HR, 20-02-1998, nr. 16353
ECLI:NL:HR:1998:ZC2587
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-1998
- Zaaknummer
16353
- LJN
ZC2587
- Roepnaam
Weena-zuid
Briljant Schreuders/ABP
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC2587, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:10
ECLI:NL:PHR:1997:10, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZC2587
- Wetingang
art. 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AA19990047 met annotatie van Dunné van J.M.
Uitspraak 20‑02‑1998
Inhoudsindicatie
Onvoorziene omstandigheden; maatstaf. Huurder vordert ontbinding en schadevergoeding op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) vanwege tegenvallende bezoekersaantallen. Onjuiste aanduiding gedagvaarde. Het moet voor ABP die op de cassatiedagvaarding is verschenen, van meet af aan duidelijk zijn geweest dat sprake was van een vergissing en dat niet haar rechtsvoorgangster, maar zij zelf werd bedoeld. Voor toepassing van art. 6:258 BW is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden, die bij totstandkoming van de overeenkomst nog in de toekomst lagen, van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Hieraan is niet spoedig voldaan. Zo hier al sprake is van een door partijen niet de overeenkomst verdisconteerde omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW, komt deze voor rekening van eiseres.
20 februari 1998Eerste KamerNr. 16.353 (96/171 HR)AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,EISERES tot cassatie,advocaat: mr J.L. Hofdijk,
t e g e n
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichtingSTICHTING PENSIOENFONDS ABP ,gevestigd te Heerlen ,VERWEERSTER in cassatie,advocaat: mr R. van Gelder.
1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 8 juli 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: het ABP - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd:
1. vernietigd te verklaren, althans te vernietigen de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte, gelegen aan [a-straat 1] en [a-straat 2] te [plaats] , zulks vanwege dwaling en/of bedrog zijdens het ABP ;
2. ontbonden te verklaren, althans te ontbinden de huurovereenkomst met betrekking tot voormelde bedrijfsruimte, zulks vanwege de toerekenbare tekortkomingen van het ABP en/of voor het geval onder sub 1 gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking zou komen op grond van een onvoorziene wijziging van omstandigheden, waardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de overeenkomst niet in stand kan blijven;
3. voor het geval het onder sub 1 en 2 gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking zou komen: te bepalen dat het ABP [eiseres] , naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet (langer) gebonden mag houden aan de huurovereenkomst met betrekking tot voormelde bedrijfsruimte en daartoe te bepalen dat [eiseres] ontheven zal zijn van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst;
4.Het ABP te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres] in huur aan te bieden een winkelruimte, gelegen op een lokatie met veel winkelend publiek (een zogenaamde A-lokatie), gelegen te [plaats] en geschikt voor de vestiging van een juweliersbedrijf, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag;
5. het ABP primair te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [eiseres] , welke schade bestaat uit door haar geleden bedrijfsschade, alsmede nodeloos in het gehuurde gepleegde investeringen, begroot op ƒ 227.229,59 tot ƒ 312.229,29, vermeerderd met een bedrag van ƒ 7.500,-- tot ƒ 10.000,-- per week, tevens vermeerderd met de wettelijke rente, subsidiair tot een schadevergoeding als voormeld, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente.
Het ABP heeft de vorderingen bestreden en harerzijds in reconventie de veroordeling van [eiseres] gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 58.289,94 aan achterstallige huurpenningen, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 52.083,35 vanaf 13 oktober 1993.Na een ingevolge een tussenvonnis van 26 oktober 1993 bevolen comparitie van partijen heeft [eiseres] het onder 1 in de inleidende dagvaarding gevorderde in dier voege vermeerderd c.q. gewijzigd dat de overeenkomst nietig dient te worden verklaard, zulks vanwege dwaling en/of bedrog, subsidiair wegens wederzijds dwaling.De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 29 maart 1994 in conventie de huurovereenkomst per 1 oktober 1993 ontbonden op grond van onvoorziene omstandigheden, zoals vernoemd in art. 6:258 BW; in reconventie heeft de Kantonrechter [eiseres] veroordeeld om aan het ABP te betalen een vergoeding van ƒ 33.081,61 met de wettelijke rente over ƒ 32.083,35, en in conventie en in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen.Tegen het zowel in conventie als in reconventie gewezen eindvonnis heeft het ABP hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam . [eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.Bij vonnis van 1 februari 1996 heeft de Rechtbank in het principale beroep voormeld eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank in conventie de vorderingen van [eiseres] afgewezen en in reconventie [eiseres] veroordeeld om aan het ABP te betalen ƒ 53.081,61 ter zake van achterstallige huurpenningen tot 1 oktober 1993 en de contractuele rente tot 13 oktober 1992, te vermeerderen met de contractuele rente over ƒ 52.083,35 vanaf 13 oktober 1993, alsmede ƒ 79.787,23 ter zake van schadevergoeding over de periode van 1 oktober 1991 tot en met 30 juni 1994 en ƒ 1.500,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten, en - behoudens de proceskosten - het meer of anders gevorderde afgewezen. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en drie herstelexploiten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Het ABP heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep 3.1 Partijen hebben gestreden over de vraag of [eiseres] kan worden ontvangen in haar cassatieberoep. In het geding in de feitelijke instanties was de wederpartij van [eiseres] de publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in art. L 1 van de toenmalige Algemene burgerlijke pensioenwet: het Algemeen burgerlijk pensioenfonds . Bij de wet van 21 december 1995, Stb. 639, in werking getreden op 1 januari 1996 (verder Wet Privatisering ABP ), is de Algemene burgerlijke pensioenwet ingetrokken en zijn - behoudens de in lid 1 van art. 24 van de Wet privatisering ABP aangegeven uitzonderingen - alle vermogensbestanddelen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds onder algemene titel overgegaan op de op 28 december 1995 opgerichte Stichting Pensioenfonds ABP (verder ABP ). ABP - gevestigd op hetzelfde adres als het Algemeen burgerlijk pensioenfonds - heeft de personeelsleden van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds wier werkzaamheden lagen op het terrein waarop het ABP de taken van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft voortgezet, in dienst genomen. ABP heeft, na 1 januari 1996 en vóór het uitbrengen van de cassatiedagvaarding - te weten op 22 februari 1996 - het vonnis van de Rechtbank aan [eiseres] doen betekenen. Het desbetreffende betekeningsexploit vermeldde dat de betekening geschiedde ten verzoeke van de "rechtspersoon HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS " De cassatiedagvaarding van 26 april 1996 is, uitgebracht aan "de rechtspersoon HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS ". Bij exploit van 24 mei 1996 is de cassatiedagvaarding betekend aan "de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting: STICHTING PENSIOENFONDS ABP ". Bij dit exploit is voorts aanzegging gedaan dat voor het geval het Algemeen burgerlijk pensioenfonds ten tijde van het exploit van 26 april 1996 niet meer zou bestaan dan wel niet of niet meer als procespartij kan worden gezien, daar waar in dit exploit is vermeld: "de rechtspersoon HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS , gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen ", dient te worden gelezen: "de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting: STICHTING PENSIOENFONDS ABP , statutair gevestigd te Heerlen ." Gelet op dit een en ander moet het voor ABP die op de cassatiedagvaarding is verschenen, van meet af aan duidelijk zijn geweest dat het feit dat in deze dagvaarding degene die werd gedagvaard, werd aangeduid als het Algemeen burgerlijk pensioenfonds , op een vergissing berustte en dat met deze aanduiding niet haar rechtsvoorgangster, maar zij zelf werd bedoeld. Onder deze omstandigheden kan ABP niet aan [eiseres] tegenwerpen dat zij het oude Algemeen burgerlijk pensioenfonds en niet de nieuwe Stichting Pensioenfonds ABP in de cassatieprocedure heeft betrokken. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat [eiseres] ontvankelijk is in haar beroep in cassatie.
4. Beoordeling van de middelen
4.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft bij overeenkomst van 30 december 1992 aan [eiseres] verhuurd de bedrijfsruimte gelegen aan [a-straat 1] en [a-straat 2] te [plaats] , groot 300 onderscheidenlijk 84 m2.
(ii) Het gehuurde was bestemd om te worden gebruikt als galerie c.q. kunsthandel ( [a-straat 1] ), onderscheidenlijk als juweliersbedrijf ( [a-straat 2] ).
(iii) De huurovereenkomst is gesloten voor de duur van tien jaar, ingaande op 1 januari 1993. De huurprijs bedroeg ƒ 125.000,-- per jaar exclusief BTW, te betalen in maandelijkse termijnen van ƒ 10.416,67.
(iv) Bij aanvullende overeenkomst van 30 december 1992 zijn partijen overeengekomen dat [eiseres] pas huur zou behoeven te betalen met ingang van 1 juni 1993 en dat over de jaren 1993 en 1994 een korting op de overeengekomen huurprijs werd verleend van ƒ 20.000,-- per jaar exclusief BTW.
(v) Ten tijde van de onderhandelingen die in het tweede halfjaar van 1992 aan het tot stand komen van de huurovereenkomst voorafgingen, was [a-straat] opgebroken terwijl het gebouw dat was gelegen tegenover het door [eiseres] gehuurde, ingrijpend werd verbouwd.
(vi) [eiseres] verwachtte dat, nadat de Gemeente een aantal voorzieningen zou hebben aangebracht en een groot aantal bedrijven zich aan [a-straat] zou hebben gevestigd, aldaar een grote "loop van het publiek" zou ontstaan. Daarvan is het echter niet gekomen. De omzet van [eiseres] is zo laag gebleven dat bij voortduren van de overeenkomst moet worden gevreesd dat haar faillissement zal volgen.
