 en volgende doorgenummerd) is verkregen van de burgemeester van de gemeente Stein.
Aan dat verzoek van de Officier van Justitie noch aan het opnemen van de foto van cliënt in de fotomap lag een verdenking als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering ten grondslag. Van een redelijke verdenking (in die zin dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld van cliënt aan enig strafbaar feit voortvloeit) was geen enkele sprake.
Zowel het opvragen en verkrijgen van de foto als het opnemen van de foto in de betreffende fotomap ter fine van fotoconfrontaties was en is in strijd met artikel 8 EVRM. Slechts indien cliënt reeds als verdachte was aangemerkt of als verdachte kon gelden (zoals bedoeld in artikel 27 Sv) zou er sprake geweest kunnen zijn van opsporing jegens cliënt in de zin van strafvordering en in dier voege zouden ook opsporingshandelingen, die een inbreuk maken op zijn privacy, onder artikel 8 EVRM gelegitimeerd zijn: immers opsporingshandelingen jegens een verdachte zijn voorzien bij Wet, immers bij Strafvordering.
Nu cliënt geen verdachte was en niet als zodanig was aan te merken (nu er immers geen sprake was van feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van schuld van cliënt aan een strafbaar feit voortvloeide) is zijn foto ten onrechte verkregen; is voorts zijn foto ten onrechte in de bedoelde fotomap opgenomen; en tenslotte zijn getuigen ten onrechte met cliënt's foto geconfronteerd."
3.2.2.
Tot de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt, behoort de in de pleitnotities bedoelde brief van 28 maart 1998 van de Officier van Justitie, gericht aan de Burgemeester van de gemeente Stein. Die brief houdt, voorzover hier van belang, in:
"Hierbij verzoek ik u ten behoeve van een opsporingsonderzoek om verstrekking van een foto uit uw paspoorten- c.q. rijbewijzenadministratie van:
(...)
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1966
Wonende te [woonplaats] (...)."
3.3.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"In het onderhavige geval waren er concrete aanwijzingen dat de daders van de in een omvangrijke strafzaak gepleegde strafbare feiten moesten worden gevonden in twee woonwagencentra. Die omstandigheid vormde een dringende en gewichtige reden die rechtvaardigde dat ten behoeve van het opsporingsonderzoek naar die strafbare feiten van verdachte - evenals van andere bewoners van die centra- een foto werd opgevraagd bij de burgerlijke stand van de gemeente Stein. De inbreuk die door het opnemen van die foto in een fotoselectie werd gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte is beperkt, zodat het gebruik van die foto niet als disproportioneel kan worden geoordeeld. Van onrechtmatige verkrijging en gebruik van de foto van verdachte is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het verweer van die strekking moet derhalve worden verworpen."
3.4.
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Op verzoek van de Officier van Justitie is in het kader van het onder zijn leiding verrichte opsporingsonderzoek naar aanleiding van het redelijk vermoeden dat strafbare feiten waren begaan, waarvan de daders gevonden moesten worden in twee woonwagencentra, van de gemeente Stein een foto van de verdachte - bewoner van een van die centra - verkregen uit de paspoorten- of rijbewijzenadministratie van de gemeente. Deze (pas)foto is door de politie opgenomen in een fotomap en deze fotoselectie was bestemd voor de identificatie van de daders van de gepleegde strafbare feiten. Met die foto van de verdachte zijn getuigen door de politie geconfronteerd.
3.5.
Aan het verweer en het middel ligt vooreerst de opvatting ten grondslag dat in een geval als het onderhavige het opvragen van de foto van de verdachte en het opnemen daarvan in een fotoselectie inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van art. 8 EVRM, omdat ten tijde van het opvragen van die foto en het opnemen daarvan in een fotoselectie ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan de strafbare feiten als bedoeld in art. 27 Sv ontbrak en er daarom voor deze handelwijze geen toereikende wettelijke basis bestond. Die opvatting is onjuist.
