HR, 14-01-2005, nr. C03/217HR, nr. C03/167HR
ECLI:NL:HR:2005:AR2760
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2005
- Zaaknummer
C03/217HR
C03/167HR
- LJN
AR2760
- Roepnaam
Van Rossum/Fortis
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR2760, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR2760
ECLI:NL:HR:2005:AR2760, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2760
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR2760
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2003
- Wetingang
art. 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AV&S 2005, 23 met annotatie van B.M. Jonk-van Wijk
JA 2005/24
NJ 2007, 482 met annotatie van J. Hijma
JOL 2005, 17
S&S 2006, 37
AV&S 2005, 23 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2005/16
V-N 2005/11.20 met annotatie van Redactie
JWB 2005/1
JA 2005/24
Conclusie 14‑01‑2005
Inhoudsindicatie
14 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/217HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, t e g e n FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C03/217HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 24 september 2004
Conclusie inzake:
[Eiseres]
(verder te noemen: eiseres)
tegen
Fortis Corporate Insurance NV
(verder te noemen: De Verzekeraar)
1. Feiten en omstandigheden(1)
1.1. De besloten vennootschap [eiseres] exploiteert een bont- en bruidsmodebedrijf in [vestigingsplaats]; de daar gelegen gebouwen omvatten toonzalen, magazijn en woonhuis van de directeur van de BV, [betrokkene 1].
1.2 In oktober 1994 laat eiseres in de bedrijfsruimten door Lips Beveiliging BV een nieuw elektronisch inbraaksignaleringssysteem installereren.
1.3 Vanaf februari 1995 verricht [betrokkene 1] schilderwerkzaamheden aan de plafonds van de bedrijfsruimte; dat doet hij ook op de avond van 8 februari 1995 toen hij tot ongeveer 22.00 uur bezig was. De verfspullen, een bus verf, rollers, lappen, twee vijf liter jerrycans terpentine en een verfbakje met vuile terpentine, bergt hij op die avond in een kartonnen doos in de bontkluis op.
1.4 Op 8 februari 1995 schakelt [betrokkene 1] om 23.08 uur het alarm in en onmiddellijk daarna uit; ditzelfde gebeurt om 23.09 uur. Om 23.10 wordt het alarm nogmaals ingeschakeld waarna het alarm afging. Door de installatie te "resetten" schakelt [betrokkene 1] de installatie uit en uiteindelijk schakelt hij het alarm om 23.16 uur bedrijfsklaar in.
1.5 In de nacht van 8 op 9 februari 1995 woedt er in het bedrijfspand een brand die aanzienlijke schade heeft veroorzaakt aan inventaris, voorraad en opstal. De brand woedt alleen in de bontkluis die wordt gebruikt als opslagruimte voor bontartikelen en trouwjurken. Er is één brandhaard vastgesteld in het rechter gedeelte van de kluis die zich zeer laag bij de vloer bevindt.
1.6 Het op 22 februari 1995 door [betrokkene 2], brigadier Politie Zuid-Holland Zuid, Dienst Operationele Ondersteuning, Afdeling Technische Recherche opgemaakte verslag van onderzoek naar de oorzaak van de brand vermeldt voor zover van belang het volgende:
" (...)
In de koelcel (de kluis, rechtbank) was TL-verlichting aangebracht. Naast de toegangsdeur van de koelcel bevond zich de lichtschakelaar met daaronder een wandcontactdoos. (...) In deze wandcontactdoos stak een contactsteker welke verbonden was met een kabelhaspel. Op deze kabelhaspel was een decoupeerzaag aangesloten. (...) De isolatie van de elektriciteitskabel van de kabelhaspel was gedeeltelijk verbrand en gesmolten. (...) Op de elektriciteitsdraden van de kabelhaspel werden smeltparels aangetroffen. (...)
MEEGENOMEN n.a.v. onderzoek: kabelhaspel en decoupeerzaag.
BEVINDINGEN DAARAAN: smeltparels op de bedrading van de kabelhaspel. Niet vast te stellen is of de kortsluiting voor of tijdens de brand is ontstaan.
CONCLUSIE: Gezien de aangetroffen situatie is niet uit te sluiten dat al dan niet opzettelijk vuur in enigerlei vorm is bijgebracht of achtergelaten. Het is echter eveneens niet uit te sluiten dat een kortsluiting in de elektriciteitsbedrading van de kabelhaspel heeft plaatsgevonden welke oorzaak is voor het ontstaan van de brand.
(...)"
De hiergenoemde kabelhaspel was deels afgerold; er zijn in het bedrijfspand geen sporen van braak, doorzoeken, diefstal of onbevoegd verblijf aangetroffen.
1.7 Ten tijde van de brand heeft eiseres het risico van schade aan opstallen, bedrijfsuitrusting, bedrijfsinventaris en bedrijfsschade onder meer tegen brand verzekerd bij verzekeraar. Ten aanzien van de laatste schadesoort is verzekerd fl. 500.000,- (zijnde het jaarbedrag gedurende een maximumtermijn van schadevergoeding van 52 weken). De voor de bedrijfsschade toepasselijke algemene voorwaarden B 940-01 Bedrijfsschadeverzekering vermelden onder andere:
" (...)
Artikel 16 Als uitsluitend bewijs van de hoegrootheid der schade zal gelden een taxatie opgemaakt door twee experts, van wie een door of namens verzekeraars en de andere door de verzekerde zal worden benoemd (...)".
1.8 In een akte van taxatie van 12 mei 1995 opgesteld door experts aangewezen door zowel eiseres als de verzekeraar, is de schade ontstaan ten gevolge van de brand vastgesteld op een bedrag van fl. 1.135.810,-- te weten fl. 132.664,-- schade aan opstal; fl. 902.460,-- schade aan inventaris/goederen; fl. 10.686,-- opruimingskosten en fl. 90.000,--.aan bedrijfsschade.
1.9 De verzekeraar heeft door [A] onderzoek laten doen naar de oorzaak van het ontstaan en het verloop van de brand. De conclusie van dit rapport is dat de brand zou zijn aangestoken door [betrokkene 1]. Hierop laat de verzekeraar aan [betrokkene 1] weten aansprakelijkheid voor de brandschade af te wijzen en zich van schadevergoedingsplicht ontslagen te achten met een beroep op merkelijke schuld (artikel 294 WvK). Eiseres laat door International Security Partners BV te Lelystad (hierna: ISP) contra-expertise te verrichten. De conclusie van dit rapport is dat niet kan worden uitgesloten dat er een technische oorzaak aan de brand ten grondslag ligt. De verzekeraar laat een nader rapport rapport uitbrengen door [A] waarin de eerdere conclusie wordt gehandhaafd: [A] acht een technische oorzaak uitgesloten.
2. Procesverloop
2.1. Het procesverloop in deze zaak is nogal ingewikkeld en enigszins uitzonderlijk geweest. Ik geef dit verloop betrekkelijk uitvoerig weer, omdat het het cassatieberoep in de gegevencontext plaatst. Eiseres heeft bij dagvaarding van 30 oktober 1995 (nadat de president bij beschikking van 23 oktober 1995 op een verzoekschrift van haar deze had toegestaan de procedure verkort - zonder repliek en dupliek - te voeren(2)) voor de rechtbank Rotterdam geëist:
- een verklaring voor recht dat de verzekeraar is tekortgeschoten en onrechtmatig heeft gehandeld bij de nakoming van de verzekeringsovereenkomst;
- voorts de verzekeraar te veroordelen tot betaling van het schadebedrag conform bindende deskundigentaxatie ex art. 275 WvK, groot fl. 1.135.810,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 april 1995, althans vanaf de dag van de dagvaarding en kosten;
- tenslotte verzekeraar te veroordelen tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat, terzake van de hier bedoelde wanprestatie althans van de hierbedoelde onrechtmatige daad. Door de gedragingen van verzekeraar, namelijk het niet uitkeren van de verzekeringspenningen, heeft eiseres additionele schade geleden, waaronder begrepen bedrijfsschade.
2.2 Eiseres is van mening dat de verzekeraar aansprakelijk is voor de door eiseres geleden schade onder meer op de volgende gronden:
- het schadeveroorzakend feit is verzekerd onder de bij verzekeraar afgesloten polis;
- de schade is conform art. 275 WvK door experts van partijen vastgesteld;
- gedaagde heeft geen uitkering van schadepenningen gedaan, terwijl geen enkel spoor naar verdenking van eiseres ter zake van schuld of nalatigheid ten aanzien van brand leidt. Omdat verzekeraar weigert de schade te vergoeden heeft eiseres additionele schade - op te maken bij staat - geleden en is gedaagde wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 april 1995 verschuldigd.