4.2 In dit geding heeft [eiseres] de hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen ingesteld. De Kantonrechter heeft de vordering tot ontbinding voor zover gebaseerd op onvoorziene omstandigheden toegewezen; voor schadevergoeding zag hij geen grond. De Rechtbank heeft op het principaal appel van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds de vordering tot ontbinding alsnog afgewezen en het incidenteel appel van [eiseres] dat zich tegen afwijzing van haar vordering tot schadevergoeding keerde, verworpen. Tegen een en ander keren zich de middelen: middel I betreft de vordering tot ontbinding op grond van onvoorziene omstandigheden, middel II de vordering tot schadevergoeding.
4.3.1 De gedachtengang welke de Rechtbank tot haar voormelde beslissing heeft geleid, moet tegen de achtergrond van de gedingstukken als volgt worden begrepen.Uitgangspunt moet zijn dat [eiseres] wist dat [a-straat] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet een drukke winkelstraat was en daardoor ongeschikt voor een juweliersbedrijf was. Voor toepassing van art. 6:258 BW is hier enkel plaats indien [eiseres] redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat daarin op korte termijn verandering zou komen, dat wil zeggen dat [a-straat] zich binnen afzienbare tijd zou ontwikkelen tot een drukke, voor de vestiging van een dergelijk bedrijf wel geschikte winkelstraat. Terzake rustte een onderzoeksplicht op [eiseres] . Bij beantwoording van de vraag of [eiseres] redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [a-straat] binnen afzienbare tijd geschikt zou zijn voor haar bedrijf, valt in aanmerking te nemen dat [eiseres] zich alvorens de overeenkomst aan te gaan terdege van de situatie ter plaatse had vergewist en dat mededelingen van het voor het Algemeen burgerlijk pensioenfonds optredende makelaarskantoor niet zodanig concreet waren dat [eiseres] daaraan meer dan een beperkte betekenis had mogen toekennen. Alle terzake over en weer gestelde omstandigheden in aanmerking genomen, moet worden geconcludeerd dat [eiseres] niet redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [a-straat] binnen afzienbare tijd geschikt zou zijn voor haar bedrijf.
4.3.2 Middel I valt deze gedachtengang aan met een groot aantal rechts- en motiveringsklachten. Bij de beoordeling daarvan moet het volgende worden vooropgesteld. Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van art. 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl Gesch. Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679, rov. 3.2).
4.3.3 Tegen deze achtergrond geeft voormelde gedachtengang van de Rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel komt erop neer dat, gelet op de aard van de overeenkomst, zo hier al sprake is van een door partijen niet in de overeenkomst verdisconteerde omstandigheid in de zin van art. 6:258, deze voor rekening van [eiseres] komt. Voor het overige berust het op een aan de Rechtbank als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden waardering van de omstandigheden van het geval. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuit middel I geheel af.
4.4 De gedachtengang welke de Rechtbank heeft geleid tot haar door middel II bestreden verwerping van het incidenteel beroep van [eiseres] kan als volgt worden samengevat:
a. wat betreft de aard van de locatie ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst, is [eiseres] te lichtvaardig afgegaan op de aanprijzingen van die locatie door de voor het Algemeen burgerlijk pensioenfonds optredende makelaar/beheerder;
b. wat de ontwikkeling van de locatie na het aangaan van de huurovereenkomst betreft, gaven de mededelingen van de makelaar/beheerder onvoldoende grond voor de verwachting dat [a-straat] zich tot een drukke winkelstraat zou ontwikkelen.
Aldus is, naar het oordeel van de Rechtbank, noch van een onrechtmatige daad, noch van tekortkoming door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds sprake, zodat de vordering tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie verder niet op juistheid kunnen worden getoetst. Onbegrijpelijk zijn zij niet en zij zijn van een afdoende motivering voorzien. Daarop stuit middel II geheel af.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van ABP begroot op ƒ 5.607,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 20 februari 1998.
Conclusie 28‑11‑1997
Inhoudsindicatie
Onvoorziene omstandigheden; maatstaf. Huurder vordert ontbinding en schadevergoeding op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) vanwege tegenvallende bezoekersaantallen. Onjuiste aanduiding gedagvaarde. Het moet voor ABP die op de cassatiedagvaarding is verschenen, van meet af aan duidelijk zijn geweest dat sprake was van een vergissing en dat niet haar rechtsvoorgangster, maar zij zelf werd bedoeld. Voor toepassing van art. 6:258 BW is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden, die bij totstandkoming van de overeenkomst nog in de toekomst lagen, van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Hieraan is niet spoedig voldaan. Zo hier al sprake is van een door partijen niet de overeenkomst verdisconteerde omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW, komt deze voor rekening van eiseres.
