HR, 08-05-2001, nr. 0133300P
ECLI:NL:HR:2001:AB1518
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-05-2001
- Zaaknummer
0133300P
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB1518
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1518, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1518
ECLI:NL:HR:2001:AB1518, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1518
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑05‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01333/00/P
Mr Wortel
Zitting: 6 maart 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij uitspraak van 20 september 1999 vastgesteld dat verzoeker een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van fl. 36.490,26 en hem ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd aan de Staat een geldbedrag van fl. 35.000,= te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 150 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Westervoort, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het Hof niet de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vorderingen, voorzover die proceskosten betreffen, in mindering heeft gebracht.
4.
Daaromtrent is in de bestreden uitspraak overwogen:
“De raadsman heeft enige correcties en vermindering verzocht op het minimaal vast te stellen wederrechtelijk voordeel.
Het hof kan instemmen met de door de raadsman aangevoerde correcties ten bedrage van (…).
Het hof is van oordeel dat de gevraagde vermindering van ƒ. 5.437,94, zijnde proceskosten met betrekking tot het civiele vonnis van 9 maart 1995 gewezen tussen de Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij en veroordeelde, waarbij [verdachte] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 83.759,41 aan Nationale Nederlanden voornoemd, niet in mindering kan worden gebracht bij de bepaling van de omvang van het voordeel omdat dit geen voor het plegen van het feit door de veroordeelde gemaakte kosten betreft.”
5.
Naar mijn oordeel is het middel terecht voorgesteld. In HR NJ 1998, 90 is uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat voerde tot uitbreiding van de mogelijkheden wederrechtelijk genoten voordeel te ontnemen (Kamerstukken 21 504, Wet van 10 december 1992, Stb 1993, 11) afgeleid dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de belangen van benadeelde derden (nog verder) worden geschaad door het opleggen van een ontnemingsmaatregel.
Met het oog hierop heeft de Hoge Raad aangenomen dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook rekening moet worden gehouden met een ten gunste van de benadeelde derde uitgesproken onherroepelijke veroordeling van degene aan wie de ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd tot het betalen van wettelijke rente (indien het bedrag ervan vaststaat) en proceskosten.
6.
In HR JOW 1999, 80 is nog eens onderstreept wat ook in HR NJ 1998, 90 reeds is te vinden: de rechter die over het opleggen van de ontnemingsmaatregel moet beslissen is niet verplicht rekening te houden met vorderingen van een benadeelde derde indien niet is gebleken dat het gewijsde waarbij die vorderingen zijn toegewezen onherroepelijk is geworden. Indien het toewijzen van die vorderingen eerst na het opleggen van de ontnemingsmaatregel onherroepelijk wordt kan die maatregel door toepassing van art. 577b, tweede lid, Sv aan die vorderingen worden aangepast.
7.
Dat neemt niet weg dat de rechter die over de ontnemingsmaatregel moet beslissen, ook indien vorderingen van benadeelde derden nog niet onherroepelijk zijn toegewezen, hoewel daartoe niet gehouden, wel bevoegd is die vorderingen in mindering te brengen op het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
8.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd kan uit dit dossier niet worden afgeleid dat ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat het civiele vonnis waarbij de vorderingen van Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij ten laste van verzoeker zijn toegewezen onherroepelijk was geworden.
9.
In de bestreden uitspraak is als reden voor het weigeren van de verzochte vermindering, wat de in het civiele vonnis toegewezen proceskosten betreft, alleen de principiële reden gegeven dat die proceskosten geen voor het begaan van de feiten gemaakte kosten vormen. Dat is, gelet op HR NJ 1998, 90, als een onjuiste rechtsopvatting aan te merken.
Uit de aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen volgt voorts dat het Hof in eventuele onzekerheid of het civiele vonnis kracht van gewijsde had gekregen geen belemmering heeft gezien de daarbij toegewezen vordering, voor zover het rechtstreeks door het feit toegebrachte schade betreft, in mindering te brengen op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
10.
Daarin ligt besloten dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat de vorderingen van Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij met zekerheid het bedrag belopen dat in het civiele vonnis is vastgesteld. Nu in de bestreden uitspraak niet is vermeld dat het Hof daaromtrent anders heeft geoordeeld voor zover de toegewezen vorderingen proceskosten betreffen, hadden naar mijn inzicht ook die proceskosten in mindering gebracht moeten worden.
11.
De omvang van die ten onrechte niet in mindering gebrachte proceskosten ligt vast. Er is geen nader onderzoek van feitelijke aard noodzakelijk om de omvang van het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel, respectievelijk de hoogte van de aan hem op te leggen betalingsverplichting te bepalen, met inachtneming van die proceskosten.