De enkele omstandigheid dat toendertijd ten aanzien van de verdachte nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv brengt niet mee dat het bedoelde gebruik van zijn foto in het kader van het opsporingsonderzoek naar de begane strafbare feiten reeds daardoor een niet toegelaten inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als bedoeld in art. 8 EVRM.
3.6.1.
Voorzover het middel overigens erover klaagt dat het Hof het verweer, inhoudende dat het opvragen van de foto van de verdachte, het opnemen daarvan in een foto-selectie en het uitvoeren daarmee van fotoconfrontaties onrechtmatig is wegens strijd met art. 8 EVRM, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, geldt het volgende.
3.6.2.
In aanmerking genomen dat
- (i)
de foto van de verdachte, welke in het kader van het opsporingsonderzoek naar de strafbare feiten op verzoek van de Officier van Justitie door de gemeente ter beschikking was gesteld aan de politie, klaarblijkelijk een van de (pas)foto's betreft welke door de verdachte vrijwillig aan de gemeente waren verstrekt ten dienste van de aanvraag van een reisdocument of rijbewijs;
- (ii)
het dus niet gaat om een foto die is gemaakt onder zodanige omstandigheden of op zodanige wijze dat daardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en
- (iii)
die foto uitsluitend was bestemd voor de identificatie van de daders in het kader van het onder leiding van de Officier van Justitie verrichte opsporingsonderzoek naar de onderhavige strafbare feiten, terwijl niet is aangevoerd dat deze foto is gebruikt voor enig ander doel dan voormeld of op enigerlei wijze is getoond of ter beschikking is gesteld aan het algemene publiek, en de stukken omtrent zodanig gebruik ook niets inhouden, kan niet gezegd worden dat door het hiervoor onder 3.4 bedoelde handelen van de Officier van Justitie en de politie inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als bedoeld in art. 8 EVRM (vgl. ECHR 7 december 1992, No. 18395/91, Lupker and Others v. the Netherlands en ECHR 29 november 1993, No. 20524/92, Doorson v. the Netherlands).
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof het verweer dus terecht verworpen, zodat de daartegen gerichte motiveringsklachten geen behandeling behoeven.
3.7.
Voorzover het middel nog erover klaagt dat de samenstelling van de fotoselectie in strijd is met art. 14 EVRM en art. 1 Grondwet ziet het eraan voorbij dat zulks niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, omdat zo een verweer een onderzoek van feitelijke aard vergt. Reeds daarom faalt deze klacht.
3.8.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof voor de bewezenverklaring een verklaring van de verdachte heeft gebezigd die voor dat bewijs geen bruikbare inhoud heeft.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"Op 7 maart 1998 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, [slachtoffer 1] heeft bewogen tot afgifte van Hfl. 213.740,-- door opzettelijk vals, listig en bedrieglijk bij genoemde [slachtoffer 1] de indruk te wekken dat hij bij hem, verdachte, en zijn mededaders een groot aantal draagbare telefoons (GSM's) kon kopen en vervolgens met de auto, welke die [slachtoffer 1] bij zich had, weg te rijden om zogenaamd de te leveren draagbare telefoons op te halen en vervolgens in die auto een aantal telefoondozen verpakt met folie op pallets te laden, die in werkelijkheid leeg of gevuld waren met stenen en vervolgens na terugkomst, die dozen op pallets aan die [slachtoffer 1] te tonen, waardoor die [slachtoffer 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
4.3.
Tot het bewijs heeft het Hof onder meer gebezigd de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsmiddel 2), luidende:
"Ik heb acht broers. Wij lijken veel op elkaar."
4.4.
De inhoud van het onder 4.3 vermelde bewijsmiddel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet redengevend voor de bewezenverklaring. Zulks staat in het onderhavige geval, gelet op de inhoud van de overige gebezigde bewijsmiddelen, niet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring in de weg.
4.5.
De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
4.6.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 januari 2005.