Nr. 16353zitting 28 nov. 1997
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[eiseres] B.V.
tegen
Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In haar bestreden vonnis in hoger beroep van 1 februari 1996 is de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam kennelijk mede uitgegaan van de feiten die de Kantonrechter te Rotterdam heeft vastgesteld in zijn vonnis van 12 oktober 1993, gewezen tussen partijen in een procedure ex art. 116 Rv, welke feiten hij heeft overgenomen in zijn vonnis van 29 maart 1994 in de onderhavige bodemprocedure. Voor zover in cassatie van belang gaat het om het volgende.
Tussen [eiseres] (eiseres tot cassatie) als huurster en het ABP (verweerder in cassatie) als verhuurder - daarbij vertegenwoordigd door makelaarskantoor [A] B.V. - is op 30 december 1992 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan het [a-straat 1] te [vestigingsplaats] , bestemd om te worden gebruikt als galerie en als juweliersbedrijf. Ingangsdatum van de overeenkomst was 1 januari 1993, de huurprijs bedroeg ƒ 125.000,-- per jaar, waarbij werd overeengekomen dat [eiseres] over de eerste vijf maanden geen huur behoefde te betalen en voorts dat over 1993 en 1994 een korting van ƒ 20.000,-- op de jaarhuur zou worden gegeven.
2) Bij dagvaardingen van 8 juli 1993 heeft [eiseres] de procedure ex art. 116 Rv en de onderhavige procedure tegen het ABP aanhangig gemaakt. In deze procedures vorderde zij, kort weergegeven, de vernietigd-verklaring of vernietiging, althans ontbondenverklaring of ontbinding van de huurovereenkomst, althans de verklaring dat [eiseres] daaraan niet langer gebonden was, alsmede de veroordeling van het ABP tot het aanbieden van een ander, geschikter huurobject en het betalen van (een voorschot op) de door [eiseres] geleden schade, door haar begroot op ƒ 227.229,59 tot ƒ 312.229,29.betoogde daartoe dat zij er bij het aangaan van de huurovereenkomst van uit was gegaan dat het gehuurde zich bevond in een toekomstige luxe winkelstraat, die nadat een aantal werkzaamheden zouden zijn afgerond en enige verdere aanpassingen waren uitgevoerd, gekwalificeerd zou kunnen worden als een zeer goede winkellocatie. Volgens [eiseres] was deze indruk geheel te wijten aan uitlatingen die door of namens het ABP , met name bij monde van [betrokkene 1] van makelaarsbedrijf [A] B.V., jegens haar waren gedaan. Na enige maanden was [eiseres] echter gebleken dat de winkellocatie nauwelijks winkelend publiek trok, en dat van de voorgespiegelde aanpassingen van de straat niets was gerealiseerd. Als gevolg daarvan was de omzet van [eiseres] zo laag dat zij in een noodsituatie was geraakt.Volgens [eiseres] volgde uit deze gang van zaken dat de huurovereenkomst was aangegaan onder invloed van dwaling, althans dat sprake was van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 BW. Daarnaast was volgens [eiseres] sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van het ABP , nu het een winkel had aangeprezen en verhuurd die ongeschikt was om als juwelierswinkel te worden gebruikt.Het ABP betwistte deze stellingen. Volgens hem had [eiseres] zelf alle tijd en mogelijkheid gehad te onderzoeken of zij de locatie geschikt achtte voor de vestiging van haar winkel. Dat haar beheerder [A] B.V. de locatie in algemene bewoordingen had aangeprezen was niets bijzonders; een aantal specifieke uitlatingen van [betrokkene 1] betwistte het ABP . Volgens het ABP was het [a-straat] inmiddels een locatie met exclusieve winkels, en kon hem niet verweten worden dat de toestroom van het winkelpubliek wellicht tegenviel. Garanties met betrekking tot de aankleding van de straat of de hoeveelheid winkelende passanten waren nimmer gegeven. Op grond van het voorgaande waren de vorderingen van [eiseres] volgens het ABP niet toewijsbaar. Van dwaling was geen sprake, mede omdat ook indien de stellingen van [eiseres] juist waren, zij zou hebben gedwaald in een uitsluitend toekomstige omstandigheid. Van verandering van omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 BW was eveneens geen sprake omdat de aanpassingen in het straatbeeld, voorzover niet daadwerkelijk gerealiseerd, zeker niet automatisch tot een grotere publieke belangstelling voor de juwelierswinkel zouden hebben geleid en het niet aantrekken van publiek typisch een omstandigheid is die voor rekening komt van de ondernemer. Nu namens het ABP geen onjuiste mededelingen waren gedaan, laat staan garanties terzake de toestroom van publiek waren afgegeven, was er voorts geen tekortkoming zijdens het ABP in de huurovereenkomst, zodat er geen grond was voor vergoeding van de gepretendeerde schade.In reconventie vorderde het ABP betaling van de achterstallige huur.