Daarom meen ik dat de Hoge Raad, na vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de zaak op de voet van art. 440, tweede lid, eerste volzin, Sv zelf kan afdoen.
12.
Het tweede middel klaagt over schending van art. 6 EVRM doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de daarop betrekking hebbende stukken ter griffie van de Hoge Raad een onredelijk lange termijn is verstreken.
13.
Blijkens de toelichting op het middel heeft de steller daarvan uit de overeenkomstig art. 435 lid 1 Sv verzonden aanzegging afgeleid dat de stukken bij de Hoge Raad zijn binnengekomen op de dag waarop die aanzegging is gedateerd. Dat is een misvatting. De stukken zijn op 6 maart 2000, derhalve vijf maanden en één week na het instellen van cassatie bij de Hoge Raad ontvangen.
Deze klacht faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag.
14.
Het eerste middel is terecht voorgesteld, terwijl het tweede faalt en zich leent voor toepassing van art. 101a RO.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de vaststelling van het bedrag waarop het door verzoeker wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, het bedrag waarvoor aan hem een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd, en de duur van de aan die verplichting verbonden vervangende hechtenis;
dat de Hoge Raad zal bepalen dat:
- -
het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat ¦ 31.052, 32 beloopt;
de aan verzoeker, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel, opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat ¦ 29.500,= bedraagt;
het aantal dagen hechtenis dat kan worden tenuitvoergelegd bij gebreke aan betaling en verhaal 140 is,
met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 01333/00 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 september 1999, parketnummer 21-001983-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 september 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van vijfendertigduizend gulden, subsidiair éénhonderdvijftig dagen hechtenis, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. D.J.L. Wijnveldt, advocaat te Westervoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de vaststelling van het bedrag waarop het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, het bedrag waarvoor aan hem een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd, en de duur van de aan die verplichting verbonden vervangende hechtenis en dat de Hoge Raad zal bepalen: dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat f. 31.052,32 beloopt; dat de aan betrokkene, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel, opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat f. 29.500,= bedraagt; het aantal dagen hechtenis dat kan worden tenuitvoergelegd bij gebreke aan betaling en verhaal 140 is, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering, voorzover die proceskosten betreft, in mindering heeft gebracht.
3.2.
Het Hof heeft met betrekking tot hetgeen in dit verband op de terechtzitting door de raadsman is aangevoerd als volgt overwogen:
“De raadsman heeft enige correcties en vermindering verzocht op het minimaal vast te stellen wederrechtelijk voordeel.
Het hof kan instemmen met de door de raadsman aangevoerde correcties ten bedrage van (…).
Het hof is van oordeel dat de gevraagde vermindering van ƒ. 5.437,94, zijnde proceskosten met betrekking tot het civiele vonnis van 9 maart 1995 gewezen tussen de Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij en veroordeelde, waarbij [verdachte] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 83.759,41 aan Nationale Nederlanden voornoemd, niet in mindering kan worden gebracht bij de bepaling van de omvang van het voordeel omdat dit geen voor het plegen van het feit door de veroordeelde gemaakte kosten betreft.”
3.3.
Uit de stukken blijkt dat de betrokkene bij een civiel vonnis is veroordeeld, behalve tot voldoening van de in ’s Hofs overweging genoemde hoofdsom aan de Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij als benadeelde derde, ook tot vergoeding van de door die partij gemaakte proceskosten ten bedrage van f. 5.437,94.
3.4.
In deze zaak kan in het midden blijven of de vordering van de, door een van de strafbare feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld, benadeelde derde al dan niet onherroepelijk in rechte is toegekend. Ook indien er ten tijde van de bestreden uitspraak nog geen sprake was van een onherroepelijke toekenning, stond het aan het Hof vrij op grond van art. 36e, zesde lid, Sr de aan de benadeelde derde verschuldigde som op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, in mindering te brengen. In geval van onherroepelijkheid dient de rechter bij het bepalen van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, ook rekening te houden met een ten gunste van de benadeelde derde uitgesproken veroordeling van de betrokkene tot betaling van de proceskosten, voorzover het bedrag daarvan kan worden bepaald (vgl. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90). Redelijke wetsuitleg brengt mee dat indien de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering, hij in dat geval verplicht is ook de ter zake daarvan ten gunste van de benadeelde derde toegewezen proceskosten op verzoek van de betrokkene in mindering te brengen. Het Hof heeft dit miskend. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat de Hoge Raad zelf alsnog de bij het civiele vonnis aan de benadeelde partij toegewezen proceskosten in mindering kan brengen.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig dat de hoogte daarvan f. 29.562,06 bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis zodanig dat de duur daarvan 140 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.