vgl. HR 11 september 2012, HR:2012:BX7004, NJ 2013/243.
HR, 16-04-2019, nr. 18/01096
ECLI:NL:HR:2019:607
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
18/01096
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Jeugdstrafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:607, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:4022, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:78
ECLI:NL:PHR:2019:78, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:607
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0208
NbSr 2019/153
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Belediging politieagent (art. 266.1 jo. 267.2 Sr) en diefstal met braak uit woning, meermalen gepleegd (art. 311.1.5 Sr). Kon (voorzitter) Hof toegang verlenen aan b.p.’s A en B tot behandeling achter gesloten deuren van zaak tegen t.t.v. begaan van tlgd. feiten nog minderjarige verdachte, v.zv. deze behandeling betrekking had op feiten waarvan A en B geen slachtoffer waren? Art. 495b.1 Sv. Onder 'zaak' in art. 495b.1 Sv dient te worden verstaan al datgene waarop rechtsgeding betrekking heeft. Grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van tll. ex art. 313 of 314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing ex art. 276 Sv (vgl. m.b.t. art. 258.1, 591a.1 en 591a.2 Sv ECLI:NL:HR:1989:ZC8272). Ook indien onderzoek ttz. betrekking heeft op meerdere strafbare feiten, is sprake van één 'zaak'. Opvatting dat in zo’n geval o.g.v. art. 495b.1 Sv toegang van slachtoffer of diens nabestaanden z.m. is beperkt tot uitsluitend dat deel van onderzoek ttz. dat betrekking heeft op het op slachtoffer betrekking hebbende feit of op hem betrekking hebbende feiten, is onjuist. Opmerking verdient dat voorzitter toegang kan beperken tot deel van behandeling van zaak, v.zv. doelmatige behandeling van zaak daardoor niet in het gedrang komt. Volgt verwerping.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/01096 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 november 2017, nummer 22/005615-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen het verlenen van toegang door (de Voorzitter van) het Hof aan de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot de behandeling achter gesloten deuren van de zaak tegen de ten tijde van het begaan van de tenlastegelegde feiten nog minderjarige verdachte, voor zover deze behandeling betrekking had op de onder 2 en 6 tenlastegelegde feiten waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen slachtoffer waren.
2.2.1.
Het arrest van het Hof houdt onder meer in:
"Aan de verdachte is - voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
2:
hij op of omstreeks 04 februari 2016 te Rotterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant] , aspirant van Politie Eenheid Rotterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem meermalen de woorden toe te voegen: "Kankerhomo", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
4:
hij op of omstreeks 12 december 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan de [c-straat] heeft weggenomen één of meerdere geldbedrag(en) (in verschillende valuta) en/of één of meerdere zakmes(sen) en/of sleutelbos(sen) en/of een bankpas en/of één of meerdere siera(a)d(en), in elk geval enig goed en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 1] , in elk en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
4 subsidiair:
hij op of omstreeks 12 december 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, één of meerdere geldbedrag(en) (in verschillende valuta) en/of één of meerdere zakmes(sen) en/of sleutelbos(sen) en/of een bankpas en/of één of meerdere siera(a)d(en), in elk geval enig goed en/of geld, heeft verworven en/of heeft voorhanden gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat/die goed(eren) en/of dat geld wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf, namelijk door diefstal, althans door enig (ander) misdrijf, verkregen goed(eren) en/of geld betrof;
6:
hij op of omstreeks 24 november 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan de [a-straat] heeft weggenomen een tablet, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), zulks nadat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), die weg te nemen tablet onder zijn/hun bereik had(den) gebracht door middel van braak/verbreking."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de achter gesloten deuren gehouden terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
(...).
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar.
De benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschenen.
(...)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde belediging doe ik een beroep op mijn zwijgrecht.
(...)
Ook ten aanzien van de onder 4 en 6 ten laste gelegde woninginbraken doe ik een beroep op mijn zwijgrecht.
Ik wil graag opmerken dat ik niet begrijp waarom de benadeelde partijen aanwezig moeten zijn bij de inhoudelijke behandeling van het onder 2 en 6 ten laste gelegde. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht, omdat de benadeelde partijen niets met die feiten te maken hebben.
Op de vraag van de voorzitter deelt de raadsman mede dat hij de aanwezigheid van de benadeelde partijen ter terechtzitting met zijn cliënt zou willen bespreken.
(...)
De raadsman deelt het volgende mede:
Ik heb de aanwezigheid van de benadeelde partijen heden ter terechtzitting met mijn cliënt besproken. Ik merk dat mijn cliënt niet wil praten in hun aanwezigheid. Ik verzoek u derhalve om de inhoudelijke behandeling van de onder 2 en 6 ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt te laten plaatsvinden buiten aanwezigheid van de benadeelde partijen. Het zijn mensen die in zijn buurt wonen. Na de vorige zitting heeft een confrontatie plaatsgevonden. Dat maakt het nogal vervelend voor mijn cliënt.
Voor de volledigheid meld ik u dat mijn cliënt zich zal blijven beroepen op zijn zwijgrecht ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feit. Mijn cliënt is wel bereid te verklaren ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Op verzoek van de voorzitter verlaten de benadeelde partijen tijdelijk de zittingszaal.
De verdachte vervolgt zijn verklaring:
(...)
De voorzitter geeft de raadsheren, de advocaat-generaal en de raadsman de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de verdachte. Zij hebben geen vragen aan de verdachte.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter betreffende zijn persoonlijke omstandigheden een verklaring af, inhoudende:
(...)
De benadeelde partijen betreden de zittingszaal.
De benadeelde partij [betrokkene 1] licht op vragen van de voorzitter haar vordering toe als volgt:
(...)
De benadeelde partij [betrokkene 2] licht op vragen van de voorzitter haar vordering toe als volgt:
(...)
De voorzitter bespreekt de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
De advocaat-generaal voert hierna het woord als volgt:
(...)
De advocaat-generaal draagt de schriftelijke vordering voor.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging (...).
(...)
De voorzitter stelt de benadeelde partij [betrokkene 1] in de gelegenheid te reageren.
(...)
De voorzitter stelt de benadeelde partij [betrokkene 2] in de gelegenheid te reageren.
(...)
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek.
(...)
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek.
(...)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij maakt daarvan geen gebruik.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...)"
2.3.
Art. 495b, eerste lid, Sv, dat betrekking heeft op de strafvordering in zaken betreffende personen die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, luidt:
"De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist."
2.4.
Onder 'zaak' in art. 495b, eerste lid, Sv dient te worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft. De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is tenlastegelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de tenlastelegging op de voet van de art. 313 of 314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv. (Vgl. met betrekking tot art. 258, eerste lid, en 591a, eerste en tweede lid, Sv HR 14 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272.) Ook indien het onderzoek ter terechtzitting betrekking heeft op meerdere strafbare feiten, is sprake van één 'zaak'. Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat in zo een geval op grond van art. 495b, eerste lid, Sv de toegang van het slachtoffer of diens nabestaanden zonder meer is beperkt tot uitsluitend dat deel van het onderzoek ter terechtzitting dat betrekking heeft op het op het slachtoffer betrekking hebbende feit of de op hem betrekking hebbende feiten, is deze opvatting onjuist. Opmerking verdient dat de voorzitter de toegang kan beperken tot een deel van de behandeling van de zaak, voor zover een doelmatige behandeling van de zaak daardoor niet in het gedrang komt.
2.5.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 90 dagen, waarvan 52 dagen voorwaardelijk, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over toegang van slachtoffers tot zitting in strafzaak tegen minderjarige in de zin van van art. 495b, eerste lid, Sv in geval verschillende feiten in één dagvaarding zijn opgenomen.
Nr. 18/01096 J Zitting: 29 januari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 23 november 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens eenvoudige belediging van een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd (feit 2) en een tweetal diefstallen met braak (feiten 4 en 6), veroordeeld tot negentig dagen jeugddetentie, waarvan 52 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden als in het arrest bepaald. Voorts heeft het hof de vorderingen van drie benadeelde partijen toegewezen en ten behoeve van deze slachtoffers schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte opgelegde werkstraf van twintig dagen, subsidiair tien dagen jeugddetentie.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Aanwezigheid van het slachtoffer ter terechtzitting in zaken tegen minderjarige verdachten
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte toegang heeft verleend aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot het bijwonen van de behandeling ter terechtzitting, voor zover deze behandeling betrekking had op aan de verdachte onder 2 en 6 ten laste gelegde feiten waarvan zij geen slachtoffers zijn.
3.1. Het proces-verbaal van de op 9 november 2017 achter gesloten deuren gehouden terechtzitting van hof houdt het volgende in:
“Tegenwoordig zijn:
(…)
De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen na te noemen verdachte.
De voorzitter stelt de identiteit van de ter terechtzitting aanwezige verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
(…).
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar.
De benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschenen.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en ook de straf te zwaar te achten.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(…)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde belediging doe ik een beroep op mijn zwijgrecht.
(…)
Ook ten aanzien van de onder 4 en 6 ten laste gelegde woninginbraken doe ik een beroep op mijn zwijgrecht.