3) De kantonrechter verwierp het beroep op dwaling nu deze ook volgens de stellingen van [eiseres] betrekking had op een uitsluitend toekomstige omstandigheid (namelijk de verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling van het [a-straat] als winkelstraat). Ook van een toerekenbare tekortkoming zijdens het ABP was volgens de kantonrechter geen sprake, zodat ontbinding op die grond niet mogelijk was.Wel achtte de kantonrechter onvoorziene omstandigheden aanwezig, in dier voege dat het ABP naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst mocht verwachten. Op grond daarvan diende de overeenkomst volgens de kantonrechter per 1 oktober 1993 te worden ontbonden. Omdat [eiseres] (mede) was afgegaan op mededelingen van de door het ABP ingeschakelde makelaar op wiens deskundigheid hij mocht vertrouwen, waren de onvoorziene omstandigheden niet van zodanige aard dat zij voor rekening van [eiseres] dienden te blijven.
De kantonrechter ontbond dan ook de huurovereenkomst per 1 oktober 1993, waarbij hij [eiseres] in reconventie veroordeelde tot betaling van de achterstallige huur tot die datum.
4) Tegen dit vonnis van de kantonrechter stelden beide partijen hoger beroep in. Slechts het principale beroep van het ABP had succes.In haar bestreden vonnis oordeelde de rechtbank bij de behandeling van dit principale appel dat de kantonrechter kennelijk als onvoorziene omstandigheid had aangemerkt dat het [a-straat] zich kort na het sluiten van de huurovereenkomst niet heeft ontwikkeld tot een drukke winkelstraat, dit in afwijking tot wat partijen hadden verwacht (r.o. 5.6). Van onvoorziene omstandigheden zou volgens de rechtbank echter, met name vanwege het in art. 6:258 lid 2 bepaalde, slechts sprake kunnen zijn indien [eiseres] deze verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van het [a-straat] redelijkerwijs mocht hebben (5.7). Nu als vaststaand diende te worden aangenomen dat het [a-straat] op het moment van het sluiten van de overeenkomst geen drukke winkelstraat was, konden de stellingen van [eiseres] die betrekking hadden op de absolute ongeschiktheid van deze locatie vanaf het eerste begin, slechts afdoen aan haar betoog dat sprake was van onvoorziene omstandigheden (5.8).Daarop begaf de rechtbank zich in de toetsing van de vraag of [eiseres] inderdaad redelijkerwijs zulke gunstige verwachtingen van de ontwikkeling van het [a-straat] had mogen koesteren (5.9 e.v.). Voorop stelde zij dat [eiseres] niet mocht afgaan op een in algemene bewoordingen gegeven gunstig toekomstbeeld; dat zij zich had moeten afvragen of concreet voorgespiegelde verbeteringen inderdaad het gewenste effect zouden kunnen hebben en dat de gevolgen van vermeende tekortkomingen aan de kant van het ABP niet werden beheerst door art. 6:258 BW (5.10).Aan enthousiaste uitlatingen van [betrokkene 1] over het winkelkarakter van het [a-straat] in het algemeen had [eiseres] slechts beperkte betekenis mogen toekennen (5.11). Voorzover [betrokkene 1] concrete toekomstige verbeteringen had aangekondigd waren deze deels gerealiseerd, terwijl het niet-gerealiseerde deel onvoldoende belangrijk was om aan te kunnen nemen dat deze aanpassingen van het [a-straat] wel een drukke winkelstraat zouden hebben gemaakt (5.12). Waar zijdens het ABP was aangekondigd dat in de omliggende panden andere huurders zouden komen, had [eiseres] niet mogen verwachten dat dit in de korte periode die het ABP daartoe had, gerealiseerd zou kunnen worden (5.13), hetgeen temeer geld voor de panden waarover het ABP geen zeggenschap had (5.14).Op basis van het voorgaande oordeelde de rechtbank dat hetgeen was gebleken en door [eiseres] was aangevoerd niet leidde tot de conclusie dat [eiseres] redelijkerwijs had mogen aannemen dat het [a-straat] zich op korte termijn zou ontwikkelen tot een drukke, voor het juweliersbedrijf geschikte winkelstraat (5.15-17).Volgens de rechtbank was er dus geen reden de huurovereenkomst te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden, zodat [eiseres] de volledige huursom, ook na 1 oktober 1993, verschuldigd was.Het incidentele beroep, gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat er geen grond was voor betaling van schadevergoeding ten laste van het ABP aan [eiseres] , werd door de rechtbank verworpen nu noch van een tekortkoming, noch van onrechtmatig handelen door het ABP kon worden gesproken (5.21 e.v.). Het afgaan op uitlatingen zijdens het ABP terzake de geschiktheid van de locatie op het moment van sluiten van de overeenkomst achtte de rechtbank te lichtvaardig, aangezien [eiseres] op dat moment zelf had kunnen zien - en zo nodig had moeten onderzoeken - hoe het met de drukte ter plaatse gesteld was. Ten aanzien van de toekomstverwachtingen verwees de rechtbank naar haar behandeling van het principale beroep en oordeelde zij dat van onrechtmatig handelen aan de zijde van het ABP , bestaande uit misleiding van [eiseres] , geen sprake was.Daarop vernietigde de rechtbank het vonnis van de kantonrechter en wees zij in conventie de vorderingen van [eiseres] alsnog af. In reconventie veroordeelde zij [eiseres] tot betaling van de achterstallige huur, onder veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