2.3 De verzekeraar betwist de stellingen van eiseres en voert daartegen onder meer het volgende aan: gelet op art. 294 WvK is zij niet gehouden tot schadevergoeding aangezien op grond van het onderzoeksrapport van [A] het ontstaan van de brand slechts kan worden verklaard als gevolg van een op de brand bewust gericht menselijk handelen, waarvoor [betrokkene 1] zelf als enige in aanmerking komt. Verwijzend naar het onderzoeksrapport van [A] d.d 7 maart 1995(3) vestigt gedaagde de aandacht op het volgende:
-de afwezigheid van technische oorzaken (Tl-verlichting, kabelhaspel en decoupeerzaag kunnen geen van alle als oorzaak van de brand worden gezien);
-de aanwezigheid van terpentine die over een groot oppervlak was verspreid en ontbrand;
Verzekeraar is van oordeel dat de brand werd veroorzaakt door het opzettelijk verspreiden van de brandversnellende stof terpentine, door deze hetzij uit te gieten, hetzij in kartonnen dozen onder een rek met bontkleding achter te laten onder aanbrenging van een vertraagde ontstekingsbron. Dat [betrokkene 1] als enige de hand moet hebben gehad in de brandstichting leidt verzekeraar af uit de volgende omstandigheden:
- de brand had plaats in de kluis die door [betrokkene 1] de avond van de brand werd afgesloten nadat hij daar verfspullen had achtergelaten;
- de kluis is een ongebruikelijke en niet noodzakelijke plaats om verfgerei op te bergen;
- het inschakelpatroon van het alarmsysteem vertoont op die bewuste avond een van het normale afwijkend patroon, voor welke afwijking [betrokkene 1] geen verklaring heeft;
- afwezigheid van sporen van braak;
- [betrokkene 1]'s weinig rooskleurige financiële situatie.
Gelet op het bovenstaande meent verzekeraar niet toerekenbaar tekort te zijn geschoten in haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst jegens eiseres, noch anderszins onzorgvuldig te handelen. Voorzover gedaagde veroordeeld zou worden de vordering van eiseres te voldoen, betwist zij wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd te zijn aangezien op grond van 6.7. van de Nederlandse Beurs Brandpolis (voorwaarde B 940-02 van de polis) de assuradeur eerst binnen 4 weken na ontvangst van alle noodzakelijke gegevens verplicht wordt de verschuldigde schadevergoeding te voldoen en de verzekering op 1 april 1995 nog niet beschikte over alle relevante gegevens. Gedaagde betwist tenslotte dat eiseres additionele schade heeft geleden.
2.4 Eiseres voert hiertegen het volgende aan: De bevindingen van ISP, die voor [betrokkene 1] een contra-expertise uitvoerde, hebben duidelijk gemaakt dat aan de brand wel degelijk een technische oorzaak ten grondslag kan liggen; met name de TL-armatuur en de decoupeerzaag komen als veroorzaker/ontstekingsbron van de met terpentine-gassen gevulde ruimte in aanmerking. De technische recherche acht een technische oorzaak ook uitdrukkelijk mogelijk. Gelet op het feit van algemene bekendheid dat een aanzienlijk deel van alle branden nooit wordt opgelost is de enkele afwezigheid van duidelijk aanwijsbare technische oorzaken onvoldoende om voetstoots aan te nemen dat de brand dus een gevolg moet zijn van menselijk handelen. Het standpunt van verzekeraar met betrekking tot de oorzaak van de brand is des te ongeloofwaardiger nu er geen ontstekingsbron is aangetroffen. Een vermoeden van brandstichting kan niet worden afgeleid uit enerzijds het feit dat eiseres mogelijk belang had bij de brand en anderzijds dat [betrokkene 1] de gelegenheid had om de brand te stichten
2.5 Bij tussenvonnis van 25 april 1996 bepaalt de rechtbank het volgende:
De rechtbank heeft kennisgenomen van de rapporten van [A] en ISP. De rapporten van [A] - in tegenstelling tot in het rapport van ISP - sluiten technische oorzaken uit en concluderen op grond daarvan dat een ontstekingsbron alleen door menselijk handelen kan zijn ingebracht of achtergelaten. Concrete aanwijzingen voor de aard van de ontstekingsbron, die bij de onderhavige brand gebruikt is, geeft dit rapport echter niet. Hieruit volgt derhalve niet zonder meer dat de oorzaak van de brand is gelegen in brandstichting. Gedaagde zal dan ook de door haar gestelde oorzaak van de brand, te weten brandstichting, dienen te bewijzen. De rechtbank acht een deskundigenbericht noodzakelijk en gelast een comparitie van partijen om deze in staat te stellen zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), alsmede over de aan deze voor te leggen vragen Als gedaagde slaagt in het bewijs van brandstichting, moet er, gelet op de omstandigheden dat er geen sporen van braak zijn aangetroffen en het alarm eerst na het ontstaan van de brand is geactiveerd vanuit worden gegaan dat [betrokkene 1] daarin de hand heeft gehad. Eiseres zal alsdan tot tegenbewijs worden toegelaten. Slaagt zij daarin niet, dan dient de vordering te worden afgewezen.
Na comparitie op 27 augustus 1996 waar partijen zich hebben uitgelaten over de te benoemen deskundige, de aan deze voor te leggen vragen, alsmede over het aan de deskundige ter beschikking te stellen deel van het procesdossier, wijst de rechtbank bij tussenvonnis van 19 september 1996 als deskundige aan drs. L. J. Bijl, chemicus, werkzaam op het gerechtelijk laboratorium.(4)
2.6 De rechtbank overweegt bij vonnis van 12 juni 1997 als volgt:
Vooropgesteld zij, dat in de onderhavige zaak geen rechtstreeks bewijs van brandstichting aanwezig is; de vraag is daarom of er zodanig indirect bewijs voor handen is op grond waarvan aangenomen moet worden dat de brand door brandstichting is ontstaan. In het door hem uitgebrachte deskundigenbericht heeft de deskundige weliswaar niet uitgesloten dat aan de brand een technische oorzaak ten grondslag ligt, maar dit betekent niet dat niet bewezen geacht kan worden dat van brandstichting sprake is. Het deskundigenbericht tendeert in de richting van brandstichting als oorzaak voor de onderhavige brand. Dat er sprake is geweest van brandstichting - d.i. kort gezegd de conclusie van het onderzoek door het [A] - acht de deskundige waarschijnlijker dan een andere oorzaak op grond van zijn bevindingen; daarbij is van belang dat van enige concreet aanwijsbare technische oorzaak niet is gebleken.Daarnaast zijn er de volgende omstandigheden die een aanwijzing vormen voor brandstichting: toegang tot het bedrijfspand en in het bijzonder de bontkluis was voor een buitenstaander, nadat [betrokkene 1] op de avond voor de brand het pand had verlaten en nadat het alarm om 23.16 uur bedrijfsklaar was ingeschakeld, niet mogelijk; in het bedrijfspand zijn geen sporen aangetroffen van braak, doorzoeken, diefstal of onbevoegd verblijf, hetgeen tussen partijen vast staat(5); in de bontkluis is terpentine aangetroffen bij een zich daar bevindend kledingrek, op een afstand van ongeveer één meter van de in die kluis in opslag aanwezige terpentine; van de in opslag aanwezige terpentine staat vast dat deze geen invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de brand. Voor de aanwezigheid van de terpentine bij het kledingrek is geen behoorlijke verklaring; aannemelijk is dat deze wel een rol gespeeld heeft bij (het begin van) de brand. Voorts ligt meer in het algemeen het opslaan van terpentine in een bontkluis, waarin vrijwel de gehele, kostbare bontvoorraad hangt niet voor de hand, terwijl de daarvoor gegeven verklaringen niet zonder meer overtuigend zijn. Het indirecte bewijs dat sprake is geweest van brandstichting, gebaseerd op de hiervoor genoemde omstandigheden, is zodanig van aard dat hiertegen niet opweegt de - voornamelijk theoretische - kans dat de brand niet is aangestoken maar een technische oorzaak heeft. Derhalve moet worden aangenomen dat de oorzaak van de brand brandstichting is geweest, zodat gedaagde geslaagd is in het bewijs. In het tussenvonnis van 25 april 1996 is reeds overwogen dat indien gedaagde slaagt in het bewijs van brandstichting er - behoudens tegenbewijs - vanuit wordt gegaan dat [betrokkene 1] de hand in de brandstichting heeft gehad. Eiseres zal in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren. Alvorens verder te beslissen laat de rechtbank eiseres toe te bewijzen dat [betrokkene 1] niet de hand heeft gehad in de brandstichting.
2.7 Eiseres heeft hoger beroep aangetekend tegen dit tussenvonnis. Het hof bekrachtigt bij arrest van 19 mei 1998 het tussenvonnis van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank ter verdere afdoening en berechting.