Ik wil graag opmerken dat ik niet begrijp waarom de benadeelde partijen aanwezig moeten zijn bij de inhoudelijke behandeling van het onder 2 en 6 ten laste gelegde. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht, omdat de benadeelde partijen niets met die feiten te maken hebben.
Op de vraag van de voorzitter deelt de raadsman mede dat hij de aanwezigheid van de benadeelde partijen ter terechtzitting met zijn cliënt zou willen bespreken.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek.
Het onderzoek wordt hervat.
De raadsman deelt mede het volgende mede:
Ik heb de aanwezigheid van de benadeelde partijen heden ter terechtzitting met mijn cliënt besproken. Ik merk dat mijn cliënt niet wil praten in hun aanwezigheid. Ik verzoek u derhalve om de inhoudelijke behandeling van de onder 2 en 6 ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt te laten plaatsvinden buiten aanwezigheid van de benadeelde partijen. Het zijn mensen die in zijn buurt wonen. Na de vorige zitting heeft een confrontatie plaatsgevonden. Dat maakt het nogal vervelend voor mijn cliënt.
Voor de volledigheid meld ik u dat mijn cliënt zich zal blijven beroepen op zijn zwijgrecht ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feit. Mijn cliënt is wel bereid te verklaren ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Op verzoek van de voorzitter verlaten de benadeelde partijen tijdelijk de zittingszaal.
De verdachte vervolgt zijn verklaring:
Allereerst mijn excuses voor mijn gedrag dat ik zojuist toonde. Ik was een beetje boos. (…)
De voorzitter geeft de raadsheren, de advocaat-generaal en de raadsman de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de verdachte. Zij hebben geen vragen aan de verdachte.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter betreffende zijn persoonlijke omstandigheden een verklaring af, inhoudende:
(…)
De voorzitter doet hierop de eerste deskundige voor het gerechtshof verschijnen.
(…)
De voorzitter doet hierop de tweede deskundige voor het gerechtshof verschijnen.
(…)
De voorzitter heeft de overige leden van het hof, de advocaat-generaal, de raadsman en de verdachte de gelegenheid gegeven vragen aan de deskundigen te stellen en aan de verdachte de gelegenheid geboden tegen de verklaringen van de deskundigen in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
Met toestemming van de advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman vergunt het hof de deskundigen zich te verwijderen.
De benadeelde partijen betreden de zittingszaal.
De benadeelde partij [betrokkene 1] licht op vragen van de voorzitter haar vordering toe als volgt:
(…)
De benadeelde partij [betrokkene 2] licht op vragen van de voorzitter haar vordering toe als volgt:
(…)
De voorzitter bespreekt de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
De advocaat-generaal voert hierna het woord als volgt:
De verdachte heeft heden ter terechtzitting verklaard dat hij agent [verbalisant] niet heeft beledigd. Het proces-verbaal is echter door de verbalisant op ambtseed opgemaakt. Ik twijfel dan ook niet en ben het eens met de bewezenverklaring van de rechtbank. Ik acht voorts het medeplegen van de onder 4 ten laste gelegde woninginbraak bewezen. Het dactyloscopische spoor levert het bewijs. Nader onderzoek heeft geen andere indicatie opgeleverd. Ook de woninginbraak aan de [a-straat] te Rotterdam kan mijns inziens wettig en overtuigend worden bewezen. Ook hier is sprake van wettig en overtuigend bewijs is de vorm van een didactisch spoor. Het betreffen buitengewoon ergerlijke feiten. Dergelijke feiten geven over het algemeen gevoelens van onveiligheid en onrust. Mijns inziens valt een onvoorwaardelijke straf dan ook niet te vermijden. De verdachte heeft al eerder een fikse veroordeling gehad voor dezelfde soort feiten. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing. Uit zijn strafblad maak ik op dat de verdachte moeilijk te bewegen is om van het criminele pad af te stappen: hij blijft strafbare feiten plegen. De verdachte is verantwoordelijk voor het plegen van de door hem gepleegde strafbare feiten. Hij zal de schade moeten vergoeden. Dat hij schulden heeft, doet daar niet aan af. Er zal dan moeten worden gezocht naar een oplossing zoals bijvoorbeeld een betalingsregeling.
De advocaat-generaal draagt de schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 2, 4 primair en 6 tenlastegelegde tot een jeugddetentie voor de duur van negentig dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan tweeënvijftig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in de rapportages, met uitzondering van het zich houden aan een avondklok en legt de vordering aan het gerechtshof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities.
De raadsman merkt voorts op:
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn niet duidelijk of voldoende onderbouwd. Er is een grote hoeveelheid aan bonnen overgelegd waar ik geen chocola van kan maken. Een gang naar de civiele rechter lijkt mij dan ook de meest aangewezen weg om dit uit te zoeken.
Ik zet ook mijn vraagtekens bij de inboedelverzekering van de benadeelde partijen. Zij stellen dat deze verzekering net was opgezegd. Ik vraag mij af of dit werkelijk zo is. Ik verzoek u in elk geval de vorderingen te matigen. De vorderingen hebben grote gevolgen voor de toekomst van mijn cliënt. Hij is een jongvolwassene. Zulke grote schulden kan hij niet betalen. Hij zal bij toewijzing de vervangende hechtenis moeten ondergaan. Een schadevergoedingsmaatregel zal het traject dat hij nu volgt doorkruizen. Het zal lastig voor hem worden om aan zijn toekomst te werken. Dat is niet in het belang van mijn cliënt. Ik verzoek u derhalve geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Daarbij komt nog dat de medeverdachten twee maanden eerder zijn berecht. Destijds waren de vorderingen van de benadeelde partijen incompleet. Zij zijn destijds niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben de benadeelde partijen net voor het requisitoir alle bonnetjes ingeleverd. Dat is behoorlijk zuur voor mijn cliënt.
De voorzitter stelt de benadeelde partij [betrokkene 1] in de gelegenheid te reageren. Zij reageert als volgt:
(…)
De voorzitter stelt de benadeelde partij [betrokkene 2] in de gelegenheid te reageren. Hij reageert als volgt:
(…)
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek. Hij repliceert als volgt:
Of de benadeelde partijen nu wel of niet een inboedelverzekering hebben afgesloten is totaal irrelevant voor de vordering. De verdachte dient de schade die hij heeft toegebracht te vergoeden. Dat de medeverdachten niet zijn veroordeeld tot het betalen van de schade doet er ook niet toe. Wat hij de benadeelde partijen heeft aangedaan is zojuist duidelijk naar voren gekomen ter terechtzitting.
Wat mij betreft zal de voorwaardelijk opgelegde straf worden tenuitvoergelegd. Wie niet horen wil, moet maar voelen. Wel kan er mijns inziens een beperkte periode voor de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek. Hij dupliceert als volgt:
Een schadevergoedingsmaatregel kan nog steeds grote consequenties hebben. Alleen voor mijn cliënt zijn er consequenties. De wegen van het CJIB zijn niet te doorgronden. Onder bijzondere omstandigheden kan er volgens de Hoge Raad worden afgeweken. De draagkracht van een verdachte valt onder deze bijzondere omstandigheden. Ik heb ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen niet gezegd dat de slachtoffers eigen schuld hebben. Ik heb alleen mijn vraagtekens geuit over het feit dat er volgens de benadeelde partijen geen verzekering zou zijn. Het hof kan hier niets mee. Dat heb ik ook gezegd. Ik heb niet gezegd dat het hun eigen schuld is. De slachtoffers zijn blijkbaar niet goed voorgelicht door Bureau Slachtofferhulp. Ik adviseer hen om daar aan te kloppen en hun beklag te doen. Zij hadden voor de zitting twee maanden de tijd om hun vorderingen goed te onderbouwen. Dat is voldoende tijd. Ik verzoek het hof dan ook goed te kijken naar de onderbouwing van de vorderingen.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij maakt daarvan geen gebruik.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 november 2017 te 09.00 uur.”
3.2. Ik val met de deur in huis. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De verdachte was ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep negentien jaar oud en dus meerderjarig. De Hoge Raad is van oordeel dat de verdachte in een dergelijk geval bij zijn klacht, inhoudende dat de zaak ten onrechte niet op de voet van art. 495b, eerste lid, Sv achter gesloten deuren is behandeld, onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft.1.Ik meen dat deze lijn in de rechtspraak ook toepassing kan vinden in een geval waarin de klacht inhoudt dat ten onrechte toegang is verleend aan het slachtoffer als bedoeld in art. 495b, eerste lid, derde volzin, Sv.
3.3. Daarbij komt dat uit de hiervoor weergegeven passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de raadsman van de verdachte heeft verzocht de inhoudelijke behandeling van de onder 2 en 6 ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te doen plaatsvinden buiten aanwezigheid van de benadeelde partijen. Daarop heeft de voorzitter de benadeelde partijen verzocht tijdelijk de zittingszaal te verlaten. De benadeelde partijen hebben aan dat verzoek gevolg gegeven.
