Onder meer herhaald in HR NJ 2001, 219.
HR, 14-09-2004, nr. 0283203P
ECLI:NL:HR:2004:AP1513
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2004
- Zaaknummer
0283203P
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AP1513
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP1513, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP1513
ECLI:NL:HR:2004:AP1513, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1513
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑09‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02832/03 P
Mr Machielse
Zitting 8 juni 2004
Conclusie inzake:
[veroordeelde = betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft op 8 mei 2003 aan veroordeelde de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat een bedrag te betalen van € 34.033,-.
2.
Mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr J. Bredius, advocaat te Zeist, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel komt op tegen de beslissing van het hof dat er geen plaats meer is voor een beroep op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. De verdediging had aangevoerd dat de observaties door de politie onrechtmatig waren geweest. Het arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"6.1
Namens de veroordeelde heeft de raadsman onder l van zijn schriftelijke conclusie en ter terechtzitting aangevoerd dat er sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Deze vormverzuimen dienen volgens de raadsman gesanctioneerd te worden door de omvang van de ontnemingsmaatregel te verminderen, aangezien de vervangende hechtenis bij ontnemingsmaatregelen moet worden aangemerkt als straf.
Het hof stelt vast dat de raadsman een verweer van een dergelijke strekking ook bij de rechtbank heeft gevoerd tijdens de behandeling van de strafzaak.
Nu het vonnis terzake in kracht van gewijsde is gegaan aangezien daartegen geen beroep is ingesteld, is er geen plaats meer voor een zodanig verweer in de strafzaak volgende beoordeling van de vordering tot ontneming. Het betreft immers de in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering als vierde genoemde vraag. Derhalve verwerpt het hof dit door de raadsman gevoerde verweer."
3.2.
Hetgeen het hof heeft overwogen geeft geen blijk van een verkeerd inzicht in de verhouding tussen de hoofdzaak en de ontnemingsprocedure en is evenmin onbegrijpelijk. Ik verwijs naar HR NJ 1999, 589, waar de Hoge Raad het volgende overwoog:
"3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat evenwel onverlet dat aan de rechter oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
3.4.
Met hetgeen het Hof heeft overwogen ter verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, heeft het Hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat verweren - ook die welke voor het eerst in de ontnemingsprocedure naar voren worden gebracht - rechtstreeks betrekking dienen te hebben op de ontnemingsvordering. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het in dit oordeel en de motivering daarvan besloten liggende oordeel dat er hier geen sprake is van een verweer dat rechtstreeks betrekking heeft op de ontnemingsvordering en kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk."1.
Nu het middel zich beroept op vormverzuimen die zouden zijn begaan bij de vergaring van het bewijs en nu het geen verweren betreft die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat faalt het middel.
4.
Het tweede middel klaagt dat het hof verzuimd heeft te reageren op een beroep op schending van de redelijke termijn. In de schriftelijke conclusie van de advocaat van verdachte is inderdaad een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, maar dat is niet doorslaggevend. Dat is anders met hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd. Ter terechtzitting in hoger beroep, zo blijkt uit het proces-verbaal, is dit thema weer aan de orde gesteld. Het hof heeft nagelaten op dit verweer te responderen. Uit de stukken van het geding blijkt dat het hoger beroep door de veroordeelde is ingesteld op 27 april 2001. De bestreden uitspraak dateert van 8 mei 2003. Hieruit volgt dat de redelijke termijn in de appelfase is overschreden. De Hoge Raad zal kunnen volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
5.1.
Het derde middel klaagt over schending van art. 126ff Sv nu de politie zou hebben nagelaten op te treden. Het hof heeft omtrent een gevoerd verweer het volgende overwogen:
"6.2
Namens veroordeelde heeft de raadsman onder 5 van zijn schriftelijke conclusie en ter terechtzitting aangevoerd dat de gehanteerde maatstaven in de opsporingsintensiteit in de omvang van het te schatten voordeel tot uitdrukking dienen te komen, in die zin te verstaan dat nu onnodig lang is gewacht met politieoptreden, het strafbaar handelen van veroordeelde hem niet (in volle omvang) mag worden toegerekend. Dit zou er, aldus de raadsman - zakelijk weergegeven - toe moeten leiden dat de Staat het voordeel zich niet zondermeer (in volle omvang) eigen mag maken.