2.8 Partijen zetten hierop het geding in eerste aanleg voort en verzoeken - na gezamelijk overleg - de rechtbank bij akte van 20 mei 1999 de procedure terug te brengen in de staat waarin deze verkeerde na het tussenvonnis van 19 september 1996, d.w.z. voor het moment van de aanstelling van een deskundige. Partijen stellen voor een nieuwe deskundige te benoemen. De deskundige drs. L. Bijl heeft namelijk in het TV-programma Breekijzer het standpunt uitgedragen dat de door de rechtbank in haar vonnis van 12 juni 1997 getrokken conclusies onvoldoende op zijn rapport van 3 december 1996 gebaseerd kunnen worden. In aanmerking nemend dat een deskundigenonderzoek noodzakelijk is en de omstandigheid dat het partijen zijn die verzoeken om het rapport van Drs. L. Bijl, het daarop gebaseerde tussenvonnis en arrest in hoger beroep buiten beschouwing te laten, beslist de rechtbank op 13 april 2000 toe te stemmen de door verzekeraar voorgestelde deskundige te benoemen, onder opneming in het dictum van het vonnis van de aan deze deskundige, Ph. Bastijns, voor te leggen vragen.(6)
2.9 Na het tussenvonnis is het deskundigenbericht(7) ter griffie ingekomen op 14 maart 2001; daarna zijn door partijen conclusies genomen en op 12 juli 2001 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. Eiseres meent dat brandstichting niet bewezen kan worden geacht en haar vordering moet worden toegewezen. Verzekeraar is van mening dat aanvullende vragen aan de deskundige ter beantwoording moeten worden voorgelegd en voorts dat brandstichting thans zo aannemelijk is dat deze voorshands bewezen geacht dient te worden.
2.10 De rechtbank stelt gelet op de resultaten van technisch onderzoek en de antwoorden van deskundige vast dat met onvoldoende mate van zekerheid van brandstichting sprake is; de door gedaagde aangevoerde omstandigheden zijn in het licht van deskundigenconclusie van onvoldoende gewicht om brandstichting bewezen te achten. Verzekeraar wordt niet toegelaten tot verdere bewijslevering. De weigering van de verzekeraar om tot uitkering van het schadebedrag over te gaan moet worden aangemerkt als een toerekenbare tekortkoming; niettemin weigert de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht, nu [betrokkene 1] onvoldoende heeft gesteld daarbij naast de overige vorderingen een zelfstandig belang bij te hebben. De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen omdat onvoldoende is gespecificeerd dat dergelijke kosten zijn gemaakt. Ook de gevorderde addititonele schadevergoeding die zou bestaan uit door eiseres geleden omzet- en winstderving door 'stilzitten' van de verzekeraar wordt afgewezen; dergelijke schade is volgens de rechtbank aan te merken als vertragingsschade bij de voldoening van een geldsom, die is verdisconteerd in de wettelijke rente. Het gevolg daarvan is dat voor additionele schadevergoeding geen plaats is naast de wettelijke rente. De gevorderde verwijzing naar een schadestaatprocedure wordt afgewezen.
2.11 Op 24 juli 2001 komt de verzekeraar in hoger beroep van de vonnissen 25 april 1996, 19 september 1996, 12 juni 1997, 13 april 2000 en 12 juli 2000. De grieven zijn achtereenvolgens gericht tegen
- het tussenvonnis van 25 april 1996 waarin de rechtbank de verzekeraar opdraagt brandstichting te bewijzen tegenover gemotiveerde betwisting door eiseres;
- het overnemen door de rechtbank in het vonnis van 12 juli 2001 van de conclusie van deskundige Bastijns en het oordeel dat deze conclusie duidelijk en goed gemotiveerd is;
- de beslissing van de rechtbank de door de verzekeraar voorgestelde aanvullende vragen niet aan de deskundige voor te leggen vanwege gebrek aan belang;
- de beslissing van de rechtbank de vraagstelling aan de deskundige in het vonnis van 19 september 1996 bij vonnis van 13 april 2000 aan deskundige Bastijns voor te leggen;
- het oordeel dat de resultaten van Bastijns onvoldoende zijn om voorshands bewezen te achten dat er sprake is van brandstichting;
- de overweging in het vonnis van 12 juli 2001 dat de door de verzekeraar aangevoerde omstandigheden ten bewijze van brandstichting onvoldoende van gewicht moeten worden geacht om brandstichting door [betrokkene 1] bewezen te achten;
- het oordeel dat het door de verzekeraar te leveren bewijs niet (voorshands) door haar is geleverd en de weigering om verzekeraar tot nadere bewijslevering toe te laten.
2.12 Bij Memorie van Antwoord stelt eiseres incidenteel appèl in tegen het tussenvonnis van 25 april 1996 en het eindvonnis van 12 juli 2001. De vier grieven in incidenteel appèl zijn achtereenvolgens gericht tegen:
- het in het tussenvonnis d.d. 25 april 1996 als vaststaand aannemen dat de brandhaard in het rechter deel en zeer laag bij de grond van de grote kluis wordt gesitueerd, nu volgens Bastijns dit niet met zekerheid kan worden gesteld;
- het afwijzen van de gevorderde verklaring voor recht;
- het afwijzen van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
- de weigering te verwijzen naar een schadestaatprocedure.(8)
2.13 Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het rapport van de deskundige Bastijns duidelijk, volledig en goed gemotiveerd is en neemt de conclusies van de deskundige over. Het hof komt, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat de brand in het bedrijf van eiseres is ontstaan ten gevolge van een technische oorzaak. Dit brengt mee dat de verzekeraar niet geslaagd is in het op hem rustende bewijs van brandstichting. Het aanbod van de verzekeraar om de door hem uiteengezette feiten en de daaraan verbonden gevolgtrekkingen te bewijzen door het horen van een branddeskundige die op grond van zijn ervaring en expertise, dan wel aan de hand van proefopstellingen, over de waarschijnlijkheid van de technische oorzaken een uitspraak kan doen, alsmede om de deskundige Bastijns te doen horen over de waarschijnlijkheid dat de brand door de door hem geopperde technische oorzaken werd ingeleid, wordt door het hof verworpen. Het hof acht zich bovendien deugdelijk en voldoende voorgelicht en heeft geen behoefte aan nadere deskundige rapportage. Het principaal appèl faalt volgens het hof.
2.14 In het incidenteel appèl beslist het hof als volgt:
Bij bespreking van de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de brandhaard in het rechter deel van de kluis moet worden gesitueerd heeft [betrokkene 1] geen belang, nu de rechtbank heeft beslist dat het beroep op merkeljke schuld van de zijde van Fortis moet worden verworpen en het hof in dit arrest heeft geoordeeld dat de tegen deze beslissing gerichte principale grieven falen (rov.27).
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1], naast haar overige vorderingen, een zelfstandig belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht. Dat Fortis toerekenbaar tekort is geschoten jegens [betrokkene 1] door het niet (tijdig) vergoeden van de geleden brandschade, blijkt voldoende duidelijk uit het vonnis van de rechtbank van 12 juli 2001 alsmede uit dit arrest van het hof. Een afzonderlijke verklaring voor recht voegt, hieraan voor [betrokkene 1] niets toe (rov. 31).
Krachtens art 6:96 lid 2 sub b en c BW komen volgens het hof redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking, echter behoudens voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Dit laatste is onder meer het geval indien het kosten betreft die zijn gemaakt ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak. Onder instructie van de zaak valt al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van de feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de dagvaarding. Naar het oordeel van het hof dienen alle in het door [betrokkene 1] overgelegde overzicht voorkomende werkzaamheden te worden aangemerkt als werkzaamheden ter instructie van de zaak, waarvoor de door de rechter uitgesproken proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van intensieve schikkingsonderhandelingen tussen partijen, dan wel van andere werkzaamheden die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend. Voor een (extra) vergoeding hiervoor krachtens artikel 6:96 BW is volgens het hof geen plaats. Nu de door [betrokkene 1] gestelde werkzaamheden krachtens de wet niet voor vergoeding op grond van artikel 6:96 BW in aanmerking komen, komt het hof aan het bewijsaanbod van [betrokkene 1] op dit punt niet toe (rov. 33 en 34).
[Betrokkene 1] heeft in de onderhavige procedure gesteld dat zij als gevolg van het in gebreke blijven met het uitbetalen van de verzekeringspenningen door Fortis schade heeft geleden in de vorm van omzet- en winstderving en rentelasten. Tevens stelt [betrokkene 1] immateriële schade te hebben geleden als gevolg van het feit dat haar goede naam en zakelijke reputatie zijn geschonden, nu zij onterecht door Fortis is beschuldigd van brandstichting. Ten aanzien van deze schadeposten heeft [betrokkene 1] verwijzing naar de schadestaatprocedrure gevorderd. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de door [betrokkene 1] gestelde omzet- en winstderving alsmede de rentelasten schade betreffen die het gevolg is van het niet tijdig uitkeren van de verzekeringspenningen door Fortis. De vergoeding van dergelijke vertragingsschade is krachtens artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. Noch het feit dat de werkelijke schade van [betrokkene 1] hoger is dan de wettelijke rente, noch het argument dat Fortis in staat zou zijn geweest om door middel van beleggingen een hoog rendement op het geld te behalen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat toepassing van artikel 6:119 BW in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht (rov. 37 en 38).