3.4. Niet blijkt dat de verdachte of zijn raadsman zich hebben verzet tegen de aanwezigheid van de slachtoffers, nadat zij met het oog op de behandeling van hun vorderingen als benadeelde partijen de zittingszaal mochten betreden. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal dat de omstandigheid dat de benadeelde partijen een deel van de zitting hebben bijgewoond een belemmering vormde voor de door de verdachte en of zijn raadsman te voeren verdediging. De raadsman heeft gepleit en gedupliceerd en de verdachte kreeg het laatste woord. Daarvan heeft hij weliswaar geen gebruik willen maken, maar noch gesteld noch gebleken is dat deze proceshouding is ingegeven door de aanwezige benadeelde partijen.
3.5. Gelet op het bovenstaande, heeft de verdachte bij zijn klacht onvoldoende in rechte te respecteren belang. Daarbij zou ik het kunnen laten. Voor het geval de Hoge Raad zich wil uitlaten over de voor de praktijk relevante vraag naar de reikwijdte van de derde volzin van art. 495b, eerste lid, Sv in geval verschillende feiten in één dagvaarding zijn opgenomen, merk ik het volgende op.
4. Algemene beschouwingen
4.1.
Met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van onder meer het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces in 20112., werd het recht van slachtoffers of nabestaanden om de behandeling van de strafzaak tegen de minderjarige verdachte ter zitting bij te wonen in de wet verankerd. Art. 495b, eerste lid, Sv luidt als volgt:
“De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.”
4.2.
Uitgangspunt is de behandeling van de zaak tegen de minderjarige achter gesloten deuren. Aan de orde is de vraag hoe ver de aan het slachtoffer ‘verleende toegang’ tot het bijwonen van de behandeling van de zaak strekt. Het antwoord op die vraag hangt af van de uitleg van het begrip ‘zaak’. Het verlenen van toegang aan het slachtoffer of aan nabestaanden van het slachtoffer vindt immers plaats in het kader van de terechtzitting in de ‘zaak’, zoals bedoeld in het eerste lid van art. 495b Sv. De term ‘zaak’ wordt in het Wetboek van Strafvordering in de context van de terechtzitting op verschillende plaatsen gebruikt. Art. 258, eerste lid, Sv regelt het aanhangig maken van ‘de zaak’ ter terechtzitting. Art. 591a Sv bevat een regeling voor de vergoeding van kosten en schade in gevallen waarin ‘de zaak’ eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr. De Hoge Raad heeft in de rechtspraak ervan blijk gegeven sterk te hechten aan de wetssystematiek, in die zin dat het begrip ‘zaak’ in de artikelen 258 en 591a Sv op eenvormige wijze wordt uitgelegd. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 14 november 1989, NJ 1990/274 in dit verband:
“4.1
Het middel noopt tot beantwoording van de vraag wat in het bepaalde bij het eerste en het tweede lid van art. 591a Sv dient te worden verstaan onder ‘de zaak’ en mitsdien wanneer is voldaan aan de in die bepalingen voor de vaststelling van een vergoeding gestelde voorwaarde uitgedrukt in de woorden: ‘Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel (…)’.
4.2
Uit het oogpunt van wetssystematiek kan in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden aan de woorden ‘de zaak’ in de zinsnede ‘Indien de zaak eindigt ...’ geen andere betekenis worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van art. 258 Sv, handelende over het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting, luidende:
‘De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de OvJ aan de verdachte betekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.’
4.3
Op grond van deze bewoordingen moet worden aangenomen dat in het eerste lid van art. 258 Sv onder ‘de zaak’ moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.
4.4
Het vorenoverwogene brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term ‘de zaak’ in art. 591a eerste en tweede lid Sv dan ook de betekenis heeft van ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had’. De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der telastelegging op de voet van de art. 313–314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv.”
4.3.
Bij arrest van 8 mei 2001, NJ 2001/508 bevestigde de Hoge Raad deze koers.3.De Hoge Raad achtte geen grond aanwezig om de uitleg die in het arrest van 14 november 1989 aan de term ‘zaak’ in art. 591a, eerst en tweede lid, Sv was gegeven te heroverwegen. De Hoge Raad wijst daarbij opnieuw op de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend. De Raad overweegt dat het Wetboek van Strafvordering met de term ‘zaak’ in het algemeen het oog heeft op een strafvervolging van een persoon ter zake van één of meer strafbare feiten. Tekst of strekking van afzonderlijke bepalingen kunnen nopen tot een andere uitleg, maar dat is ten aanzien van art. 591a, eerste en tweede lid Sv, niet het geval. In verband met de uitleg van art. 525, aanhef en onder 1, Sv, heeft de Hoge Raad evenzeer de wetssystematiek als leidend aangemerkt en geoordeeld dat dat doel en strekking van de regeling waarvan de bepaling deel uitmaakt niet meebrengen dat aan het begrip 'zaak' in die bepaling een betekenis zou moeten worden toegekend die afwijkt van die welke dat begrip in andere bepalingen van dat Wetboek heeft.
4.4.
Uit een oogpunt van wetssystematiek ligt het in het licht van het bovenstaande in de rede aan te nemen dat het begrip ‘zaak’ in art. 495b, eerste lid, Sv op dezelfde wijze wordt uitgelegd als elders in het Wetboek van Strafvordering, te weten als al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft. Dat zou betekenen dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van voeging van meer feiten tegen dezelfde verdachte, de zaak niet is beperkt tot één van de in de tenlastelegging genoemde feiten. Dat zou slechts anders kunnen zijn in geval doel en strekking van de desbetreffende regeling meebrengen dat van een meer beperkte uitleg moet worden uitgegaan. Over dat laatste is verschil van mening denkbaar. Aangenomen kan worden dat de derde volzin van art. 495b, eerste lid, Sv zijn grond vindt in het belang dat de betrokkene heeft bij de afdoening van het feit waarvan hij of zij volgens de tenlastelegging slachtoffer is geworden. Die strekking brengt niet mee dat degene die zich als slachtoffer heeft gemeld ook kennis kan nemen van de behandeling van andere feiten. Daar staat echter tegenover dat noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de wet een aanwijzing bevat dat de wetgever in dit verband een andere uitleg aan het begrip ‘zaak’ heeft voorgestaan dan elders in het wetboek. Ik merk daarover nog het volgende op.
4.5.
De parlementaire geschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat de wetgever in art. 495b, eerste lid, Sv een ander zaaksbegrip hanteert dan elders in het wetboek dan wel dat het recht op toegang van het slachtoffer slechts een deel van de behandeling van de zaak betreft. De memorie van toelichting houdt niet meer in dan dat de toevoeging van de derde volzin aan art. 495b Sv ertoe strekt:
“(…) te verzekeren dat in het jeugdstrafprocesrecht, waar de zitting in beginsel besloten is, het slachtoffer de behandeling van de zaak tegen de minderjarige als regel kan bijwonen. De Raad van State heeft in zijn advies voor dit aspect aandacht gevraagd. Daarmee wordt de positie van het slachtoffer gelijk getrokken met die in het volwassenenstrafrecht: hij mag aanwezig zijn, tenzij er bijzondere redenen zijn die daaraan in de weg staan. De rechtbank beoordeelt dit.”4.
3 Illustratief is het advies van de NVvR”5.
4.6.
Het in de memorie van toelichting bedoelde advies van de Raad van State houdt, voor zover relevant, het volgende in:6.
“12. Volgens de memorie van toelichting is geen recht op het bijwonen van een
Strafzaak door het slachtoffer opgenomen, omdat vrijwel alle zittingen
openbaar zijn en de voorzitter bijzondere toegang kan verlenen.
De Raad merkt op dat zittingen betreffende jeugdige personen in beginsel achter gesloten deuren worden behandeld, maar dat de voorzitter van de rechtbank bijzondere toegang kan verlenen (artikel 495b, eerste lid, Sv). Deze regeling is mede ingegeven door artikel 40 tweede lid, sub vii, van het Verdrag inzake de rechten van het kind dat voorschrijft dat in een strafproces de persoonlijke levenssfeer van een kind in alle fasen volledig wordt ontzien. Naar het oordeel van de Raad is de bijzondere toegang die kan worden verleend aan het slachtoffer nogal mager. Bovendien blijkt de toegang van slachtoffers tot kinderstrafzittingen in de praktijk een probleem. Ten slotte volgt uit de rechtspraak over het recht op een openbare behandeling van artikel 6 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat een generieke uitzondering op de voorgeschreven openbaarheid van strafzittingen ontoelaatbaar is. Gelet hierop geeft de Raad in overweging om in jeugdstrafzaken de aanwezigheid van het slachtoffer ter zitting als regel voorop te stellen.
12. De Raad merkt op dat er reden is voor een duidelijker regeling van het
slachtoffer in jeugdstrafzaken die immers een besloten karakter hebben. Bij
nadere beschouwing – ook van het advies van de Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraakwaar de Raad op wijst –, is artikel 495b aangevuld.
4.7.
Uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis volgt niet dat de toegang van het slachtoffer tot de terechtzitting beperkt moet blijven tot één of meer onderdelen van de behandeling van de zaak. De tekst van de wet alsook de opmerking in de memorie van toelichting dat met de aanvulling van art. 495a, eerste lid, Sv wordt beoogd “de positie van het slachtoffer [gelijk te trekken] met die in het volwassenenstrafrecht”, duiden erop dat het slachtoffer de gehele behandeling van de zaak ter zitting mag bijwonen, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.
4.8.
Een ruime opvatting ten aanzien van de toegang van het slachtoffer tot de terechtzitting heeft haar keerzijde. Daarmee is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de regel niet gediend.7.Overigens is dit belang ook in het geding als het zaaksbegrip beperkter wordt uitgelegd. Uit Beijerse en Bouw wijzen in dit verband op de omstandigheid dat in de huidige regeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen de behandeling van de feiten en van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, terwijl de persoonlijke levenssfeer van de verdachte bij de bespreking van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte nadrukkelijk in het geding zijn.8.Dat geldt ook als slechts één feit is ten laste gelegd.
4.9.
De vraag rijst of Europese regelgeving dwingt tot een beperkte toegang tot de terechtzitting. Uit Beijerse en Bouw zijn meer in het algemeen van mening dat de ruime wijze waarop slachtoffers toegang hebben gekregen tot jeugdstrafzittingen op gespannen voet staat met onder meer het voorstel voor een Europese richtlijn inhoudende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.9.
4.10.
Het door Uit Beijerse en Bouw bedoelde voorstel voor een richtlijn hield aanvankelijk in dat jeugdzaken achter gesloten deuren dienen te worden behandeld en dat de rechter in uitzonderlijke gevallen, met inachtneming van het belang van het kind, kan beslissen dat een zitting openbaar is.10.De voorgeschreven verplichte beslotenheid van jeugdstrafzittingen is echter niet behouden gebleven in de nadien verschenen versies van de voorgestelde richtlijn. De uiteindelijke tekst van de “Richtlijn EU 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure” is als volgt komen te luiden:11.
“(56) Taking into account the differences between the legal traditions and systems across the Member States, the privacy of children during criminal proceedings should be ensured in the best possible way with a view, inter alia, to facilitating the reintegration of children into society. Member States should provide that court hearings involving children are usually held in the absence of the public, or allow courts or judges to decide to hold such hearings in the absence of the public. This is without prejudice to judgments being pronounced publicly in accordance with Article 6 ECHR.
(…)
Article 14
Right to protection of privacy
1. Member States shall ensure that the privacy of children during criminal proceedings is protected.
2. To that end, Member States shall either provide that court hearings involving children are usually held in the absence of the public, or allow courts or judges to decide to hold such hearings in the absence of the public.
3. Member States shall take appropriate measures to ensure that the records referred to in Article 9 are not publicly disseminated.
4. Member States shall, while respecting freedom of expression and information, and freedom and pluralism of the media, encourage the media to take self-regulatory measures in order to achieve the objectives set out in this Article.”
4.11.
Aldus is het aan de lidstaten overgelaten om hetzij te bepalen dat zittingen waarbij kinderen betrokken zijn in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden, hetzij de rechter de mogelijkheid te bieden te besluiten dat de behandeling van dit soort zaken achter gesloten deuren plaatsvindt. De door de wetgever voor slachtoffers en nabestaanden getroffen voorziening lijkt mij als zodanig niet onverenigbaar met de minimumstandaarden die de Richtlijn geeft voor de behandeling van strafzaken tegen verdachten onder de achttien jaar. Hetzelfde geldt voor de doelstellingen van de Richtlijn, te weten het beschermen van de persoonlijke levenssfeer van kinderen die betrokken zijn in strafrechtelijke procedures en het bevorderen van hun sociale re-integratie.
4.12.
Ook art. 40, tweede lid, onder b (vii) van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107), dat bepaalt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit het recht heeft dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces, staat volgens de Hoge Raad als zodanig niet in de weg aan een openbare behandeling. De Hoge Raad kwam tot dat oordeel in een Caribische zaak tegen een minderjarige die de leeftijd van zestien jaar had bereikt.12.Die conclusie zal a fortiori gelden voor een zaak waarbij wel een behandeling met gesloten deuren plaatsvindt, maar waarin aan het slachtoffer toegang wordt verleend.
4.13.
Ik merk hierbij terzijde op dat de situatie van voeging moet worden onderscheiden van gevallen van gelijktijdige behandeling van verschillende zaken, zoals het bij rechtbanken bekende fenomeen van ‘combizittingen’. Op een combizitting worden verschillende soorten jeugdzaken ten aanzien van één jeugdige op één zitting behandeld. Te denken valt aan een jeugdbeschermingszaak, een jeugdstrafzaak en een leerplichtzaak. Ook in dat verband rijzen complicaties ten aanzien van de aanwezigheid van anderen dan de jeugdige, die ik verder zal laten rusten.13.
4.14.
Ik kom tot een afronding. Met art. 495b, eerste lid derde volzin, Sv heeft de wetgever een evenwicht proberen te creëren tussen de bescherming van de belangen van de minderjarige verdachte, in het bijzonder de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, aan de ene kant en het belang dat het slachtoffer heeft bij het bijwonen van de zaak aan de andere kant. Daarbij is wel het accent gelegd op het recht op aanwezigheid van het slachtoffer of nabestaanden, op gelijke voet als in het volwassenenstrafrecht. Nu ook de wetssystematiek een sterke aanwijzing vormt dat het begrip ‘zaak’ moet worden uitgelegd als al hetgeen waarop het rechtsgeding betrekking heeft, lijkt mij het uitgangspunt te zijn dat in geval van gevoegde behandeling de wettelijke regeling geen beperking behelst van het recht op toegang van het slachtoffer of nabestaanden tot slechts een deel van de behandeling van de feiten. Voor deze benadering is ook een argument te vinden in het belang van een doelmatige en efficiënte behandeling van de strafzaken ter zitting, dat zich niet altijd zal verhouden met een strikte splitsing zoals door de steller van het middel wordt voorgestaan. Het komt mij voor dat de wettelijke regeling de voorzitter een grote mate van vrijheid laat bij het zoeken naar een aanvaardbaar evenwicht tussen het respecteren van de belangen van het slachtoffer of nabestaanden en van de jeugdige verdachte. Dat is niet anders in geval één feit op de tenlastelegging staat. Ook dan kan in voorkomende gevallen worden besloten het slachtoffer geen toegang te verlenen tot dat deel van de terechtzitting waarin privacygevoelige persoonlijke omstandigheden van de minderjarige verdachte worden besproken. Ook de omstandigheid dat andere feiten aan de orde zijn, waarbij het slachtoffer niet betrokken is geweest, zou in voorkomende gevallen als een bijzondere reden als bedoeld in art. 495b, eerste lid derde volzin, Sv kunnen worden aangemerkt die ten grondslag wordt gelegd aan de beslissing van de voorzitter het slachtoffer of nabestaanden in zoverre geen toegang tot bijwoning van de besloten terechtzitting te verlenen.
4.15.
Voor zover het middel de rechtsklacht bevat dat het hof in strijd met art. 495b Sv de slachtoffers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toegang heeft verleend tot de behandeling van de feiten 2 en 6 ter zitting, berust het middel in het licht van het bovenstaande op een onjuiste rechtsopvatting.
4.16.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het tweede middel komt met motiveringsklachten op tegen de onder 2 bewezen verklaarde belediging van verbalisant [verbalisant] .
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 04 februari 2016 te Rotterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant] , aspirant van Politie Eenheid Rotterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem meermalen de woorden toe. te voegen: "Kankerhomo”.”
5.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2017 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verklaar ik dat ik op 4 februari 2016 wegrende. Een agent rende achter mij aan en stopte mij op een pleintje. Hij hield mij onmiddellijk aan en deed de handboeien om. Ik heb op het pleintje tegen de agent gezegd dat de handboeien te strak zaten. Ik zei dit heel luid. Ik heb naar hem geschreeuwd. Ik heb mijn stem daarbij verheven. Als ik boos ben dan laat ik ook echt zien dat ik boos ben.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 februari 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016041744-32. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 25):
als de op 7 februari 2016 afgelegde verklaring van [verbalisant] :
Feit: Belediging
Plaats delict: [b-straat] , [postcode] Rotterdam
Ik doe aangifte van belediging. De belediging vond plaats op donderdag 4 februari 2016, omstreeks 16:45 uur.
Voor mijn verklaring verwijs ik naar het proces-verbaal van bevindingen voorzien van nummer 2016041744-33.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 februari 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016041744-33. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27) als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op donderdag 4 februari 2016, omstreeks 16.45 uur, liep ik, verbalisant [verbalisant] , aspirant van politie Eenheid Rotterdam met [verdachte] , welke ik zojuist had aangehouden terzake van gekwalificeerde diefstal, over de 2e Middellandstraat te Rotterdam. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "kanker homo". Ik zag dat er op dat moment minimaal twintig personen om ons heen stonden. Ik hoorde en zag dat deze personen lachten. Ik hoorde dat [verdachte] mij vervolgens nogmaals uitschold voor "kanker homo". Ik voelde mij beide keren in mijn eer en goede naam aangetast.”
