HR, 24-09-2002, nr. 0114201P
ECLI:NL:HR:2002:AE2098
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2002
- Zaaknummer
0114201P
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE2098
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE2098, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2098
ECLI:NL:HR:2002:AE2098, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2098
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2098
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2098
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/238
Conclusie 24‑09‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01142/01 P
Mr Wortel
Zitting: 16 april 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=betrokkene]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch waarbij aan verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd aan de Staat een bedrag van f 14.716,50 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 109 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Beide middelen klagen over 's Hofs oordeel dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is en lenen zich naar mijn inzicht voor gezamenlijke bespreking.
4.
Het Hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
"Volgens artikel 511g, eerste lid en tweede lid, juncto artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van de eerste rechter.
Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers eerst op 10 juli 2000 is ingesteld, kan de verweerder niet in het hoger beroep worden ontvangen.
De omstandigheid dat op de terechtzitting van 28 maart 2000 is medegedeeld dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 de zaak pro forma zou worden behandeld, terwijl dat bovendien voor de terechtzitting van 23 mei 2000 telefonisch aan de raadsman zou zijn bevestigd, doet daaraan niet af. Noch de verweerder, noch zijn raadsman hebben zich tijdig na de terechtzitting van 23 mei 2000 op de hoogte gesteld van hetgeen zich op die terechtzitting had voorgedaan. Dat zij niet wisten dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 het onderzoek door de rechtbank was gesloten en op 6 juni 2000 uitspraak was gedaan, is derhalve mede aan henzelf te wijten."
5.
De ontnemingsvordering is in eerste aanleg aanhangig gemaakt op een terechtzitting van 28 maart 2000. Aldaar waren verzoeker en mr W.J.M. van der Putten als diens raadsman aanwezig. Verzoeker heeft een verklaring afgelegd die inhoudt dat hij een aanzienlijk kleiner bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dan in de vordering vermeld.
Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting merkte de officier van justitie vervolgens op dat de ontnemingszaak aldaar pro forma zou worden behandeld (hetgeen op de vordering ook is vermeld) en dat hij de zaak daarom niet had voorbereid. De raadsman stelde zich op het standpunt dat de zaak op die terechtzitting mocht worden afgedaan, en betwistte de berekening van het door verzoeker genoten voordeel. Daarop deelde de officier van justitie mee schriftelijk op het verweer te willen reageren, en verzocht hem daarvoor een termijn te gunnen.
Vervolgens heeft de Rechtbank een beslissing genomen die als volgt in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend:
"schorst het onderzoek tot de zitting van 23 mei 2000 om 09.00 uur (pro forma), teneinde de officier van justitie in staat te stellen om binnen drie weken na heden een schriftelijke reactie op het verweer van de raadsman te voeren, waarna desgewenst de verdediging zich binnen vier weken schriftelijk kan uitlaten over de schriftelijke reactie van de officier van justitie op het gevoerde verweer."
Verzoeker en zijn raadsman zijn aangezegd op die terechtzitting zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.
6.
De schriftelijke toelichting van de officier van justitie en de reactie daarop van de raadsman bevinden zich in het dossier.
Blijkens het uitgewerkte proces-verbaal van die terechtzitting zijn aldaar noch verzoeker, noch diens raadsman verschenen. Het onderzoek is opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van de Rechtbank, de officier van justitie heeft de zaak (vordering) voorgedragen en verklaard, nadat de voorzitter melding van stukken had gemaakt, bij zijn standpunten te blijven. Het onderzoek is gesloten en de uitspraak bepaald op 6 juni 2000.
7.
In algemene zin kan, zoals het Hof in zijn overwegingen heeft betrokken, van een verdachte en diens raadsman, indien zij op de hoogte zijn van dag en tijdstip van een volgende zitting doch verkiezen daar niet te verschijnen, worden verwacht dat zij tijdig informeren naar de op die zitting genomen beslissingen, vgl HR NJ 1979, 307. 'Tijdig' wil in dit verband met name zeggen: op een zodanig tijdstip dat desgewenst nog binnen de termijn een rechtsmiddel kan worden aangewend indien het tot een appelabele beslissing is gekomen. Zo zal een verdachte die van de zittingsdatum op de hoogte is maar vóór de zitting een verzoek om aanhouding doet en, er ten onrechte op vertrouwend dat het verzoek zonder meer zal worden gehonoreerd, niet op die zitting verschijnt zich niet kunnen beroepen op verontschuldigbare overschrijding van de termijn voor hoger beroep. Hij dient tijdig na te gaan wat er op de hem bekende zitting is beslist, vgl HR NJ 1998, 428 en HR LRN AA 5730.