Met betrekking tot de door [betrokkene 1] gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het enkele feit dat Fortis zich op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene 1] de brand zou hebben gesticht, nog niet als toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen van Fortis gekwalificeerd kan worden. Niet gezegd kan worden dat Fortis dit standpunt in de gegeven omstandigheden - waarbij onder meer gewezen kan worden op het ontbreken van een duidelijke brandoorzaak, het inschakelpatroon van de alarmcode, de ontoegankeljkheid van de kluis voor derden, de aanwezigheid. van (grote) hoeveelheden terpentine in de kluis, de tegenstrijdige verklaringen van [betrokkene 1] en het aanbrengen van een dakdoorvoer kort voor de brand - redelijkerwijs niet heeft kunnen innemen. Hierop stuit voormelde vordering tot immateriële schadevergoeding af. Het hof verwerpt het incidenteel beroep (rov. 39).
2.15 Eiseres stelt tegen dit arrest - voor wat betreft de beslissing in incicenteel appèl - tijdig cassatieberoep in; verzekeraar concludeert tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten waarna dupliek volgde.
3. Bespreking van de cassatiemiddel
3.1 Het eerste middelonderdeel richt zich tegen rov. 38 van het bestreden arrest, waar het hof zegt:
"dat de door [betrokkene 1] gestelde omzet- en winstderving alsmede de rentelasten schade betreffen die het gevolg is van het niet tijdig uitkeren van de verzekeringspenningen door Fortis. De vergoeding van dergelijke vertragingsschade is krachtens artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. Noch het feit dat de werkelijke schade van [betrokkene 1] hoger is dan de wettelijke rente, noch het argument dat Fortis in staat zou zijn geweest om door middel van beleggingen een hoog rendement op het geld te behalen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat toepassing van artikel 6:119 BW in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht."
3.2 Subonderdeel 1.1 betoogt dat het hof er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de vordering tot vergoeding van schade boven het getaxeerde bedrag van fl. 90.000,-- is gebaseerd op volledige uitkering van bedrijfsschade en niet slechts op pure vertragingsschade die op voet van art. 6:119 BW zou moeten worden vergoed.
3.3 Het middelonderdeel treft geen doel. Met het oog op het in het onderhavige geval vaststellen van de hoogte van de bedrijfsschade hebben partijen de hierop gerichte, hierboven in onderdeel 1.7 van deze conclusie weergegeven clausule uit de verzekeringsovereenkomst gevolgd. Volgens deze clausule dienen door de betrokken partijen aangewezen deskundigen de omvang van de bedrijfsschade vast te stellen. Toepassing van deze clausule leidde in het onderhavige geval tot vaststelling van de bedrijfsschade op een bedrag van fl. 90.000,--. Hiermee is de hoogte van de bedrijfsschade overeenkomstig de voorwaarden van verzekeringsovereenkomst gefixeerd. Mijns inziens is er uitgaande van de tekst van de verzekeringsovereenkomst geen ruimte voor vaststelling van bedrijfsschade buiten de in het verzekeringscontract zelf aangegeven weg. De in een verzekeringsovereenkomst voorgeschreven taxatie van schade door deskundigen na het evenement komt immers neer op een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 900 BW. De daaruit voortvloeiende beslissing bindt de betrokken partijen.(9) Er is in de gedingstukken geen enkele aanwijzing te vinden dat de taxateurs bij het bepalen van de hoogte van de bedrijfsschade de in het cassatiemiddel genoemde contractsartikelen niet in aanmerking hebben genomen. Tegen deze achtergrond is de additionele bedrijfsschade die eiseres vordert een schadesoort die te maken heeft met het te laat betalen van de verzekeringsuitkering. Het komt mij juist voor dat het hof, evenals de rechtbank, de problematiek van het te laat uitkeren van het schadebedrag op basis van artikel 6: 119 BW heeft afgedaan. Het hof heeft hiermee de grondslag van de vordering van eiseres niet miskend.
3.4 Subonderdeel 1.2 voert aan dat eiseres ten onrechte voorbij is gegaan aan haar in noot 8 op p. 15 van haar MvA gedane beroep op derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Dit beroep houdt in dat het naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is onverkort vast te houden aan het bij wege van deskundigentaxatie bepaalde bedrijfsschadebedrag van fl. 90.000,-
3.5 Het middelonderdeel slaagt niet. Voor het terzijde stellen van een op basis van een vaststellingsovereenkomst genomen beslissing is veel meer nodig dan het in een voetnoot bij de MvA gedaan beroep op onaanvaardbaarheid ervan naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid. Voor alle duidelijkheid geef ik de tekst van de desbetreffende voetnoot weer:
"[Betrokkene 1] heeft ingestemd met dit bedrag, meer in het bijzonder met het bedrag van NLG 90.000,-- terzake van bedrijfsschade, in de gerechtvaardigde verwachting dat de schadepenningen met bekwame spoed zouden worden betaald. Als [betrokkene 1] had geweten dat de uitkering zo lang op zich zou laten wachten, waardoor de bedrijfsschade veel meer dan NLG 90.000,- is gaan bedragen, zou zij niet accoord zijn gegaan met de akte van taxatie. [Betrokkene 1] stelt zich op het standpunt dat het in de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om onverkort vast te houden aan het genoemde bedrag van NLG 90.0000,--."
Het beroep op de redelijkheid en billijkheid is mijns inziens te weinig specifiek uitgewerkt. De enkele verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid is geen voldoende grondslag voor de vordering tot vernietiging van de taxatie. Noch in de betrokken voetnoot noch elders in de gedingstukken wordt bij voorbeeld een preciese indicatie gegeven van de ernst van de problemen waarmee eiseres als gevolg van het uitblijven van de betaling van de verzekeringspenningen is geconfronteerd. Volstaan wordt met enkele nogal algemene mededelingen. Bij pleidooi komt de advocaat van eiseres niet terug op het door hem in de voetnoot gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid. Tegen deze achtergrond hoefde het hof niet in te gaan op de in onvoldoende mate specifiek uitgewerkte opmerkingen in de voetnoot.
3.6 Subonderdeel 1.3 betoogt dat redelijkheid en billijkheid kan derogeren aan toepassing van art. 6:119 BW en de schriftelijke toelichting maakt op dit punt duidelijk, dat in de literatuur deze mogelijkheid open wordt gelaten.(10) In zijn noot bij HR 2 februari 1990 betoogt Snijders voor het nieuwe artikel 6:119 BW:
"Zeer schrijnende toepassing van art. 6:119 zou men kunnen voorkomen door een beroep daarop in desbetreffende gevallen in strijd te achten met de goede trouw resp. toepassing ex art. 6:2 lid 2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te oordelen. Die 'escape' zou het praktische voordeel van de fixatie deels wegnemen maar tegelijkertijd zou men de scherpste kantjes van de wettelijke regeling afslijpen, door gelaedeerde niet de dupe te laten worden van een ernstige wanverhouding tussen werkelijke en overeenkomstig art. 6:119 gefixeerde vertragingsschade. Aldus zou de ogenschijnlijke discrepantie van art. 6:119 met andere uit het oogpunt van de balans tussen billijkheid en rechtszekerheid gevoelige bepalingen van het nieuw BW meteen uit de wereld zijn. De Nederlandse jurisprudentie en literatuur geven (vooralsnog) nauwelijks steun aan deze opvatting."(11)
3.7 Het middelonderdeel wordt niet met succes voorgesteld. In de Parlementaire Geschiedenis op artikel 6: 119 BW is over dit vraagstuk het volgende opgemerkt: "Artikel 1286 BW behelst de ... regel dat de schadevergoeding gefixeerd is op de wettelijke rente, zodat schuldeiser enerzijds recht heeft op de wettelijke rente, onverschillig of hij schade heeft geleden, anderzijds niet in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat zijn werkelijke schade hoger is ... Na raadpleging van de subcommissie ... hebben de bewerkers ... besloten op dit punt geen wijziging van het geldende recht voor te stellen, omdat het fixatiesysteem praktische voordelen heeft die opwegen tegen het bezwaar dat -in betrekkelijk zeldzame en door de rechter moeilijk te beoordelen gevallen- een schuldeiser minder ontvangt dan hem in redelijkheid toekomt." (12) De wetgever heeft het door het subonderdeel aan de orde gestelde probleem van een wettelijke rente die lager uitvalt dan de werkelijke schade onderkend en in artikel 6: 119 BW een andere lijn gevolgd dan die welke het subonderdeel aanbeveelt. Hierop stuit het middel af. Voor zover men in afwijking van de bedoelingen van de wetgever zou willen aannemen dat het mogelijk is in bepaalde omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid de regeling van de wettelijke rente van artikel 6: 119 BW ter zijde te laten, dan rijst de vraag of het onderhavige geval zo schrijnend is dat toepassing van artikel 6: 119 BW naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de noten 9 en 10 bij de MvA, p. 15 geeft eiseres aan dat hij elders tegen hogere tarieven dan de wettelijke rente geld heeft moeten lenen, maar geeft hierbij geen enkele, ook geen vage indicatie in hoeverre zijn bedrijfsresultaat daardoor ten achter is gebleven bij een resultaat onder normale omstandigheden. Bovendien wordt daar opgemerkt dat eiseres niet in staat is geweest haar bedrijf en bedrijfsvoering weer op orde te brengen. Ook dit is een weinig specifiek uitgewerkte mededeling. Andere omstandigheden noemt eiseres niet in de MvA en in haar pleidooi. Het is tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheden van te gering gewicht heeft geacht om de wettelijke regeling van artikel 6: 119 BW buiten toepassing te laten.