5) Bij dagvaarding van 26 april 1996 heeft [eiseres] tegen dit vonnis het onderhavige cassatieberoep ingesteld. Nadien zijn door haar nog (herstel-)exploiten uitgebracht op 3, 20 en 24 mei 1996. Partijen hebben vervolgens hun stellingen schriftelijk toegelicht en arrest gevraagd.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
6) Alvorens het middel kan worden behandeld dient de ontvankelijkheid van het cassatieberoep te worden beoordeeld. Daartoe is het volgende van belang.Procespartij in feitelijke instanties was de rechtspersoon het Algemeen burgerlijk pensioenfonds , zijnde de publiekrechtelijke rechtspersoon bedoeld in art. L 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet ( Abp-wet) en ingesteld bij art. 1 lid 1 van de (bij de inwerkingtreding van de Abp-wet ingetrokken) Pensioenwet 1922 (zie art. T 1 en U 48 Abp -wet); zie ook Asser/Van der Grinten, De rechtspersoon (1991), nr. 180 sub j.Op 1 januari 1996 is in werking getreden de Wet privatisering ABP (Wet van 21 december 1995, Stb. 639). Met de inwerkingtreding van deze wet is de Abp-wet ingetrokken (art. 77 sub a Wet privatisering ABP ). Gelijktijdig zijn alle vermogensbestanddelen van de publiekrechtelijke rechtspersoon Algemeen burgerlijk pensioenfonds onder algemene titel overgegaan op de privaatrechtelijke rechtspersoon (stichting) Stichting Pensioenfonds ABP (art. 24 Wet privatisering ABP ). Zie voor een algemene beschouwing over deze privatiseringsoperatie en haar gevolgen: Van Dongen/Oranje, Privatisering van het ABP , S&V 1996, p. 131-136.De cassatiedagvaarding van 26 april 1996 en de herstelexploiten van 3 en 20 mei 1996 zijn alien uitgebracht aan (de procureur in hoger beroep van) 'de rechtspersoon HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS '. Op 24 mei 1996 is aan 'de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting: STICHTING PENSIOENFONDS ABP ' te Heerlen een exploit uitgebracht waarin, onder verwijzing naar de gelijktijdig betekende dagvaarding en herstelexploiten voornoemd, werd aangezegd dat,
'voor het uitdrukkelijke geval dat de rechtspersoon het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ten tijde van het uitbrengen van genoemde exploiten niet meer zou bestaan dan wel niet of niet meer als procespartij kan worden gezien, in de exploiten van 26 april en 3 mei 1996 voornoemd, daar waar als de geïntimeerde is vermeld:
"de rechtspersoon HET ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS , gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen "
als geïntimeerde dient te worden beschouwd c.g. dient te worden gelezen:
"de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting: STICHTING PENSIOENFONDS ABP , statutair gevestigd te Heerlen ."'
Voorts werd genoemde stichting in dit exploit gedagvaard, althans opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, een en ander conform de dagvaarding van 26 april 1996.
In 1987 wees de Hoge Raad een arrest (HR 13 november 1987, NJ 1988, 941 m.nt. WLH) tussen de Staat en de houder van een girorekening, waarin de vraag rees of het cassatieberoep tegen de Staat ontvankelijk was nu alle activa van de door de Staat onderhouden Postcheque en girodienst ex art. 2 van de Postbankwet waren overgegaan op de Postbank N.V. Volgens de Hoge Raad was het tegen de Staat ingestelde cassatieberoep desondanks ontvankelijk, waartoe hij het volgende overwoog:
"Uitgangspunt moet zijn dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de voorafgaande instantie. Dit beginsel kan - zoals het geval was in HR 8 febr. 1980, NJ 1980, 316 - uitzondering lijden in dier voege dat de partij die het rechtsmiddel aanwendt de vrijheid heeft om naast of in plaats van de processuele wederpartij in de vorige instantie de rechtsopvolger van deze wederpartij in de volgende instantie te betrekken. Voorts is een uitzondering op het beginsel op haar plaats indien de oorspronkelijke processuele wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat: alsdan zal het rechtsmiddel uitsluitend kunnen worden ingesteld tegen de rechtsopvolger."