5.4.
Ten eerste bevat het middel de klacht dat het hof zonder opgave van redenen is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdediging heeft ingenomen ten aanzien van de uiteenlopende verklaringen van de verdachte en de verbalisant.
5.5.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Uit de pleitnotities van de raadsman volgt dat hij het standpunt heeft ingenomen dat het hof minder bewijswaarde moet hechten aan de verklaringen van de verbalisant dan de rechtbank heeft gedaan, “te meer” omdat hij zelf bij het feit is betrokken en de verdachte ontkent “kankerhomo” te hebben geroepen naar de verbalisant.
5.6.
Het aangevoerde noopte het hof niet tot een nadere motivering, ook niet in het licht van het bepaalde in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Daarbij moet worden bedacht dat het betoog kennelijk is gestoeld op een onjuiste opvatting ten aanzien van de bewijskracht van processen-verbaal van opsporingsambtenaren jegens wie het ten laste gelegde feit zou zijn begaan14., terwijl het hof het aangevoerde voor het overige niet hoefde aan te merken als een duidelijk, door argumenten geschraagd standpunt dat van een ondubbelzinnige conclusie is voorzien. Het middel faalt in zoverre.
5.7.
Het middel bevat voorts de klacht dat het hof de als bewijsmiddel gebruikte, ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring van de verdachte heeft gedenatureerd. De verdachte heeft aldaar onder meer verklaard: “ik heb naar hem geschreeuwd, maar ik heb hem geen 'kankerhomo' genoemd”.
5.8.
Het hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan het laatste deel van de verklaring. Het hof kon deze zinsnede weglaten zonder de verklaring te denatureren. Het hof kon voor het bewijs van de onder 2 ten laste gelegde belediging redengevend achten dat de verdachte naar de verbalisant heeft geschreeuwd.
5.9.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de aangevers [betrokkene 2] en [B] met daarbij de toepassing van vervangende hechtenis ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.2.
Het hof heeft schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Art. 77a Sr verklaart art. 36f buiten toepassing. De oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in het jeugdstrafrecht is mogelijk op grond art. 77h, eerste lid, onder e, Sr. Art. 24c, inzake de vervangende hechtenis, is bij art. 77a Sr niet van toepassing in geval het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast, terwijl een bijzondere bepaling in titel VIII ter zake ontbreekt. Bij een Reparatiewet (Stb. 1999, 30) is art. 36f, (thans) achtste lid, als volgt komen te luiden:
"De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
6.3.
Daardoor is de bijzondere situatie ontstaan dat art. 77a Sr aan de ene kant art. 36f Sr van toepassing op het strafrecht voor jeugdigen uitsluit, terwijl art. 36f, achtste lid, Sr mede op het jeugdstrafrecht is toegesneden.15.
6.4.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [B] het volgende in:
“Vordering tot schadevergoeding [betrokkene 1]
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade tot een bedrag van € 21.000,00 en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig het vonnis waarvan beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 9.640,00 aan materiële schade is geleden, bestaande uit:
kosten Peter Poussenier ketting diamant: € 9.241,00
kosten ZAZARE ketting diamant: € 249,00
1 set Chanel oorbellen (gemiddelde prijs) € 150,00
Totaal: € 9.640,00
Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 4 primair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
(…)
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 9.640,00. Voor deze schade is de verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal derhalve de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Aangezien er in het kader van de schadevergoedingsmaatregel voldoende verhaalsmogelijkheden zijn ziet het hof -gezien de hoogte van dit bedrag- af van het opleggen van vervangende jeugddetentie.
Vordering tot schadevergoeding [betrokkene 2]
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 3.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig het vonnis waarvan beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 405,63 aan materiële schade is geleden, bestaande uit:
kosten deurslot: € 55,63
contant geld: € 150,00
schade aan meubelen (naar billijkheid): € 200,00
totaal: € 405,63
Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 4 primair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
(…)
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 2] .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 405,63. Voor deze schade is de verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal derhalve de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
(…)
Vordering tot schadevergoeding [B]
In het onderhavige strafproces heeft [B] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 6 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 993,63.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig het vonnis waarvan beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat, gelet op de braaksporen van eerdere inbraken via hetzelfde raam, naar billijkheid tot een bedrag van € 273,73 (1/3 van het bruto bedrag) aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 6 bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
(…)
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [B]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 273,73. Voor deze schade is de verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal derhalve de schadevergoedingsmaatregel opleggen.”
6.5.
De steller van het middel voert terecht aan dat het hof bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [betrokkene 2] en [B] vervangende hechtenis in plaats van vervangende jeugddetentie heeft opgelegd. Ingevolge art. 36f, achtste lid, zal het hof het oog hebben gehad op vervangende jeugddetentie. Het arrest kan in zoverre verbeterd worden gelezen.
6.6.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdediging het hof heeft verzocht om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, althans de vorderingen niet geheel toe te wijzen. De raadsman wees daarbij op de hoogte van de vorderingen. Nu de verdachte die bedragen niet zou kunnen betalen, zou dat resulteren in de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. De oplegging van een schadevergoedingsmaatregel zou volgens de raadsman aldus het traject dat de verdachte volgt doorkruisen.
6.7.
Het hof heeft in de hoogte van het aan [betrokkene 1] te vergoeden schadebedrag (€ 9.640,00), aanleiding gevonden om af te zien van vervangende jeugddetentie bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partij.
6.8.
Het hof heeft wel vervangende jeugddetentie verbonden aan de beduidend lagere schadebedragen die de verdachte aan [betrokkene 2] en [B] dient te vergoeden (€ 405,63 respectievelijk € 273,73). Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging juist de hoogte van de gevorderde schadevergoeding aan de orde heeft gesteld, terwijl daarmee klaarblijkelijk was gedoeld op de door [betrokkene 1] gevorderde schade en niet op de veel lagere bedragen die betrekking hebben op [betrokkene 2] en [B] . Daarbij komt dat de verdediging haar pijlen richtte op schadevergoedingsmaatregelen tot een hoog bedrag en niet als zodanig op de daaraan verbonden vervangende jeugddetentie. Tot een nadere motivering van de opgelegde vervangende jeugddetentie was het hof niet gehouden.
6.9.
Het middel faalt.
7. De middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de overweging die is ontleend aan art. 81, eerste lid, RO.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2019
Zie Stb. 2010, 1 en Stb. 2010, 291.
Zie verder onder meer HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2756, NJ 2016/5 en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2757, NJ 2016/6, HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756, NJ 2016/5.
Met weglating van voetnoten.
Dit belang is ook tot uitdrukking gebracht in art. 40, tweede lid, onderdeel vii, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
J. uit Beijerse & R.S. Bouw, Naar een duidelijk geregelde regierol van de rechter bij de toelating van slachtoffers en journalisten tot de besloten jeugdstrafzitting, Strafblad 2015/3.
Idem.
Zie art. 14 van het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, (COM(2013)0822 – C8-0428/2013 – 2013/0408(COD)).
Deze richtlijn die op 21 mei 2016 is gepubliceerd in Pb EU L132/1 is ingevolge het bepaalde in art. 26 de richtlijn op 10 juni 2016 in werking getreden en dient door de lidstaten voor 11 juni 2019 te zijn geïmplementeerd.
HR 11 januari 2008, ECLI:NL:HR:BB4130, NJ 2008/86.
Zie daarover K.E. Hepping & B.C. Volkers, De toegankelijkheid van de combizitting voor de jeugdige en zijn ouders FJR 2014/52.
HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799, NJ 2015/428.
Zie nader over de totstandkoming de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voorafgaand aan HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5801.
Beroepschrift 25‑07‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 25 juli 2018
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, kantoorhoudende aan de Landdrostdreef 100, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 10007, 1301 AA), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1998,
wonende te [adres] te [postcode] [woonplaats]x,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Den Haag, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22-005615-16.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag, bij arrest van 23 november 2017 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 266, 267 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, te weten belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en diefstal met braak, veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 90 dagen, en is bepaald dat een gedeelte van die detentie, te weten 52 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, zulks onder de bepalingen en de voorwaarden, zoals omschreven in het arrest.