3.8 Onderdeel 2 komt op tegen de rov. 32-35 van het bestreden arrest. Het hof overweegt in rov. 33 dat de regels betreffende proceskosten (art. 237-240 Rv) onder meer van toepassing zijn:
"indien het kosten betreft die zijn gemaakt ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak. Onder instructie van de zaak valt al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van de feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de dagvaarding,"
Subonderdeel 2.1 betoogt, mede tegen de gewijzigde maatschappelijke opvattingen hieromtrent, het subonderdeel verwijst in deze naar het rapport Voorwerk II, Advocatenblad 2001, p. 216-222(13), dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Want onjuist noemt het middel de gedachte van het hof dat ook kosten die ontstaan uit een eerste kennisname van de zaak en van het relevante recht, het verzamelen van feiten en gereedmaken van het dossier, geacht moeten worden begrepen te zijn in de vergoeding op basis van het liquidatietarief. Het liquidatietarief honoreert slechts op basis van het puntenstelsel, de daadwerkelijke kosten worden ex art. 237-240 Rv niet vergoed. Als er een procedure aanhangig wordt gemaakt, zullen op deze manier alle door de advocaat gemaakte kosten van karakter veranderen omdat ze onder het liquidatietarief gebracht worden.
3.9 Het middelonderdeel gaat niet op. Het komt mij voor dat de in het middelonderdeel genoemde kosten onder omstandigheden kunnen samenhangen met het in het onderhavige geval voeren van de procedure tegen de verzekeraar. Het gevolg hiervan is dat het niet onjuist is om deze, gelijk het hof heeft gedaan, in het onderhavige geval onder het liquidatietarief te doen vallen.
3.10 Subonderdeel 2.2 noemt onbegrijpelijk 's hofs overweging dat niet is gesteld dat er sprake is van werkzaamheden die niet tot instructie van de zaak kunnen worden gerekend, nu het pleidooi uitdrukkelijk vermeldt:
"Ik heb U op voorhand als productie 4 een uitdraai doen toekomen van de buitengerechtelijke werkzaamheden, niet zijnde verrichtingen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak."(14)
3.11 Dit middelonderdeel wordt niet met succes voorgesteld. Het hof heeft aan de genoemde productie 4 een zodanige uitleg gegeven dat het de daarin genoemde werkzaamheden als behorende tot de instructie van de zaak heeft gerekend. Het is aan de feitenrechter om een gedingstuk uit te leggen. Hier staat de cassatierechter in beginsel buiten. De uitleg die het hof aan de bedoelde lijst van werkzaamheden heeft gegeven is niet onbegrijpelijk. De aanduiding van de werkzaamheden in productie 4 is ondanks de bij pleidooi onder 6 door eiseres gegeven, maar mijns inziens niettemin heel summier uitgevallen uitleg van de op de lijst voorkomende activiteiten niet helder en blijft als gevolg daarvan voor uiteenlopende uitleg vatbaar. Hiermee heeft eiseres over zich zelf het risico afgeroepen dat het hof aan deze lijst een voor haar niet gunstigeuitleg zou geven. Daarbij komt nog dat het hof in rov. 34 mocht oordelen dat eiseres gezien de in mijn ogen niet zeer heldere aanduiding van de in productie 4 aangeduide werkzaamheden onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er in het onderhavige geval werkzaamheden zijn verricht die niet tot de instructie van de zaak behoren.
3.12 Subonderdeel 2.3 noemt in het licht van de gereleveerde, uit het dossier blijkende omstandigheden,(15) onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat alle genoemde verrichtingen moeten worden aangemerkt als gedaan ter instructie van de zaak. Het middel noemt 's hofs oordeel in het bijzonder onjuist ten aanzien van de hoeveelheid tijd die is besteed aan correspondentie en telefoongesprekken. Voorts wordt onjuist genoemd 's hofs oordeel voorzover dit inhoudt dat sommaties en aanmaningen in het algemeen (en/of ondersteunende werkzaamheden) moeten worden begrepen als zijnde ter instructie van de zaak en om die reden niet in aanmerking komend voor vergoeding als buitengerechtelijke kosten. Onbegrijpelijk is dan ook volgens het onderdeel het oordeel van het hof voorzover het inhoudt dat niet is gebleken dat de gespecificeerde kosten (mede) betrekking hebben op sommatie en aanmaningen en de daartoe ondersteunende werkzaamheden, mede in het licht van de in het middelonderdeel aangeduide omstandigheden en specificaties. En voorzover dit niet zou gelden ten aanzien van de ondersteunende werkzaamheden, geldt dat in ieder geval voor de bedoelde sommaties en aanmaningen zelf.
3.13 Ook dit middelonderdeel wordt niet met succes voorgesteld. Het loopt mijns inziens vast op de omstandigheid dat eiseres voor het hof te weinig onderbouwd, uitgewerkt en gemotiveerd heeft uiteengezet dat de op in productie 4 genoemde werkzaamheden niet tot instructie en voorbereiding van de zaak hebben gediend. Mijns inziens zou het middelonderdeel alleen kunnen slagen wanneer op de lijst van werkzaamheden van productie 4 een meer specifieke en uitgewerkte toelichting gegeven zou zijn dan die welke te vinden is onderdeel 6 van het pleidooi van eiseres.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals met name weergegeven in het (tussen-)vonnis Rb. Rotterdam, processtukken nr. 7
2 Verzoekschrift op basis van het oude artikel 145 RV; de daarin vervatte uitzonderingsmogelijkheid is in het nieuwe procesrecht regel geworden, in die zin dat re- en dupliek thans geen vanzelfsprekendheid meer zijn, vgl. art. 130 en 131 Rv.
3 CvEis, productie 2.
4 Voor de aan deskundige voor te leggen vragen zij verwezen naar de inhoud van het p.-v. van partijencomparitie, d.d. 27 augustus 1996, procesdossier A/[betrokkene 1] nr. 8, alsmede naar het tussenvonnis d.d. 19 september 1996, -dossiernr. 9.
5 Tussenvonnis 25 april 1996 onder 2.11
6 Zie tussenvonnis rechtbank Rotterdam 13 april 2000.
7 De bevindingen van de deskundige zijn in het eindvonnis opgenomen; de rapporten waarop de uiteindelijke antwoorden van de deskundige zijn gebaseerd zijn bij de processtukken opgenomen onder dossiernummer 22.
8 Zie MvA, p. 15; in de noten 9, 10 en 11 geeft eiseres aan dat zijn additionele schade bestaat uit bedrijfsschade die hoger is uitgevallen dan de aanvankelijk getaxeerde bedrijfsschade, rente, die hoger is dan de toegewezen wettelijke rente, die zij genoodzaakt was te voldoen vanwege het uitblijven van de verschuldigde schadevergoeding en immateriële schade vanwege schending van de goede naam en de zakelijke reputatie van [betrokkene 1] door de valse beschuldiging van brandstichting.
9 HR 12 september 1997, NJ 1998, 382; zie ook Asser-Clausing-Wansink, nr. 244; A.A. van Rossum, Vaststellingsovereenkomst, Monografieen Nieuw BW, B80, p. 29.
10 H.J. Snijders, noot bij HR 2 februari 1990, NJ 1992/83.
11 Aldaar onder 2.c
12 Parlementaire Geschiedenis Boek 6 (Van Zeben/Du Pon), p. 467.
13 Zie ook www.verenigingvoorrechtspraak.nl
14 pleitnota zijdens eiseres, nr. 6, alinea 5; de genoemde productie 4 is aan deze pleitnota gehecht.