Voor zover de raadsman hiermede heeft willen betogen dat de officier van justitie dusdoende het recht op vervolging heeft verspeeld, kan dat de veroordeelde niet baten nu een dergelijke vraag de opportuniteit van de vervolging raakt waarin het hof in beginsel niet kan treden. In casu zijn geen omstandigheden gebleken die dit anders maken. Hierbij tekent het hof nog aan dat, zo al zou moeten worden aangenomen dat te lang met ingrijpen is gewacht, dat niet wegneemt dat de veroordeelde al die tijd door zijn eigen handelen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dat hij dat voordeel niet zou hebben gerealiseerd als de politie eerder zou zijn opgetreden, kan bezwaarlijk een reden zijn om hem het voordeel dat hij wederrechtelijk heeft gerealiseerd, te laten behouden. Voor zover de raadsman heeft beoogd een beroep te doen op artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering kan dat de veroordeelde ook niet baten. Allereerst niet omdat de betrekkelijke bepaling, blijkens de wetsgeschiedenis, niet ten behoeve van veroordeelde is geschreven en ten tweede niet om reden als vermeld bij 6.1. Dit brengt mee dat het hof het beroep verwerpt."
5.2.
Gelet op hetgeen ik over het eerste middel heb neergeschreven zal het geen verbazing wekken dat naar mijn mening ook het derde middel op dezelfde grond zal falen. Voorts geldt inderdaad dat uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt dat die bepaling niet in het leven is geroepen in het belang van de verdachte.2.
Het middel faalt.
6.
Het eerste en het derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan.
7.
Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing. De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak dienen te vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).
8.
Deze conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2004
HR NJ 2002, 602.
Uitspraak 14‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Profijtontneming en redelijke termijn ex art. 6 EVRM. Niet het tijdsverloop tussen behandeling in eerste aanleg en in appèl is relevant, doch slechts de termijn tussen het instellen van het appèl en de einduitspraak (HR NJ 2000, 721 en HR NJ 2001, 307).
Partij(en)
14 september 2004
Strafkamer
nr. 02832/03 P
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 mei 2003, nummer 24/000379-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Leeuwarden van 19 april 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 34.033,--, subsidiair 220 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden en dat het Hof op een dienaangaand gevoerd verweer niet heeft beslist.
3.2.
In deze ontnemingszaak is de procesgang, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
- (i)
Bij beslissing van 19 april 2001 heeft de Rechtbank aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd.
- (ii)
De betrokkene heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld op 27 april 2001.
- (iii)
De behandeling van het hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van het Hof van 16 juli 2002 en is op het verzoek van de Advocaat-Generaal bij het Hof aangehouden.
- (iv)
De voortzetting van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding, bestaande uit een conclusie inzake ontneming van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 29 januari 2003 en een schrijven van mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, van 27 maart 2003. Die brief houdt, voorzover hier van belang, onder meer in:
"Er is sprake van strijd met de inachtneming van de redelijke termijn waarbinnen de vordering van de maatregel inhoudelijk behandeld moet worden. Na de behandeling op 22 maart 2001 (behandeling in eerste aanleg; HR) vindt thans op 15 april de behandeling van de vordering dus ruim twee jaar later plaats. (...) In die situatie moet in de strafmaat rekening gehouden worden met de overschrijding (...)."
- (v)
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is hervat op 15 april 2003. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer in dat voorafgaand aan de terechtzitting de raadsman en de Advocaat-Generaal bij het Hof hun standpunten hebben geformuleerd en dat de raadsman geen behoefte heeft aan het voorlezen van de stukken door de Voorzitter. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts in:
"De raadsman voert - zakelijke weergegeven - aan:
Ik persisteert bij de conclusie van 27 maart 2003 van mijn kantoorgenoot mr. Bredius."
- (vi)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts in:
"De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het hof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 8 mei 2003 te 13.30 uur."
3.3.
Op het aldus in hoger beroep gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn van berechting heeft het Hof verzuimd te beslissen. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het desbetreffende verweer slechts had kunnen verwerpen. Dat verweer stoelt immers kennelijk op de opvatting dat de aan een berechting als de onderhavige te stellen eisen in verband met de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM meebrengen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep dient plaats te vinden binnen twee jaren na de behandeling in eerste aanleg. Die opvatting is onjuist, omdat te dezen slechts relevant is de termijn tussen de dag van het instellen van het hoger beroep en de dag van de einduitspraak (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307)
3.4.
De omstandigheid dat het Hof uitspraak heeft gedaan op 8 mei 2003 brengt mee dat meer dan twee jaren zijn verstreken sedert het instellen van hoger beroep op 27 april 2001. Omtrent bijzondere omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen heeft het Hof niets vastgesteld. Een en ander leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de berechting in hoger beroep is overschreden. Voorzover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen verwijzing van de zaak wegens genoemd verzuim achterwege laten en het te betalen bedrag verminderen.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing.
De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 32.000,-- bedraagt.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 september 2004.