Voorts is de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] toewezen tot het bedrag van € 9640,-- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] tot het bedrag van € 405,63 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij gebreke van betaling te vervangen door 8 dagen hechtenis en de vordering van de benadeelde partij [B] is toegewezen tot het bedrag van € 273,73 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en bij gebreke van betaling te vervangen door 5 dagen hechtenis. Tevens is gelast de tenuitvoerlegging van een straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter te Rotterdam van 10 december 2014, te weten een werkstraf voor de duur van 20 uren.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 6 december 2017, ingesteld door de daartoe schriftelijk gemachtigde W. van Soolingen, administratief ambtenaar bij het gerechtshof Den Haag.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van artikel 40 van het IVRK, artikel 6 EVRM en artikel 8 EVRM en/of de artt. 495b en 501 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de voorzitter dan wel het Hof ten onrechte beslist dat aan de benadeelde partijen bij feit 4, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], vanaf het aanvang van de zitting waarbij ook de feiten 2 en feit 6 zijn behandeld, waarbij zij evident geen betrokkene of belanghebbende zijn, toegang moest worden verleend. Nadat door rekwirant is aangegeven dat de aanwezigheid van de benadeelde partijen hem in zijn verklaringsvrijheid (en daarmee zijn recht op een ‘fair trial in de zin van artikel 6 EVRM) beperken’, en in aanvulling daarop door de raadsman ter zitting is benadrukt dat ook het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM) is geschonden, hebben de benadeelde partijen weliswaar tijdelijk de zittingszaak moeten verlaten, maar dit heeft de bestaande schendingen niet ongedaan kunnen maken. Voorts hebben zij ook nadien nog, bij requisitoir en pleidooi, ten onrechte kennis kunnen nemen van de beschuldigingen jegens rekwirant onder de feiten 2 en 6 en de standpunten die daarover door partijen zijn ingenomen. Aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], niet zijnde slachtoffers of benadeelde partijen van de feiten 2 en 6, is derhalve ten onrechte toegang verleend, terwijl de jeugdstrafzitting op grond van de wet en verdragen achter gesloten deuren dient plaats te vinden.
Toelichting
Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van de rechtbank te Rotterdam d.d. 24 november 2016 blijkt dat de behandeling van de tegen rekwirant aanhangige jeugdstrafzaak met gesloten deuren heeft plaats gevonden bij de meervoudige kamer. Wat betreft de aanwezigheid van de benadeelde partijen bij de behandeling van de zaak, vermeldt het proces-verbaal:
‘Tevens zijn alleen bij de behandeling van feit 4 ter terechtzitting aanwezig [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 2].
Zij hebben door middel van een voegingsformulier te kennen gegeven zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen.
Zij geven te kennen als slachtoffer gebruik te zullen maken van hun spreekrecht.’
De zitting in hoger beroep d.d. 9 november 2017 is eveneens achter gesloten deuren gehouden. Wat betreft de aanwezigheid van de benadeelde partijen bij de zitting heeft het Hof een andere koers gevaren dan de Rechtbank, zo blijkt wel uit het proces-verbaal ter terechtzitting1.:
‘(…) De benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verschenen.
(…)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
(…)
Ik wil graag opmerken dat ik niet begrijp waarom de benadeelde partijen aanwezig moeten zijn bij de inhoudelijke behandeling van het onder 2 en 6 ten laste gelegde. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht, omdat de benadeelde partijen niets met die feiten te maken hebben.
Op de vraag van de voorzitter deelt de raadsman mede dat hij de aanwezigheid van de benadeelde partijen ter terechtzitting met zijn cliënt zou willen bespreken.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek.
Het onderzoek wordt hervat.
De raadsman deelt mede het volgende mede:
Ik heb de aanwezigheid van de benadeelde partijen heden ter terechtzitting met mijn cliënt besproken. Ik merk dat mijn cliënt niet wil praten in hun aanwezigheid. Ik verzoek u derhalve om de inhoudelijke behandeling van de onder 2 en 6 ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt te laten plaatsvinden buiten aanwezigheid van de benadeelde partijen. Het zijn mensen die in zijn buurt wonen. Na de vorige zitting heeft een confrontatie plaatsgevonden. Dat maakt het nogal vervelend voor cliënt. Voor de volledigheid meld ik u dat mijn cliënt zich zal blijven beroepen op zijn zwijgrecht ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feit. Mijn cliënt is wel bereid te verklaren ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Op verzoek van de voorzitter verlaten de benadeelde partijen tijdelijk de zittingszaal.
(…)
De benadeelde partijen betreden de zittingszaal.
De benadeelde partij [betrokkene 1] licht op vragen van de voorzitter haar vordering toe als volgt:
Ik handhaaf mijn vordering. Er staan gestolen sieraden, tassen en portemonnees op de vordering. Ik heb weinig verstand van afschrijvingen. Vandaar dat ik de diverse aankoopbonnen van de goederen aan de vordering heb gehecht. Ik ging ervanuit dat de rechtbank het bedrag zou aanpassen. Dat heb ik ook aangegeven. Er zijn overigens veel meer spullen gestolen dan op die vordering staan. Dit zijn echter de spullen die ik kan aantonen.
De benadeelde partij [betrokkene 2] licht op vragen van de voorzitter haar vordering toe als volgt:
Ik handhaaf mijn vordering. De schade bestaat vooral uit reparatiekosten als gevolg van de inbraak.
Wij hadden de inboedelverzekering net opgezegd. Wij maakten er nooit gebruik van en wilden geld besparen.
De voorzitter bespreekt de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
De advocaat-generaal voert hierna het woord als volgt:
(…)
De verdachte is verantwoordelijk voor het plegen van de door hem gepleegde strafbare feiten. Hij zal de schade moeten vergoeden. Dat hij schulden heeft doet daar niet aan af. Er zal dan moeten worden gezocht naar een oplossing zoals bijvoorbeeld een betalingsregeling.
(…)
De raadsman merkt voorts op:
De vorderingen van de benadeelde partij zijn niet duidelijk of voldoende onderbouwd. Er is een grote hoeveelheid aan bonnen overgelegd waar ik geen chocola van kan maken. Een gang naar de civiele rechter lijkt mij dan ook de meest aangewezen weg om dit uit te zoeken.
Ik zet ook mijn vraagtekens bij de inboedelverzekering van de benadeelde partijen. Zij stellen dat deze verzekering net was opgezegd. Ik vraag mij af of dit werkelijk zo is. Ik verzoek u in elk geval de vorderingen te matigen. De vorderingen hebben grote gevolgen voor de toekomst van mijn cliënt. Hij is een jongvolwassene. Zulke grote schulden kan hij niet betalen. Hij zal bij toewijzing de vervangende hechtenis moeten ondergaan. Een schadevergoedingsmaatregel zal het traject doorkruizen. Het zal lastig voor hem worden om aan zijn toekomst te werken. Dat is niet in het belang van mijn cliënt. Ik verzoek u derhalve geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Daarbij komt nog dat de medeverdachten twee maanden eerder zijn berecht. Destijds waren de vorderingen van de benadeelde partijen incompleet. Zij zijn destijds niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben de benadeelde partijen net voor requisitoir alle bonnetjes ingeleverd. Dat is behoorlijk zuur voor mijn cliënt.
De voorzitter stelt de benadeelde partij [betrokkene 1] in de gelegenheid te reageren. Zij reageert als volgt:
Er is bij de woninginbraak veel van ons gestolen. Wij hebben ook veel persoonlijke problemen. Ik word hier boos van. Ik heb geen eigen advocaat. De sieraden die zijn meegenomen waren erfstukken. Zij waren voor ons van grote emotionele waarde. Wij kunnen dit niet claimen. Dit kost allemaal veel tijd en reiskosten. Het geldbedrag dat wij vorderen is nog weinig vergeleken met wat wij verloren hebben. Wij zijn niet echt geholpen door Bureau Slachtofferhulp. Wij wisten niet hoe wij een dergelijke vordering moesten indienen. Zij zeiden dat zij het verder zoeken uitzoeken. Dat was niet het geval. Wij hebben alle bonnen zelf ingediend, omdat slachtofferhulp geen tijd had. Ik vind het niet meer dan logisch dat mijn schoonzusje haar spullen bij ons thuis had liggen. Als je veel bij jouw vriend slaapt, dan is het toch handiger als je ook spullen bij hem in huis hebt liggen?
Het rechtssysteem in Nederland probeert ons geld te verduisteren. Hij steelt onze spullen en maakt er heel veel winst mee. Vervolgens wordt hij geholpen. Hij krijgt een gratis advocaat en gratis hulpverlening. Ik voel mij heel machteloos. De raadsman van de verdachte maakt ons uit voor leugenaars. heeft u enig idee wat hij allemaal heeft gedaan?
Met betrekking tot de nieuwwaarde van de goederen merk ik op dat veel goederen stijgen in waarde. Chinezen weten hoe zij moeten investeren: wij investeren in goud. De rechtbank heeft al rekening gehouden met de afschrijvingen.
De voorzitter stelt de benadeelde partij [betrokkene 2] in de gelegenheid te reageren. Hij reageert als volgt:
Aan ons is verteld dat het goed zou goedkomen. Dat u alles zou uitzoeken.
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek. Hij repliceert als volgt:
Of de benadeelde partijen nu wel of niet een inboedelverzekering hebben afgesloten is totaal irrelevant voor de vordering. De verdachte dient de schade die hij heeft toegebracht te vergoeden. Dat de medeverdachten niet zijn veroordeeld tot het betalen van de schade doet er ook niet toe. Wat hij de benadeelde partijen heeft aangedaan is zojuist duidelijk naar voren gekomen ter terechtzitting.