15 Cassatiedagvaarding onder 2.3, waar de omstandigheden staan opgesomd.
Uitspraak 14‑01‑2005
Inhoudsindicatie
14 januari 2005 Eerste Kamer Nr. C03/217HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, t e g e n FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
14 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/217HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) heeft bij exploot van 30 oktober 1995 Interlloyd Schadeverzekering Maatschappij, gevestigd te Amsterdam (hierna: Interlloyd), in een verkorte procedure gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat Interlloyd toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de verbintenissen uit met [eiseres] gesloten overeenkomst, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld;
- Interlloyd te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 1.135.810,--, zijnde het schadebedrag conform de bindende deskundigentaxatie op grond van art. 275 WvK, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 1995, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 38.234,30, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 1995 tot de dag der algehele voldoening;
- Interlloyd te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag aan schadevergoeding ter zake van de ten processe bedoelde wanprestatie, althans de hier bedoelde onrechtmatige daad, nader op te maken zijn staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Interlloyd heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 april 1996 een comparitie van partijen gelast en bij tussen-vonnis van 19 september 1996 een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 12 juni 1997 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen het tussenvonnis van 12 juni 1997 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft [eiseres] thans verweerster in cassatie (hierna: Fortis), destijds nog genaamd Amev Interlloyd Schadeverzekering N.V., als rechtsopvolgster van Interlloyd gedagvaard voor het hof.
Bij arrest van 19 mei 1998 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 12 juni 1997 bekrachtigd en de zaak naar voornoemde rechtbank verwezen ter verdere afdoening en berechting.
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 april 2000 wederom een deskundigenonderzoek bevolen, een andere deskundige benoemd, en een aantal vragen geformuleerd. Nadat de deskundige verslag had gedaan heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 juli 2001 Fortis veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 1.135.810,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 mei 1995 tot aan de dag der algehele voldoening, Fortis in de proceskosten veroordeeld, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 25 april 1996, 19 september 1996, 12 juni 1997, 13 april 2000 en 12 juli 2001 heeft Fortis hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage ingesteld. [Eiseres] heeft tegen de vonnissen van 25 april 1996 en 12 juli 2001 incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij arrest van 13 mei 2003 in het principaal en incidenteel appel de vijf vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, Fortis veroordeeld in de proceskosten in het principaal appel en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten in het incidenteel appel, en de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Fortis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 7 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de nacht van 8 op 9 februari 1995 heeft brand gewoed in een aan [eiseres] toebehorend bedrijfspand te [vestigingsplaats], waarbij aanzienlijke schade is ontstaan aan voorraad, inventaris en opstal.
(ii) Ten tijde van de brand had [eiseres] het risico van schade aan opstallen, bedrijfsuitrusting en bedrijfsinventaris onder meer tegen brand verzekerd bij de rechtsvoorgangster van Fortis.
(iii) De op de polis toepasselijke algemene voorwaarden houden onder meer in: "Als uitsluitend bewijs van de grootte van de schade zal gelden een taxatie gemaakt door (...) twee experts, waarvan verzekerde en verzekeraars er ieder één benoemen."
(iv) Bij akte van taxatie van 12 mei 1995, opgesteld door experts van zowel de rechtsvoorgangster van Fortis als [eiseres] is de schade vastgesteld op totaal ƒ 1.135.810,--. Hierin is een post bedrijfsschade begrepen ter grootte van ƒ 90.000,--.
(v) De rechtsvoorgangster van Fortis heeft, nadat zij door [A] onderzoek had laten doen naar de oorzaak van het ontstaan en het verloop van de brand, bij brief van 23 mei 1995 laten weten dat zij gelet op het bepaalde in artikel 294 K. niet gehouden was de schade te vergoeden, nu het ontstaan van de brand slechts kan worden verklaard als het gevolg van daarop gericht bewust menselijk handelen, voor welk handelen slechts [eiseres] zelf in aanmerking komt.
3.2 In haar eindvonnis van 12 juni 2001 heeft de rechtbank het beroep van Fortis op merkelijke schuld van [eiseres] verworpen en de vordering tot uitkering van het getaxeerde bedrag van ƒ 1.135.810,-- met wettelijke rente toegewezen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 38.234,30 heeft zij afgewezen evenals de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure, waaraan [eiseres], voor zover in cassatie van belang, ten grondslag heeft gelegd dat zij meer schade heeft geleden dan het in de akte van taxatie genoemde bedrag, nu zij als gevolg van het in gebreke blijven met het uitbetalen van de verzekeringspenningen door Fortis schade heeft geleden in de vorm van omzet- en winstderving en rentelasten.
3.3 In grief 4 van het incidentele beroep tegen het eindvonnis heeft [eiseres] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door [eiseres] gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft afgewezen. Het hof heeft dienaangaande overwogen (rov. 38):
"Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de door [eiseres] gestelde omzet- en winstderving alsmede de rentelasten schade betreffen die het gevolg is van het niet tijdig uitkeren van verzekeringspenningen door Fortis. De vergoeding van dergelijke vertragingsschade is krachtens artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. Noch het feit dat de werkelijke schade aan [eiseres] hoger is dan de wettelijke rente, noch het argument dat Fortis in staat zou zijn geweest om door middel van beleggingen een hoog rendement op het geld te behalen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat toepassing van artikel 6:119 BW in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht."
3.4 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt allereerst dat het hof aldus overwegende ten onrechte is voorbijgegaan aan het mede door [eiseres] aan deze vordering ten grondslag gelegde betoog, dat deze additionele bedrijfsschade uit hoofde van de bedrijfsschadepolis behoort te worden vergoed. Daarbij wijst het onderdeel erop dat [eiseres] in hoger beroep in dit kader heeft aangevoerd dat zij niet akkoord zou zijn gegaan met de op ƒ 90.000,-- getaxeerde bedrijfsschade indien zij geweten had dat de uitkering zo lang op zich zou laten wachten, dat zij, doordat Fortis in gebreke bleef te betalen, niet in staat is geweest het bedrijf en de bedrijfsvoering op orde te brengen en dat Fortis toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitbetaling van de verzekeringspenningen. Deze klacht is ongegrond. Het hof heeft de stellingen van [eiseres] kennelijk aldus verstaan, en zonder schending van enige rechtsregel mogen verstaan, dat zij geen vergoeding vordert van additionele schade die als brandschade naast de getaxeerde schade door de polis wordt gedekt, maar van additionele schade die veroorzaakt is door de aan Fortis toe te rekenen vertraging in de uitkering van de uit hoofde van de polis aan [eiseres] toekomende brandschadevergoeding.
3.5 Ook de motiveringsklacht van dit onderdeel is ongegrond. De hierboven bedoelde uitleg door het hof van de door [eiseres] aan haar vordering tot vergoeding van additionele schade gegeven grondslag is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, nu [eiseres] reeds in punt 6 van haar inleidende dagvaarding het (in de verdere loop van het geding door Fortis niet bestreden) standpunt heeft ingenomen dat met de op de polisvoorwaarden gebaseerde akte van taxatie de door de verzekeraar verschuldigde schadevergoeding vaststaat en daarop in de loop van het verdere geding niet is teruggekomen. Bij dat standpunt zou een vordering tot vergoeding van additionele schade uit hoofde van de polis immers niet toewijsbaar zijn.
3.6 Onderdeel 1.2 is voorgesteld voor het geval dat het hof de vordering tot vergoeding van additionele schade heeft opgevat als vordering op grond van de bedrijfsschadepolis. Gezien hetgeen hiervoor ten aanzien van onderdeel 1.1 is overwogen, is zulks niet het geval. Dit onderdeel kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 1.3 bestrijdt de hiervoor onder 3.3 geciteerde overweging van het hof met de klacht dat het hof ten onrechte, althans niet naar behoren met redenen omkleed, het beroep van [eiseres] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid heeft verworpen, daarbij voorbijgaand aan een aantal omstandigheden die [eiseres] mede aan dat beroep ten grondslag heeft gelegd. Ook deze klacht is ongegrond. Terecht oordeelde het hof dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in art. 6:119 BW gefixeerd is op de wettelijke rente. De strekking van deze bepaling brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet door de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom. Dat het hof ook de omstandigheden waarnaar het onderdeel in dit verband verder verwijst kennelijk niet van zodanige aard geacht heeft dat die toepassing van art. 6:119 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.8 Onderdeel 2.1 heeft betrekking op het oordeel van het hof aangaande de, door de rechtbank afgewezen, vordering van [eiseres] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten die zij in hoger beroep verminderd heeft tot een bedrag van € 5.341,16. [Eiseres] heeft als bijlage bij de pleitnotitie van mr. J.J. Borsboom van 18 februari 2003 een overzicht in het geding gebracht van in de periode van 22 maart tot en met 5 september 1995 verrichte werkzaamheden tot een totaalbedrag van € 5.341,16. Het hof, dat dit overzicht kennelijk heeft gehouden voor een specificatie van de in de genoemde periode door mr. Borsboom en kantoorgenoten aan [eiseres] verleende rechtsgeleerde bijstand, overwoog daarover (rov. 3):
"Krachtens art. 6:96 lid 2 sub b en c BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking, echter behoudens voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Dit laatste is onder meer het geval indien het kosten betreft die zijn gemaakt ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak. Onder instructie van de zaak valt al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de dagvaarding."