8.
In de toelichting op de middelen wordt hier tegenover gesteld dat verzoeker en zijn raadsman aan de omstandigheid dat de terechtzitting van 23 mei 2000, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 maart 2000, een 'pro forma' behandeling zou zijn het vertrouwen mochten ontlenen dat de behandeling op 23 mei 2000 niet zou worden afgerond en gesloten, doch op een nader tijdstip voortgezet. Dat vertrouwen zou ook zijn gewekt of nog zijn versterkt doordat een griffiemedewerker de raadsman vóór de zitting van 23 mei 2000 telefonisch heeft medegedeeld dat de zaak op die terechtzitting niet inhoudelijk zou worden behandeld.
9.
De opmerkingen die de raadsman ter terechtzitting van het Hof omtrent die telefonische mededeling van de griffiemedewerker heeft gemaakt zijn, zoals zij zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, niet geheel duidelijk.
Eerst verklaarde de raadsman dat hem
"werd medegedeeld dat de ontnemingszaak op 23 mei 2000 niet inhoudelijk zou worden behandeld. Ik hoefde niet te verschijnen en ik zou nog bericht krijgen wanneer de ontnemingszaak eventueel weer ter terechtzitting zou worden aangebracht."
Het woord 'eventueel' duidt er onmiskenbaar op dat niet zeker was òf de zaak nog wel op een volgende zitting zou dienen.
Vervolgens verklaarde de raadsman evenwel met grotere stelligheid
"Het bericht dat er nog een nadere behandeling zou plaatsvinden was afkomstig van de strafgriffie van de rechtbank."
10.
Daarnaast heeft te gelden dat raadslieden die rechtskundige bijstand verlenen zich ervan bewust moeten zijn dat griffiemedewerkers slechts in beperkte mate mededelingen kunnen doen waarop zonder meer afgegaan kan worden. Er moet vanuit gegaan kunnen worden dat griffiemedewerkers kunnen achterhalen wat er is beslist op terechtzittingen die reeds hebben plaatsgevonden. Op hun mededelingen dienaangaande moet vertrouwd kunnen worden. In dat licht moet HR NJ 1995, 253 (in de toelichting op het eerste middel met een misslag in het publicatienummer aangehaald) worden gezien: de mededeling dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een gewezen uitspraak op een later tijdstip zal verstrijken dan in werkelijkheid het geval is moet meebrengen dat de verdachte in zijn beroep ontvankelijk wordt verklaard indien hij op die onjuiste mededeling is afgegaan èn zij hem is gedaan op een tijdstip waarop de termijn nog niet was verstreken.
Griffiemedewerkers verkeren echter niet in de positie om zonder nadrukkelijke opdracht van de rechter mededelingen te doen aangaande beslissingen die alleen door de rechter genomen kunnen worden op de terechtzitting die nog moet plaatsvinden, vgl HR DD 94.189.
11.
De kwestie wordt evenwel minder makkelijk te beoordelen doordat de Rechtbank de terechtzitting van 23 mei 2000 in zijn op de voorgaande terechtzitting genomen beslissing heeft aangeduid als een 'pro forma' behandeling.
Het begrip heeft geen wettelijke basis. In de strafrechtspleging wordt daaraan de betekenis toegekend van een appointering die niet strekt tot een inhoudelijke behandeling van de zaak, maar waarmee uitsluitend wordt beoogd een gelegenheid te creëren voor het vaststellen van dag en tijdstip waarop die behandeling (verder) zal plaatsvinden. In de regel vindt zo een 'pro forma' appointering plaats indien de verdachte zich in verband met de zaak in voorarrest bevindt, en de inhoudelijke behandeling niet binnen de door de art. 66, eerste en derde lid, en 282, eerste lid, Sv gestelde termijnen kan aanvangen of worden voortgezet.
Een verdachte of veroordeelde kan in verband met de ontnemingsprocedure niet in voorlopige hechtenis verkeren. Daarom is niet zonder meer duidelijk wat de Rechtbank heeft bedoeld met een op 23 mei 2000 te houden 'pro forma' onderzoek.
12.
Bij haar op verzoek van de officier van justitie genomen beslissing om de behandeling aan te houden teneinde partijen in staat te stellen hun standpunten schriftelijk toe te lichten heeft de Rechtbank onmiskenbaar het oog gehad op de tweede volzin van het eerste lid van art. 511d Sv, inhoudende dat de behandeling van een ontnemingsvordering kan worden voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding, op de wijze zoals door de rechter te bepalen.