Wat mij betreft zal de voorwaardelijk opgelegde straf worden tenuitvoergelegd. Wie niet horen wil, moet maar voelen. Wel kan er mijns inziens een beperkte periode voor de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek. Hij dupliceert als volgt:
Een schadevergoedingsmaatregel kan nog steeds grote consequenties hebben. Alleen voor mijn cliënt zijn er consequenties. De wegen van het CJIB zijn niet te doorgronden. Onder bijzondere omstandigheden kan er volgens de Hoge Raad worden afgeweken. De draagkracht van een verdachte valt onder deze bijzondere omstandigheden.
Ik heb ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen niet gezegd dat de slachtoffers eigen schuld hebben. Ik heb alleen mijn vraagtekens geuit over het feit dat er volgens de benadeelde partijen geen verzekering zou zijn. Het hof kan hier niets mee. Dat heb ik ook gezegd. Ik heb niet gezegd dat het hun eigen schuld is.
De slachtoffers zijn blijkbaar niet goed voorgelicht door Bureau Slachtofferhulp. Ik adviseer hen om daar aan te kloppen en hun beklag te doen. Zij hadden voor de zitting twee maanden de tijd om hun vorderingen goed te onderbouwen. Dat is voldoende tijd. Ik verzoek het hof dan ook goed te kijken naar de onderbouwing van de vorderingen.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij maakt daarvan geen gebruik.’
Vastgesteld moet allereerst worden dat de Rechtbank en het Hof ieder op geheel eigen wijze zijn omgesprongen met het verlenen van toegang van benadeelde partijen tot de behandeling van een jeugdstrafzaak die achter gesloten deuren plaats vindt. De rechtbank heeft de benadeelde partijen alleen toegelaten tijdens de behandeling van het als feit 4 ten laste gelegde. Het hof heeft daarentegen, zonder voorafgaand overleg of enige mededeling aan rekwirant of diens raadsman, de benadeelde partij vanaf de aanvang van de zitting onbeperkt toegang verleend. Na een daartoe strekkend verzoek van de raadsman van rekwirant hebben de benadeelde partijen de zittingszaal uiteindelijk tijdelijk moeten verlaten. Dat neemt echter niet weg dat de benadeelde partijen voorafgaand aan het verlaten van de zittingszaal informatie over andere tegen rekwirant aanhangige strafzaken ter ore is gekomen dan die waarbij zij betrokken zijn. Ook van de persoonsgegevens van rekwirant hebben de benadeelde partijen naar de mening van rekwirant ten onrechte kennis kunnen nemen bij de ondervraging ter vaststelling van de identiteit. Gedane zaken nemen, ondanks de verwijdering van de benadeelde partijen uit de zittingszaal nadien, geen keer.
Het wettelijk kader
Artikel 495b, eerste lid, Sv bepaalt over de behandeling ter terechtzitting van een jeugdstrafzaak het volgende:
‘De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.’
De laatste volzin van het eerste lid van artikel 495b Sv, dat de toegang van het slachtoffer bij jeugdstrafzaken regelt, heeft zijn intrede gedaan met de invoering van de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces in 2011.2. Bekend is dat deze zin is toegevoegd op advies van de Raad van State3. en de NWR.4. Omdat in de praktijk over de toelating van het slachtoffer tot de terechtzitting in jeugdzaken en de vraag of en voor welk deel van de zitting dat dan had te gelden, regelmatig discussie bestond werd geadviseerd om het recht van het slachtoffer om de strafzaak tegen een jeugdige verdachte bij te wonen bij wet te regelen. De Memorie van Toelichting bevat over de aan artikel 495b Sv toegevoegde toegang van het slachtoffer tot een jeugdstrafzaak, slechts het volgende:
‘Deze wijziging strekt ertoe te verzekeren dat in het jeugdstrafprocesrecht, waar de zitting in beginsel besloten is, het slachtoffer de behandeling van de zaak tegen de minderjarige als regel kan bijwonen. De Raad van State heeft in zijn advies voor dit aspect aandacht gevraagd. Daarmee wordt de positie van het slachtoffer gelijk getrokken met die in het volwassenenstrafrecht: hij mag aanwezig zijn, tenzij er bijzondere redenen zijn die daaraan in de weg staan. De rechtbank beoordeelt dit.’5.
Hoewel vanuit de rechtspraktijk behoefte bestond aan duidelijkheid over de (bijzondere) toegang van het slachtoffer tot jeugdstrafzittingen met een voor het overige besloten karakter, kan gesteld worden dat de toevoeging van de laatste volzin aan artikel 495b Sv dat effect niet of nauwelijks heeft gehad. Duidelijk is sindsdien weliswaar dat aan het slachtoffer in beginsel toegang wordt verleend, maar welke bijzondere redenen de voorzitter kunnen doen besluiten om daarover anders te beslissen is in de parlementaire geschiedenis in het geheel niet aan de orde geweest. De onderhavige zaak laat ook zien dat in de praktijk nog altijd verschillend wordt omgegaan met de toegang van het slachtoffer tot jeugdstrafzittingen.
Dat verschil in benadering kan tegen de achtergrond van de internationale regelgeving ook wel worden verklaard. Zo dient de Staat op grond van artikel 40, tweede lid, sub b, onder (vii), aan ieder kind dat vervolgd wordt voor een strafbaar feit ten minste te garanderen ‘dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces’. Het VN-Kinderrechtencomité benadrukt in dat verband het stigmatiserende effect van negatieve publiciteit en de mogelijke impact daarvan op de veiligheid van de jeugdige. Een ander argument om de privacy van de jeugdige te eerbiedigen ziet in het bijzonder op de zitting, namelijk dat voor een ‘fair trial’ nodig is dat de jeugdige effectief kan participeren in het proces en zich vrijelijk durft te uiten in een begripvolle setting.6. Hoewel in het IVRK niet de concrete eis is opgenomen dat de behandeling van een jeugdstrafzaak achter gesloten deuren plaatsvindt, blijkt uit General Comment 10 wel dat van de verdragsstaten ter bescherming van de privacy van jeugdige verdachten wordt verwacht dat zittingen in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden:
- ‘65.
In order to protect the privacy of the child, most States parties have as a rule — sometimes with the possibility of exceptions — that the court or other hearings of a child accused of an infringement of the penal law should take place behind closed doors. This rule allows for the presence of experts or other professionals with a special permission of the court. Public hearings in juvenile justice should only be possible in well-defined cases and at the written decision of the court. Such a decision should be open for appeal by the child.’
Ook in de EU-richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure vormt de beslotenheid van een jeugdstrafzitting het uitgangspunt.7. Zo wordt in de preambule onder punt 56 overwogen:
‘Rekening houdend met de verschillende rechtstradities en -stelsels in de lidstaten, dient de persoonlijke levenssfeer van kinderen tijdens de strafprocedure op de best mogelijke wijze te worden gewaarborgd, onder meer om de herintegratie van kinderen in de maatschappij te faciliteren. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat rechtszittingen waarbij kinderen betrokken zijn, in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden of ze dienen rechtbanken of rechters de mogelijkheid te bieden te besluiten de behandeling van dit soort zaken achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Dit geldt onverminderd uitspraken die publiekelijk worden gedaan overeenkomstig artikel 6 van het EVRM.’
Dit uitgangspunt is vervolgens ook in artikel 14 van de Richtlijn tot uitdrukking gebracht:
‘Artikel 14 — Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer
- 1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de persoonlijke levenssfeer van kinderen tijdens strafprocedures wordt beschermd.
- 2.
Daartoe bepalen de lidstaten dat de rechtszittingen waarbij kinderen betrokken zijn, in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden of bieden ze rechtbanken of rechters de mogelijkheid te besluiten om de behandeling van dit soort zaken achter gesloten deuren te laten plaatsvinden.
- 3.
De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 9 bedoelde opnames niet openbaar worden gemaakt.
- 4.
Met inachtneming van de vrijheid van meningsuiting en informatie en de vrijheid en het pluralisme van de media, sporen de lidstaten de media aan zelfreguleringsmaatregelen te treffen, teneinde de in dit artikel bedoelde doelstellingen te verwezenlijken.’
De EU-richtlijn kinderen in een strafprocedure is op dit moment nog niet omgezet in nationale wetgeving, maar dit moet uiterlijk op 11 juni 2019 zijn geregeld.
De toegang van benadeelde partijen tot jeugdzittingen: wet tegenover praktijk
Uit Beijerse en Bouw wijzen er terecht op dat de toevoeging aan artikel 495b Sv de situatie er voor de rechtspraktijk niet duidelijker heeft gemaakt. Die praktijk staat bovendien op gespannen voet staat met internationale regelgeving waaraan Nederland is gebonden. Onder de oude wetgeving was de algemeen aanvaarde praktijk ontstaan dat het slachtoffer alleen ter zitting aanwezig was als hij zich ook als benadeelde partij had gevoegd in het strafproces. In die gevallen werd over het algemeen ook bijzondere toegang verleend tot de jeugdstrafzaak, zodat toelichting kon worden gegeven op de ingediende vordering. De benadeelde was dan aanwezig bij de behandeling van de feiten en werd verzocht naar buiten te gaan bij de behandeling van de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige.8. Het onderscheid tussen feitenbehandeling en de behandeling van persoonlijke omstandigheden wordt onder de nieuwe wetgeving niet meer automatisch gemaakt en daar ligt met het oog op de privacy van de jeugdige de kern van het probleem.