Het is duidelijk dat volgens deze laatste uitzonderingsregel het cassatieberoep in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk zou moeten worden geoordeeld. Immers, uit de intrekking van de ABP -wet volgt dat de door art. L 1 van die wet bedoelde rechtspersoon met ingang van 1 januari 1996 niet meer bestaat (vgl. Rb Alkmaar 18 december 1996, TAR 1997, 48). Daarmee is uitgesloten dat na de intrekking van deze wet tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon het Algemeen burgerlijk pensioenfonds nog een rechtsmiddel kon worden ingesteld. Nu de rechtsopvolger van de niet meer bestaande rechtspersoon eerst na het verstrijken van de cassatietermijn is gedagvaard (de termijn eindigde op 1 mei 1996, het exploit aan de Stichting pensioenfonds ABP werd uitgebracht op 24 mei 1996), zou in deze gedachtegang het beroep in cassatie niet tijdig zijn ingesteld. Ik zou echter deze conclusie toch niet willen trekken, omdat ik op de voormelde uitzonderingsregel ook weer een uitzondering zou willen aanvaarden die in het onderhavige geval van toepassing is. Uit HR 5 juni 1953, NJ 1953, 628 en 5 februari 1971, NJ 1971, 209 kan worden afgeleid dat indien een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de verkeerde persoon, zulks niet tot niet-ontvankelijkheid behoeft te leiden, indien degene die het rechtsmiddel instelt redelijkerwijs niet weet en niet behoeft te weten dat zich bij de wederpartij een verandering in de persoonlijke staat als bedoeld in art. 254 onder 1-3 Rv. heeft voorgedaan. Ook A-G Ten Kate heeft deze stelling verdedigd, met een nog wat ruimer toepassingsgebied; zie zijn conclusie voor HR 8 jan. 1982, NJ 1982, 136. Met Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen nr. 44 (p. 49) zou ik deze leer ook willen toepassen indien de partij die het rechtsmiddel instelt niet weet en redelijkerwijs niet geacht kan worden te weten dat er een rechtsovergang aan de zijde van haar wederpartij heeft plaatsgevonden (waarbij uit de context blijkt dat Heemskerk denkt aan het geval dat de wederpartij in verband daarmee zelf ophoudt te bestaan). In het onderhavige geval heeft [eiseres] zich op onbekendheid met de rechtsovergang beroepen (hetgeen door het ABP niet is betwist) en bovendien betoogd dat zij - om een geliefde uitdrukking van Schoordijk te gebruiken - door ABP op het verkeerde been is gezet doordat het rechtbankvonnis van 1 februari 1996 haar bij exploit van 22 februari 1996 is betekend ten verzoeke van de 'rechtspersoon Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds '. Het ABP heeft toegegeven dat dit niet had moeten gebeuren, maar heeft betoogd dat [eiseres] zich desondanks niet op onbekendheid kan beroepen aangezien zij de wetswijziging van 1 januari 1996 had behoren te kennen. Dit beginsel ('nemo censetur ignorare legem', 'ieder wordt geacht de wet te kennen') heeft echter niet de algemene werking die het ABP daaraan wil toekennnen; de betekenis ervan moet voor iedere in aanmerking komende rechtsregel apart worden vastgesteld, hetgeen tot verschillende uitkomsten kan leiden. Zie Asser-Hartkamp II (1996), nr. 196 en de daar genoemde vindplaatsen. In het onderhavige geval meen ik dat een beroep op het beginsel het moet afleggen tegen de door [eiseres] naar voren gebrachte argumenten, zodat het cassatieberoep m.i. ontvankelijk moet worden geacht.
7) Middel I klaagt over het door de rechtbank in het principale appel gegeven oordeel met betrekking tot het beroep op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 BW. Volgens het onderdeel (vgl. ook nr. 13 van de schriftelijke toelichting van [eiseres] ) is de rechtbank ten onrechte althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering tot het oordeel gekomen dat er in casu niet voldaan is aan de vereisten voor toepassing van art. 6:258 BW.
Alvorens de in het middel geformuleerde klachten te bespreken maak ik een inleidende opmerking.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:258 BW (Parl. Gesch. Boek 6, p. 969, zie ook p. 974) volgt dat aan het artikel niet spoedig toepassing gegeven dient te worden:
"redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe."
In overeenstemming daarmee overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 27 april 1984, NJ 1984, 679. m.nt. G dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij de honorering van een beroep op onvoorziene omstandigheden, waaruit m.i. volgt dat de afwijzing van een dergelijk beroep summier mag worden gemotiveerd, en in elk geval beknopter dan een toewijzing ervan (vgl. Asser-Hartkamp II, nr. 334).