De wetgever heeft met deze bepaling willen voorzien in de mogelijkheid om, "als de opgeroepene voor de eerste maal verschijnt, onder schorsing van de behandeling voor bepaalde of onbepaalde tijd, hem en het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden schriftelijke conclusies uit te wisselen". Daarmee is beoogd de behandeling ter zitting zo mogelijk te bekorten en een doelmatige besluitvorming te bevorderen (Kamerstukken II, 1989/1990, 21504, nr. 3 p. 37, zie ook B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht; een commentaar op de ontnemingswetgeving, pag. 297 e.v.).
13.
In het algemeen zal zo een schriftelijke voorbereiding het op de terechtzitting te houden onderzoek niet volledig kunnen vervangen. De voorbereiding - de term zegt het al - dient er toe de daarop volgende behandeling ter terechtzitting op meer gestructureerde wijze te laten plaatsvinden. De rechter mag partijen, met name de verdediging, niet de mogelijkheid onthouden hun standpunten ter terechtzitting toe te lichten, hetgeen temeer klemt omdat de rechter in een ontnemingsprocedure een grotere beslissingsvrijheid heeft dan in een strafzaak het geval is. Zo is de ontnemingsvordering slechts de aanleiding voor de door de rechter te nemen beslissingen, en ontbeert zij de grondslagfunctie die de dagvaarding in een strafzaak vervult (HR NJ 2000, 298), met onder meer het gevolg dat de rechter de ontnemingsmaatregel tot een hoger bedrag mag opleggen dan door het openbaar ministerie is gevorderd (HR NJ 2002, 124).
14.
In beginsel zou ik de rechter die over een ontnemingsvordering heeft te oordelen bij een processueel verloop zoals zich dat in de onderhavige zaak heeft voorgedaan, hierdoor gekenmerkt dat er reeds een inhoudelijke behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden voordat het openbaar ministerie de gelegenheid krijgt zijn vordering schriftelijk toe te lichten en vervolgens de verdediging de gelegenheid wordt geboden daar schriftelijk op te reageren, niet de vrijheid willen ontzeggen om uit de omstandigheid dat de verdediging zonder opgave van redenen niet verschijnt op de nader bepaalde terechtzitting waarvan dag en tijdstip haar bekend zijn, af te leiden dat de verdediging haar standpunten in voldoende mate toegelicht acht.
15.
Niettemin dient de verdediging ook bij de behandeling van een ontnemingsvordering naar behoren in staat gesteld te worden tot aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting te reageren op hetgeen namens het openbaar ministerie nog naar voren gebracht zal worden. In dit verband zij er op gewezen dat ook het - op straffe van nietigheid - gegeven voorschrift dat de verdachte desverkiezend als laatste het woord moet kunnen voeren voordat de behandeling wordt gesloten, bij de behandeling van een ontnemingsvordering in acht genomen dient te worden, vgl de art. 311, vierde lid, en 511d, eerste lid, Sv.
Daarom mag er, indien de rechter bepaalt dat na een eerste behandeling ter terechtzitting volstaan zal kunnen worden met een uitwisseling van op schrift gestelde standpunten, en een daarop volgende terechtzitting nog slechts zal dienen om het onderzoek te sluiten, geen misverstand over bestaan dat de verdediging onder ogen heeft gezien dat de nadere terechtzitting deze beperkte betekenis zal hebben, en dat uit haar niet-verschijnen zal worden afgeleid dat zij haar belangen in voldoende mate toegelicht acht. Dit zal, dunkt mij, in de beslissing tot schorsing van het onderzoek duidelijk naar voren moeten komen.
16.
Nu enerzijds al ter terechtzitting van 28 maart 2000 door en namens verzoeker verweer was gevoerd tegen de vordering, waarbij de raadsman te kennen gaf dat de zaak wat hem betrof op die terechtzitting zou worden afgedaan, anderzijds niet aan de orde kon zijn dat de behandeling in verband met de toepassing van voorlopige hechtenis binnen een bepaalde termijn moest worden voortgezet, en ook overigens niet valt in te zien waarom de Rechtbank zich genoodzaakt kan hebben gezien een nadere terechtzitting vast te stellen die niet de gelegenheid zou geven de inhoudelijke behandeling voort te zetten indien daar reden voor zou blijken te zijn, ligt het wel voor de hand om de in het proces-verbaal van die terechtzitting opgenomen beslissing aldus te verstaan dat met de woorden 'pro forma' is gedoeld op een terechtzitting die in beginsel slechts zou dienen om het onderzoek na het indienen van een schriftelijke toelichting door de officier van justitie, en desverkiezend een schriftelijke reactie door de verdediging, te sluiten.