3.9 Het onderdeel stelt, terecht, niet ter discussie dat buitengerechtelijke incassokosten in een geval waarin een proces is gevoerd, slechts op de voet van art. 6:96 lid 2 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen voor zover die betrekking hebben op andere verrichtingen dan die waarvoor de in art. 241 Rv. bedoelde kosten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, een vergoeding plegen in te sluiten. Het onderdeel klaagt, onder verwijzing naar "gewijzigde maatschappelijke opvattingen op dit punt (zoals onder meer verwoord in het Rapport Voorwerk II, Advocatenblad 2001, blz. 216-222)", dat het hof van de onjuiste gedachte uitgaat dat ook de kosten gemoeid met (eerste) kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, verzamelen van de feiten en/of het gereedmaken van het dossier, zonder meer geacht moeten worden te zijn begrepen in de vergoeding op basis van het liquidatietarief. Die klacht faalt, nu die kennelijk steunt op de onjuiste opvatting dat kosten van rechtsgeleerde bijstand bestaande uit de bedoelde werkzaamheden, gemaakt in een geval waarin een proces is gevoerd, niet, of in beginsel niet, behoren tot de kosten die zijn gemaakt ter voorbereiding of ter instructie van de zaak als bedoeld in art. 241 Rv.
3.10 Onderdeel 2.2 noemt onbegrijpelijk dat het hof in rov. 34 heeft overwogen dat niet is gesteld dat sprake is van werkzaamheden die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend, gelet op hetgeen mr. Borsboom ten pleidooie heeft aangevoerd. De klacht kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in de bedoelde overweging immers slechts geoordeeld dat niet gesteld is dat sprake is geweest van intensieve schikkingsonderhandelingen tussen partijen dan wel van andere werkzaamheden die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend, waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat [eiseres] haar stelling dat werkzaamheden zijn verricht die niet tot de
instructie van de zaak kunnen worden gerekend onvoldoende heeft geconcretiseerd.
3.11 Onderdeel 2.3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat alle op het door [eiseres] overgelegde overzicht voorkomende werkzaamheden dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden ter instructie van de zaak. Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het daarop volgende oordeel van het hof dat [eiseres] haar stelling dat werkzaamheden zijn verricht die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend onvoldoende heeft geconcretiseerd, niet onbegrijpelijk. Ook dit onderdeel is dus ongegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.
Beroepschrift 08‑08‑2003
Heden, de achtste augustus tweeduizenddrie,
ten verzoeke van de besloten vennootschap [requirant] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik, [Patrick Wilhelmus Johannes van der …, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder … ten kantore van Melle de Braak, als gerechts… gevestigd te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Laan van Nieuw Oost indie 42–44;]
AAN:
de naamloze vennootschap FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., gevestigd te Amsterdam, mijn exploit doende te (2517 KX) 's‑Gravenhage aan de Scheveningseweg 66 (postbus 84046, 2508 AA), ten kantore van de procureur mr. P.J.M, von Schmidt auf Altenstadt, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes latende aan:
[Dhr. W. Zwang]
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, kamer MC4, gewezen in de zaak onder rolnummer 01.795 tussen mijn requirante als geïntimeerde in het principaal appèl, appellante in het incidenteel appèl, en de gerequireerde als appellante in het principaal appèl, geïntimeerde in het incidenteel appèl, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2003;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de vijfde september tweeduizenddrie, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van Cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in het arrest, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van dat arrest vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de door [requirant] geleden schade voorzover deze boven de getaxeerde schade uitstijgt, waartoe verwijzing naar de schadestaatprocedure was gevorderd, overweegt het Hof (rov. 38)
‘dat de door [requirant] gestelde omzet- en winstderving alsmede de rentelasten schade betreffen die het gevolg is van het niet tijdig uitkeren van de verzekeringspenningen door Fortis. De vergoeding van dergelijke vertragingsschade is krachtens artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. Noch het feit dat de werkelijke schade van [requirant] hoger is dan de wettelijke rente, noch het argument dat Fortis in staat zou zijn geweest om door middel van beleggingen een hoog rendement op het geld te behalen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat toepassing van artikel 6:119 BW in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht.’
Deze overweging is onjuist, althans niet naar behoren met redenen omkleed, om de navolgende, mede in onderling verband te lezen, redenen.
1.1
Het Hof is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de vordering van [requirant] tot vergoeding van schade boven de getaxeerde schade primair is gebaseerd op wanprestatie (inleidende dagvaarding, nr. 30 en petitium, blz. 12; mva van 15 augustus 2002, blz. 15), en niet slechts op de stelling dat dit pure vertragingsschade is (die in beginsel op voet van art. 6:119 BW moet worden vergoed).
In dat kader heeft [requirant] onder meer een beroep gedaan op de uitkering wegens bedrijfsschade (mva, blz. 15, nt. 8), en aangegeven dat zij niet akkoord zou zijn gegaan met de getaxeerde bedrijfsschade als zij had geweten dat de uitkering zo lang op zich zou laten wachten. Voorts heeft [requirant] daarbij aangevoerd dat zij, doordat Fortis in gebreke bleef te betalen, niet in staat is geweest het bedrijf en de bedrijfsvoering op orde te brengen, met alle negatieve financiële gevolgen van dien (mva, blz. 15, nt. 9). Tevens heeft [requirant] aangevoerd dat Fortis toerekenbaar tekort is geschoten in de uitbetaling van de verzekeringspenningen (mva, blz. 15).
Het Hof ziet, mede gelet op deze stellingen, over het hoofd dat — zoals van algemene bekendheid is — een bedrijfsschadepolis er toe strekt om schade, die ontstaat doordat het bedrijf na een ongeval zoals brand vooralsnog niet kan worden uitgeoefend op het niveau dat zou zijn bereikt indien geen stilstand of stoornis was opgetreden, te vergoeden. Niet in geschil, althans niet bestreden, is dat het bedrijf van [requirant] in ieder geval tot aan het eindvonnis van de rechtbank niet op het oude niveau kon worden uitgeoefend (omdat de verzekeringspenningen niet waren uitgekeerd). Deze bedrijfsschade moet derhalve uit hoofde van de bedrijfsschadepolis worden vergoed. Deze doorlopende schade is met de taxatie op 18 mei 1995 te vroeg gefixeerd, waardoor zij niet de werkelijke schade omvat die uit hoofde van de bedrijfsschadepolis moet worden vergoed. De omstandigheid dat de schade langer is blijven doorlopen dan ten tijde van de taxatie werd verwacht (op welke verwachting de taxatie was gebaseerd); moet voor rekening van Fortis komen, nu zij zonder toereikende grond de uitbetaling van de verzekeringspenningen heeft nagelaten.
In dat verband verdient het volgende aandacht. De akte van taxatie van 18 mei 1995 (prod. 1 bij cve) vermeldt een bedrag van NLG 90.000,-- ter zake van bedrijfsschade geleden als gevolg van de brand van 9 februari 1995, terwijl de verzekerde som bedraagt NLG 500.000,-- zijnde het jaarbedrag gedurende een maximum termijn van schadevergoeding van 52 weken op bedrijfsschade (zie verzekeringsovereenkomst, prod. A bij cva, polisblad BA9000863). Van toepassing zijn de algemene voorwaarden B 940-01 (bij prod. A bij cva). Art. 10.2 van deze voorwaarden bepaalt dat schade voor het meerdere ook gedekt wordt tot 130% van het verzekerde bedrag. Art. 13.1 bepaalt dat de schade wordt berekend tot het ogenblik dat het bedrijf weer wordt uitgeoefend op het niveau dat zou zijn bereikt indien geen stilstand of stoornis was opgetreden. Art. 24 bepaalt dat de uitkering binnen zes weken dient te geschieden. Art. 12.6 bepaalt dat geen beroep zal worden gedaan op eigen schuld of nalatigheid als bedoeld in art. 276 en 294 WvK.
Het Hof is dan ook ten onrechte voorbij gegaan aan deze grondslag van de vordering van [requirant], mede gelet op het feit dat Fortis hiertegen geen verweer heeft gevoerd. Althans is onbegrijpelijk dat het Hof de vordering louter heeft opgevat als een vordering tot vergoeding van schade wegens te late uitkering van de brandverzekering, in plaats van mede inhoudende in de eerste plaats een beroep op — volledige — uitkering uit hoofde van de bedrijfsschadepolis.