Voorts wijs ik er op dat het in de onderhavige zaak gaat om de vraag (r.o. 5.6) of voor partijen onvoorzien was de omstandigheid dat het [a-straat] zich niet heeft ontwikkeld tot een drukke, voor de uitoefening van het juweliersbedrijf geschikte winkelstraat. Daarmee is de door [eiseres] gestelde onvoorziene omstandigheid gelegen in het niet-intreden van een verwachte toekomstige wijziging van de omstandigheden. Dit staat op zichzelf niet aan de toepasbaarheid van art. 6:258 BW in de weg (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969 en Asser-Hartkamp, a.w. nr. 334), maar noopt m.i. wel tot extra terughoudendheid, omdat een dergelijke verwachting vaak voor de wederpartij moeilijk kenbaar zal zijn.
8) Mede in het licht van het voorgaande kunnen de klachten die het middel formuleert tegen de hiervoor in nr. 4 weergegeven beoordeling van de rechtbank m.i. niet tot cassatie leiden. In de volgorde van het middel merk ik bij de diverse onderdelen het volgende op.
In onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat geen klacht) klaagt [eiseres] over een (feitelijke) overweging van de rechtbank in r.o. 5.7, te weten dat [eiseres] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst op de hoogte was van het op dat moment bestaande karakter van het [a-straat] , met name wat betreft de orde van grootte van het aantal zogenoemde winkelpassanten. Deze overweging is m.i. echter niet onbegrijpelijk, daar uit de stellingen van [eiseres] blijkt dat haar directeur, [betrokkene 2] , zich terdege op de hoogte heeft gesteld van de situatie ter plaatse.
Ook de klacht van onderdeel 3 stuit af op het feitelijke en niet onbegrijpelijke karakter van de r.o. 10, eerste alinea, 11 en 12. Van tegenstrijdigheid tussen de r.o. 11 en 12 is m.i. geen sprake.
9) De klachten onder 4-11 en 14-15 richten zich meer rechtstreeks tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de niet-toepasselijkheid van art. 258. Dit oordeel komt er kort gezegd op neer dat a) art. 258 zich, met name gelet op lid 2, niet voor toepassing leent indien [eiseres] redelijkerwijs niet de verwachting mocht koesteren dat het [a-straat] zich in korte tijd tot een drukke winkelstraat zou ontwikkelen (zie r.o. 5.7, eerste zin, terwijl b) de rechtbank vervolgens vaststelt dat die verwachting inderdaad redelijkerwijs niet mocht worden gekoesterd.
De overwegingen die de rechtbank hebben geleid tot haar oordeel omtrent punt b) zijn m.i. in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft hierbij kennelijk mede acht geslagen op het feit dat [eiseres] zich alvorens de huurovereenkomst te sluiten terdege van de omstandigheden ter plaatse had vergewist, en op het feit dat door het ABP c.q. het voor hem optredende makelaarskantoor geen concrete mededelingen zijn gedaan die de door [eiseres] gestelde, bij haar levende verwachting hebben veroorzaakt.
De overweging sub a) betekent dat naar het oordeel van de rechtbank, zo hier al van een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 258 lid 1 (dus: een door partijen niet in de overeenkomst verdisconteerde omstandigheid) kan worden gesproken, deze - uiteraard in de omstandigheden van dit geval - gelet op de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van [eiseres] komt. Deze beslissing geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, onvoldoende of tegenstrijdig gemotiveerd.
Hierop stuiten alle voormelde onderdelen af.
10) De onderdelen 12 en 13 klagen over de derde vooropstelling van de rechtbank in r.o. 5.10, te weten dat een gestelde tekortkoming van het ABP in zijn overeenkomst met [eiseres] geen onvoorziene omstandigheid kan zijn in de zin van art. 6:258 BW. Ook deze klachten falen m.i. Indien het ABP op grond van de overeenkomst de verplichting op zich had genomen het [a-straat] voor een juwelierswinkel geschikt te maken of de garantie had gegeven dat het [a-straat] daarvoor geschikt zou worden, zou er immers geen sprake zijn van een 'onvoorziene', maar juist van een verdisconteerde omstandigheid.
De onderdelen 16 en 17 falen omdat zij zich richten tegen een ten overvloede gegeven overweging.
Onderdeel 18 bevat geen zelfstandige klacht.
11) Middel II klaagt over het door de rechtbank bij de behandeling van het incidentele appel gegeven oordeel dat [eiseres] zich niet kan beklagen over onjuiste voorlichting van de makelaar, omdat zij daarop te lichtvaardig is afgegaan. Ik meen dat ook deze klachten falen, omdat dit op de r.o. 5.13 en 5.14 voortbouwende oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij deHoge Raad der Nederlanden,
(Advocaat-Generaal)