17.
Bovendien kan worden opgemerkt dat verzoekers raadsman de op de eerste terechtzitting genomen beslissing aldus heeft begrepen dat niet uit te sluiten viel dat de Rechtbank de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 23 mei 2000 zou willen voortzetten en afronden. Hij heeft immers gebeld om zich ervan te vergewissen dat hij weg kon blijven. Daarbij voegt zich dat het door de raadsman geleverde schriftelijk commentaar op de nadere toelichting van de officier van justitie weliswaar een gemotiveerde betwisting van de feiten die verzoeker voordeel opgeleverd kunnen hebben bevat, maar niet inhoudt dat enig punt aanleiding zou moeten zijn voor nader onderzoek. Mede met het oog daarop heeft de raadsman zich op zijn minst de vraag moeten stellen welke zin voortzetting van de behandeling na de terechtzitting van 23 mei 2000 nog zou kunnen hebben.
18.
Naar mijn inzicht moet de doorslag geven dat de Rechtbank zich minder gelukkig heeft uitgedrukt door de behandeling op 23 mei 2000 aan te duiden als 'pro forma'. Hoezeer de gebruikelijke reden voor een niet op (voortzetting en mogelijk afronding van) inhoudelijke behandeling gerichte appointering in dit geval heeft ontbroken, kunnen deze woorden de indruk wekken dat er nog een volgende terechtzitting zal worden bepaald. Er blijkt niet dat de verdediging is voorgehouden dat dit achterwege zou blijven tenzij voortzetting van de behandeling aangewezen zou blijken te zijn.
Daarom had het Hof, naar mij voorkomt, in dit bijzondere geval ook betekenis moeten hechten aan de mededeling van de raadsman dat hem voorafgaand aan de terechtzitting van 23 mei 2000 vanwege de griffie is medegedeeld dat er geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden, de raadsman niet behoefde te verschijnen en hij nog bericht zou krijgen omtrent een nadere terechtzitting. In de omstandigheden van dit geval kon die mededeling een reeds bestaande verwachting versterken.
19.
In verband met het vorenstaande acht ik 's Hofs oordeel dat het op de weg van verzoeker en zijn raadsman had gelegen om tijdig na de op 23 mei 2000 gehouden terechtzitting na te gaan wat er op die zitting was voorgevallen niet begrijpelijk, zodat de beslissing om verzoeker in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren onvoldoende met redenen is omkleed.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 september 2002
Strafkamer
nr. 01142/01 P
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 maart 2001, nummer 20/002000-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
3.1.
De middelen behelzen klachten over de beslissing van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt - voorzover van belang - in:
"De officier van justitie:
Ik wil graag schriftelijk reageren op het verweer van de raadsman. Ik verzoek u mij daarvoor een termijn van vier weken te gunnen.
De voorzitter:
De raadsman kan daarna vier weken reageren op het schriftelijke verweer van de officier van justitie. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande, ambtshalve het onderzoek schorsen voor bepaa1de tijd ten behoeve van schriftelijke toelichtingen.
De rechtbank:
schorst het onderzoek tot de zitting van 23 mei 2000 om 09.00 uur (pro forma), teneinde de officier van justitie in staat te stellen om binnen drie weken na heden een schriftelijke reactie op het verweer van de raadsman te voeren, waarna desgewenst de verdediging zich binnen vier weken schriftelijk kan uitlaten over de schriftelijke reactie van de officier van justitie op het gevoerde verweer.
De voorzitter zegt verdachte en de raadsman aan dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn."
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 mei 2000 houdt in dat de betrokkene en zijn raadsman aldaar niet zijn verschenen en dat de Rechtbank het onderzoek opnieuw heeft aangevangen, omdat zij anders samengesteld was dan op de terechtzitting van 28 maart 2000. Na sluiting van het onderzoek heeft de Rechtbank bepaald dat op 6 juni 2000 uitspraak wordt gedaan.
3.4.
Op 10 juli 2000 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank.
3.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 maart 2001 houdt - voorzover van belang - in:
"De voorzitter deelt mede:
Op 6 juni 2000 is door de eerste rechter op tegenspraak het beroepen vonnis gewezen. Op 10 juli 2000 is namens verweerder tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Op het eerste gezicht lijkt dat rechtsmiddel te laat aangewend.