1.2
Voorzover het Hof ten aanzien van de vordering op grond van de bedrijfsschadepolis zou hebben overwogen dat de bepalingen van de overeenkomst in de weg zouden staan aan het vergoeden var. meer dan het getaxeerde bedrag aan bedrijfsschade, is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan het beroep van [requirant] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, inhoudende dat het ‘in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaarbaar is om onverkort vast te houden aan het genoemde bedrag van NLG 90.000,--.’ (mva, blz. 15, nt. 8). Het Hof heeft voorts niet voldaan aan zijn motiveringsplicht door niet aan te geven welke bepalingen van de polis aan vergoeding van de bedrijfsschade boven het getaxeerde bedrag in de weg zouden staan, en door niet aan te geven waarom het beroep op de redelijkheid en billijkheid op basis van de genoemde ingeroepen, relevante omstandigheden (welke zijn opgesomd in onderdelen 2.1 en 2.3) niet slaagt, mede gelet op de omstandigheid dat Fortis in strijd met art. 12.6 van de algemene voorwaarden van de bedrijfsschadeverzekering met een beroep op art. 294 WvK heeft geweigerd de (getaxeerde) bedrijfsschadeverzekeringspenningen reeds in 1995 uit te keren. Het in rov. 38 overwogene ten aanzien van de redelijkheid en billijkheid heeft immers geen betrekking op de contractuele grondslag van de bedrijfsschadepolis.
1.3
Voorzover de gevorderde vergoeding van geleden schade boven het (met wettelijke rente vermeerderde) in de taxatie vermelde bedrag moet worden aangemerkt als een vordering tot vergoeding van vertragingsschade, die ex art. 6:119 BW als regel op de wettelijke rente moet worden gefixeerd, heeft het Hof ten onrechte, althans niet naar behoren met redenen omkleed, het beroep van [requirant] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid verworpen. Het Hof is daarbij zonder enige motivering voorbij gegaan aan de volgende, door [requirant] ingeroepen (mva blz. 15 en 16, pleitnota mr. Borsboom van 18 februari 2003, blz. 4 tot en met 6), relevante omstandigheden:
- •
het feit dat in strijd met de verzekeringsovereenkomst Fortis heeft nagelaten de uitkering uit hoofde van de bedrijfsschadeverzekering (en de overige verzekeringen) tijdig uit te keren, als gevolg waarvan een hogere bedrijfsschade is geleden dan [requirant] op moment van taxatie hoefde te verwachten, bij welke wetenschap hij niet akkoord zou zijn gegaan met de getaxeerde, beperkte, vergoeding voor bedrijfsschade,
- •
het feit dat [requirant] door het niet tijdig uitbetalen van de verzekeringspenningen niet in staat is geweest zijn bedrijf weer op orde te brengen,
- •
het feit dat [requirant] een lening heeft moeten afsluiten tegen een hogere rente dan de thans vergoede wettelijke rente,
- •
de door [requirant] geleden immateriële schade, mede bestaande uit de persoonlijke gevolgen van de gehele gang van zaken,
- •
de schending van eer en goede naam van [requirant] vanwege de valselijke beschuldiging van brandstichting, en
- •
de maatschappelijke positie van partijen (waarvan één een assuradeur is).
Deze omstandigheden behoren in onderlinge samenhang beoordeeld, en mede gelet op de wel door het Hof in rov. 38 inachtgenomen omstandigheden, te leiden tot de conclusie dat in casu de vertragingsschade niet geheel kan worden gefixeerd op de wettelijke rente.
In het bijzonder de omstandigheid dat hier mede een bedrijfsschadepolis in het geding is, die strekt tot vergoeding van schade die wordt geleden doordat het bedrijf nog niet wordt uitgeoefend op het niveau dat zonder het voorval verwacht had mogen worden, en waarvan Fortis bovendien de uitkering ingevolge art. 12.6 van de algemene voorwaarden bedrijfsschadeverzekering niet had mogen weigeren met een beroep op art. 294 WvK, onderstreept in dit verband de onbillijkheid van een beperking van de vertragingsschade tot de wettelijke rente. Voorzover onder deze omstandigheden niet de volledige vertragingsschade of een substantieel deel daarvan voor vergoeding zou kunnen komen, zou dat in ieder geval wel gelden voor de schade die [requirant] uit hoofde van zijn bedrijfsschadeverzekering vergoed had moeten krijgen over de maximale periode voor het maximale bedrag van 130% van ƒ 500.000,--, althans voor een gedeelte van deze periode dan wel dit bedrag.
2
In rov. 33 overweegt het Hof dat de regels betreffende proceskosten (artt. 237 tot en met 240 Rv) onder meer van toepassing zijn
‘indien het kosten betreft die zijn gemaakt ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak. Onder instructie van de zaak valt al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van de feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de dagvaarding.’
2.1
Mede in het licht van de gewijzigde maatschappelijke opvattingen op dit punt (zoals onder meer verwoord in het rapport Voor-werk II, Advocatenblad 2001, blz. 216–222), geeft deze overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze opvatting heeft tot gevolg dat alle door de advocaat gemaakte kosten (met uitzondering wellicht van aanmaningen en sommaties) ‘ van kleur verschieten’ ingeval een procedure aanhangig wordt gemaakt, zonder dat deze kosten op zichzelf ex art. 237 tot en met 240 Rv op voet van het liquidatietarief daadwerkelijk vergoed worden. Het liquidatietarief honoreert immers slechts op basis van punten die uitsluitend voor proceshandelingen worden toegekend. Het Hof gaat aldus van de onjuiste gedachte uit, dat ook de kosten gemoeid met (eerste) kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, verzamelen van de feiten en/of het gereedmaken van het dossier, zonder meer geacht moeten worden te zijn begrepen in de vergoeding op basis van het liquidatietarief.
2.2
Onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 34 overweegt dat niet is gesteld dat er sprake is van werkzaamheden die niet tot instructie van de zaak kunnen worden gerekend, gelet op de uitdrukkelijke vermelding ten pleidooie:
‘Ik heb u op voorhand als productie 4 een uitdraai doen toekomen van de buitengerechtelijke werkzaamheden, niet zijnde verrichtingen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak (…) (pleitnota mr. Borsboom van 18 februari 2003, nr. 6, al. 5).’
2.3
Onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 34 tot het oordeel komt dat de verrichtingen in de gegeven specificatie (prod. 4 bij pleidooi van 18 februari 2003) alle dienen te worden aangemerkt als zijnde ter instructie van de zaak, mede gelet op de volgende (mede uit het overzicht en het procesdossier blijkende) omstandigheden:
- •
de werkzaamheden dateren van 22 maart 1995, tot aan het verzoekschrift van 23 oktober 1995 ex art. 145 Rv-oud en de inleidende dagvaarding van 30 oktober 1995, een periode van zeven maanden,
- •
aantal en omvang van deze werkzaamheden,
- •
de hoeveelheid tijd die besteed is aan correspondentie en telefoongesprekken,
- •
het feit dat er zijdens [requirant] in deze periode onderzoeksrapportages (prod. 5 en 7 bij cve) zijn opgesteld met het kennelijke doel Fortis tot betaling te bewegen,
- •
het feit dat de procedure is ingesteld na gedurige weigering van Fortis tot betaling over te gaan, hetgeen ook blijkt uit de proceshouding van Fortis, en
- •
de aard van de procedure, die noopte tot meer dan gebruikelijke werkzaamheden om tot sommatie te kunnen overgaan, zoals het opstellen van onderzoeksrapportages ter bestrijding van de zijdens Fortis opgestelde rapporten.
Dit geldt zonder meer ingeval onderdeel 1.1 slaagt, maar ook ingeval de in rov. 33 verwoorde rechtsopvatting juist is.
In het bijzonder ten aanzien van de correspondentie en telefoongesprekken is het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk.
Onjuist is 's Hofs oordeel voorzover dit inhoudt dat sommaties en aanmaningen in het algemeen (en/of ondersteunende werkzaamheden) moeten worden begrepen als zijnde ter instructie van de zaak en om die reden niet voor vergoeding als buitengerechtelijke kosten in aanmerking komend.
Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel voorzover het inhoudt dat niet is gebleken dat de gespecificeerde kosten (mede) betrekking hebben om sommaties en aanmaningen (en/of daartoe benodigde ondersteunende werkzaamheden), mede gelet op de hiervoor aangeduide omstandigheden, en de specificaties ‘correspondentie’ en ‘telefoon’.
Voorzover het voorgaande niet zou gelden voor de ondersteunende werkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de sommaties en de aanmaningen, geldt dat in ieder geval wel ten aanzien van de sommaties en de aanmaningen zelf.
3
Het in de vorige onderdelen aangevoerde vitieert eveneens de op de aldaar bestreden overwegingen voortbouwende rov. 40.
En op grond van vorenstaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen het arrest waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 68,20
deurwaarder
behandeld door mr.drs.ir. T.F.E. Tjong Tjin Tai
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon 070‑5153900
fax 070‑5153135
e-mailtfe.tjongtjintai@prdf.nl
zaaknummer 10004904