De raadsman deelt mede:
Op 28 maart 2000 is de ontnemingszaak in eerste aanleg inhoudelijk behandeld. Op die terechtzitting is het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 23 mei 2000 te 09.00 uur. Op de terechtzitting is medegedeeld dat dit slechts een pro forma behandeling zou betreffen.
Op 22 mei 2000 heb ik per fax mijn schriftelijk dupliek toegezonden aan de rechtbank. Ik heb nog telefonisch contact gehad met een griffiemedewerker en mij werd medegedeeld dat de ontnemingszaak op 23 mei 2000 niet inhoudelijk zou worden behandeld. Ik hoefde niet te verschijnen en ik zou nog bericht krijgen wanneer de ontnemingszaak eventueel weer ter terechtzitting zou worden aangebracht.
Begin juli 2000 heb ik bij de rechtbank geïnformeerd naar de stand van zaken. Mij bleek toen dat de uitspraak in deze zaak reeds op 6 juni 2000 was gedaan. Ik heb toen meteen hoger beroep laten instellen tegen die beslissing.
Ik stel mij op het standpunt dat aan de verweerder en de raadsman had moeten worden medegedeeld op welke dag de ontnemingszaak wederom na de schriftelijke procedure inhoudelijk zou worden behandeld. Nu dat is nagelaten, ben ik van oordeel dat de verweerder ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De advocaat-generaal deelt mede:
Op 28 maart 2000 is ter terechtzitting in eerste aanleg besloten om de ontnemingszaak schriftelijk af te doen. De mededeling dat de nadere behandeling van 23 mei 2000 een pro forma behandeling zou betreffen, duidde daar op. De ontnemingszaak zou schriftelijk en niet mondeling worden afgedaan. De raadsman heeft dat kennelijk verkeerd begrepen.
Het lag echter op de weg van de raadsman en verweerder om kort na de terechtzitting van 23 mei 2000 bij de rechtbank te informeren naar hetgeen er op die terechtzitting was voorgevallen. Zij hebben dat nagelaten. Het is derhalve aan henzelf toe te rekenen dat zij niet op de hoogte waren van de omstandigheid dat op 6 juni 2000 vonnis is gewezen.
Ik vorder dat het hof de verweerder niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
(...)
De raadsman deelt nog mede:
De ontnemingszaak zou op 23 mei 2000 niet inhoudelijk worden behandeld. Het bericht dat er nog een nadere behandeling zou plaatsvinden was afkomstig van de strafgriffie van de rechtbank. In ontnemingszaken kan de beslissing op een latere dag worden uitgesproken dan na veertien dagen zoals in commune strafzaken. De procedure heeft een ander karakter.
Ik verzoek het hof verweerder ontvankelijk te verklaren in hoger beroep."
3.6.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen:
"Volgens artikel 511g, eerste lid en tweede lid, juncto artikel 408, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet in een geval als het onderhavige het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van de eerste rechter.
Nu het hoger beroep pas na het verstrijken van die termijn, immers eerst op 10 juli 2000 is ingesteld, kan de verweerder niet in het hoger beroep worden ontvangen.
De omstandigheid dat op de terechtzitting van 28 maart 2000 is medegedeeld dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 de zaak pro forma zou worden behandeld, terwijl dat bovendien voor de terechtzitting van 23 mei 2000 telefonisch aan de raadsman zou zijn bevestigd, doet daaraan niet af. Noch de verweerder, noch zijn raadsman hebben zich tijdig na de terechtzitting van 23 mei 2000 op de hoogte gesteld van hetgeen zich op die terechtzitting had voorgedaan. Dat zij niet wisten dat op de terechtzitting van 23 mei 2000 het onderzoek door de rechtbank was gesloten en op 6 juni 2000 uitspraak was gedaan, is derhalve mede aan henzelf te wijten."
3.7.
Art. 511e , eerste lid aanhef en onder b, en art. 511e, tweede lid, Sv luiden als volgt:
"1. Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
- a.
(...)
- b.
de rechtbank niet gebonden is aan het voorschrift van artikel 345 betreffende de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan.
2. Indien de dag der uitspraak niet ter terechtzitting aan degene op wie de vordering betrekking heeft is medegedeeld, wordt hem daarvan, zodra die dag is bepaald, een kennisgeving betekend."
3.8.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1991, Stb. 1993, 11, waarbij art. 511e in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen, houdt, voorzover nu van belang, het volgende in:
"Uitzondering is slechts gemaakt voor de termijn waarbinnen na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak dient te worden gedaan.
Gelet op de complexiteit van de materie en de aard van de procedure, waarin wezenlijk andere rechtsvragen aan de orde zijn dan in de hoofdzaak, acht de ondergetekende het te billijken dat de rechtbank hier, zo min als in raadkamerprocedures, aan een bepaalde termijn wordt gebonden waarbinnen zij uitspraak moet doen. Hetzelfde geldt in hoger beroep."
en:
"Voorts geldt niet het voorschrift dat de rechtbank uiterlijk 14 dagen na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak moet doen. Wel dient naar het oordeel van de ondergetekende te worden voorgeschreven, dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de dag waarop de uitspraak zal worden gedaan. Is hij tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering ter zitting aanwezig en kan de rechtbank dan reeds een dag bepalen voor de uitspraak, dan kan hem daarvan mondeling mededeling worden gedaan. Is hij echter op het moment van sluiting van de behandeling niet aanwezig of kan dan de dag van de uitspraak nog niet worden voorzien, dan dient, zodra een dag daarvoor is bepaald, een kennisgeving daarvan aan de betrokkene te worden gezonden ten einde hem in de gelegenheid te stellen bij de uitspraak aanwezig te zijn. Daarmee zal, ingevolge art. 555 Sv, het openbaar ministerie belast zijn. Deze kennisgeving behoeft niet te worden betekend doch kan gewoon over de post worden gezonden."
3.9.
De tekst van art. 511e, tweede lid, Sv laat geen andere uitleg toe dan dat ofwel
- (i)
indien de dag van de uitspraak op de terechtzitting indien wordt bepaald deze aan de daar aanwezige betrokkene wordt meegedeeld;
- (ii)
indien die dag op de terechtzitting wordt bepaald, maar de betrokkene dan niet aanwezig is, deze aan hem wordt betekend; ofwel
- (iii)
indien die dag op de terechtzitting niet wordt bepaald, deze, ongeacht of de betrokkene al dan niet op de terechtzitting aanwezig was, zodra die is bepaald, aan hem wordt betekend.
3.10.
Het voorschrift van art. 511e, tweede lid, Sv strekt ertoe te voorkomen dat de betrokkene onkundig zou kunnen blijven van de dag waarop de voor hem voor het aanwenden van een rechtsmiddel openstaande termijn ingaat, waardoor hij in zijn belang wordt geschaad, indien hij buiten zijn schuld eerst na verloop van die termijn het voor hem openstaande rechtsmiddel aanwendt. Een redelijke wetstoepassing brengt in de onder 3.9 (ii) en (iii) bedoelde gevallen mee dat de rechter die de ontvankelijkheid van het aangewende rechtsmiddel ter beoordeling krijgt en constateert dat de betrokkene ten gevolge van het achterwege blijven van de kennisgeving van de dag van de uitspraak onkundig is van de dag waarop de beroepstermijn ingaat en dientengevolge eerst na het verloop van die termijn het openstaande rechtsmiddel heeft aangewend, de betrokkene ontvankelijk acht (vgl. HR 1 juli 1986, NJ 1987, 198).
3.11.
Art. 511e, tweede lid, Sv vereist ter voorkoming van vorenbedoelde onkundigheid in de daarvoor in aanmerking komende, onder 3.9 (ii) en (iii), vermelde gevallen betekening van de dag der uitspraak. Aantekening verdient dat aan de omstandigheid dat in de Memorie van Toelichting, zoals hiervoor onder 3.8 weergegeven, is opgenomen dat met toezending over de post kan worden volstaan, onvoldoende gewicht toekomt om, in strijd met de niet voor een andere uitleg vatbare tekst van de wet mede in verband met de art. 585 e.v. Sv, toe te laten dat wordt volstaan met toezending over de post.
3.12.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 28 maart 2000 houdt niet in dat toen een dag van de uitspraak is bepaald. Het proces-verbaal van de Rechtbank van 23 mei 2000 houdt in dat de betrokkene en zijn raadsman toen niet waren verschenen. De stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt houden niet in dat aan de betrokkene de dag van de uitspraak is betekend. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de betrokkene op andere wijze dan door zodanige kennisgeving op de hoogte was van de dag van de uitspraak, is de beslissing van het Hof dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep niet naar de eis in de wet met redenen omkleed.
4. Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en beslist moet worden als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 september 2002.