Bartels9. stelt dat de wet er niet aan in de weg staat dat de voorzitter de benadeelde partij tijdens de behandeling van de persoonlijke omstandigheden in een jeugdstrafzaak buiten de rechtszaal laat.10. Hoe moet die tweedeling wat betreft de aanwezigheid van de benadeelde ter zitting worden geduid? Doet zich juridisch gezien dan de situatie voor dat de voorzitter om bijzondere redenen beslist dat toegang aan het slachtoffer wordt geweigerd? Noch de redactie van artikel 495b Sv, noch de wetsgeschiedenis geven op dat punt uitsluitsel. Toch lijkt de consensus te zijn dat met de aanwezigheid van het slachtoffer bij enkel de behandeling van de feiten en het bespreken van de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige buiten diens aanwezigheid, een evenwicht wordt verkregen tussen de belangen van het slachtoffer en de bescherming van de privacy van de jeugdige verdachte.11. Die gang van zaken zou in ieder geval meer overeenstemmen met de uitgangspunten uit de in het voorgaande benoemde internationale regelgeving en meer recht doen aan de bescherming van de privacy van de jeugdige dan de huidige tekst van artikel 495b Sv biedt.
Het bijzondere karakter van de onderhavige zaak
In deze zaak doet zich een situatie voor die door de wetgever al helemaal niet is besproken en mogelijkerwijs niet is voorzien voorafgaand aan de uitbreiding van artikel 495b Sv. Aan rekwirant is een zestal feiten ten laste gelegd, waarvan hij door de rechtbank van drie feiten is vrijgesproken. In hoger beroep zijn nog drie feiten aan de orde die wat betreft pleegdatum en de aard van de beschuldigingen uiteenlopen. Ieder feit heeft dan ook andere slachtoffers en/of benadeelden. Waar de rechtbank Rotterdam de slachtoffers c.q. benadeelden van feit 4 slechts toegang tot de zitting heeft verleend tijdens de behandeling van dat ene feit, heeft het Hof hen in eerste instantie toegelaten tot de gehele zitting waar ook feiten werden besproken waarbij zij geen directe betrokkenheid hebben. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat deze gang van zaken strijdig is met het bepaalde in artikel 40, tweede lid, sub b, onder (vii) IVRK, de artikelen 6 en 8 EVRM en artikel 495b Sv.
Het uitgangspunt moet immers zijn dat de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige verdachte wordt geëerbiedigd door het behandelen van een tegen hem of haar aanhangige strafzaak achter gesloten deuren. In het voorgaande is al benadrukt dat die te bieden bescherming een tweeledig karakter heeft en naast vanuit een oogpunt van privacy (artikel 8 EVRM) voor de jeugdige ook ertoe dient om een ‘fair trial’ (artikel 6 EVRM) te bewerkstelligen. In de beslotenheid wordt een veiligere en begripvolle sfeer gecreëerd waarin de jeugdige beter tot zijn recht komt en zich vrijelijk durft te uiten.
Aan de in artikel 495b Sv opgenomen term ‘zaak’ moet gelet op het voorgaande restrictieve uitleg worden gegeven, in die zin dat aan een slachtoffer slechts toegang tot de voor het overige besloten zitting wordt verleend voor zover die betrekking heeft op feiten waarbij hij rechtstreeks betrokken is. Als het openbaar ministerie ervoor heeft gekozen om de jeugdige voor meerdere strafbare feiten tegen één zitting te dagvaarden, dient dit dus beperkende consequenties te hebben voor de toegang van het slachtoffer tot de zitting. Naar de mening van rekwirant heeft de rechtbank wat dat betreft op de juiste wijze gehandeld. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg is de slachtoffers van feit 4 dan ook niet meer informatie ter oren gekomen over de minderjarige verdachte dan nodig. Zij zijn bijvoorbeeld niet bij de ondervraging ter vaststelling van de identiteit aanwezig geweest, noch bij de voordracht van de zaak door de officier van justitie, zodat zij van de overige beschuldigingen jegens rekwirant geen kennis hebben kunnen nemen.
Tijdens de zitting in hoger beroep daarentegen is aan de slachtoffers vanaf de aanvang toegang verleend, zodat zij ook aanwezig zijn geweest bij het vaststellen van de identiteit van de verdachte, zij bekend zijn geworden met de volledige naam van rekwirant, zijn geboortedatum, geboorteplaats en mitsdien zijn etnische afkomst, alsmede zijn adresgegevens. De vraag is welk doel de aanwezigheid van benadeelde partijen bij dit gedeelte van jeugdzittingen dient, terwijl voor de jeugdige juist zeer persoonlijke en identificerende gegevens worden besproken. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat zijn belangen, meer in het bijzonder het recht op privacy en het recht op een eerlijk proces, zwaarder hadden moeten wegen dan de belangen van de benadeelde partij, zodat zij ten onrechte bij dat deel van de zitting aanwezig zijn geweest.
Voorts zijn zij aanwezig geweest bij de voordracht van de zaak door de advocaat-generaal, waardoor zij bekend zijn geworden met andere beschuldigingen jegens rekwirant waarbij zij geen slachtoffer/benadeelde zijn. Bovendien zijn de benadeelde partijen aanwezig geweest bij het voorhouden van de inhoud van de stukken met betrekking tot de feiten 2, 4 en 6 door de voorzitter en ook bij de bespreking van het uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 25 oktober 2017, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting. Rekwirant heeft in eerste instantie nog wel een (voorzichtige) poging gedaan om te verklaren op zitting, maar moet uiteindelijk zelf hardop tot de conclusie komen dat hij zich vanwege de aanwezigheid van de slachtoffers van feit 4 niet vrij voelt om te verklaren over de overige feiten. Daarmee legt hij precies de vinger op de zere plek. Juridisch vertaalt heeft rekwirant ter zitting aangegeven dat zijn recht op een ‘fair trial’ door de aanwezigheid van de benadeelde partij wordt geschonden, omdat hij daardoor in zijn verklaringsvrijheid wordt aangetast.
Uit wat de raadsman van rekwirant, mr. P.A.J. van Putten, vervolgens na een korte onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, blijkt waarin het concrete belang van rekwirant is gelegen bij behandeling van zijn zaak buiten aanwezigheid van de slachtoffers. Benadrukt wordt dat de slachtoffers bij rekwirant in de buurt wonen en dat na de zitting in eerste aanleg, waartoe zij slechts beperkt toegang hadden, reeds een confrontatie heeft plaatsgevonden. Verzocht wordt om voor wat betreft het vervolg van de zitting in ieder geval de inhoudelijke behandeling van de feiten 2 en 6 en de persoonlijke omstandigheden buiten aanwezigheid van de slachtoffers te laten plaatsvinden. Gelet op de onderbouwing van dit verzoek is helder dat de consequenties voor rekwirant van de aanwezigheid van de benadeelde partijen ter zitting tot dan toe, reeds onherstelbaar zijn. Nu zijn privé gegevens openlijk, in aanwezigheid van de benadeelde partijen, zijn gedeeld en besproken, is de angst voor en het risico op een — gelet op het verleden — toch al reële confrontatie buiten de zittingszaal het directe en onuitwisbare gevolg.
Het proces-verbaal van de zitting vermeldt vervolgens dat de benadeelde partijen op verzoek van de voorzitter tijdelijk de zittingszaal verlaten. Uit die formulering blijkt niet expliciet dat de voorzitter — op grond van artikel 495b Sv — de beslissing heeft genomen om het slachtoffer wegens bijzondere redenen geen toegang te verlenen. Na bespreking van de persoonlijke omstandigheden en het met het oog daarop horen van een tweetal deskundigen, hebben de benadeelde partijen wederom de zittingszaal mogen betreden en hebben zij hun vorderingen toegelicht. Bij het totale vervolg van de zitting zijn de benadeelde partijen vervolgens aanwezig geweest. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat zowel in het requisitoir als in het pleidooi — logischerwijs ook — inhoudelijk is ingegaan op de feiten 2 en 6, waarbij de aanwezige benadeelde partijen geen partij zijn.
Wanneer in de gelegenheid gesteld om te reageren op wat bij requisitoir en pleidooi over de vordering is opgemerkt, uit de benadeelde [betrokkene 1] vervolgens ook onvrede over de behandeling van rekwirant als verdachte:
‘(…) Het rechtssysteem in Nederland probeert ons geld te verduisteren. Hij steelt onze spullen en maakt er veel winst mee. Vervolgens wordt hij geholpen. Hij krijgt een gratis advocaat en gratis hulpverlening. Ik voel mij heel machteloos. De raadsman van de verdachte maakt ons uit voor leugenaars. Heeft u enig idee wat hij allemaal heeft gedaan? (…)’
Vastgesteld moet worden dat deze uitlating van de benadeelde partij het bestek van een reactie op wat bij requisitoir en pleidooi naar voren is gebracht over diens vordering te buiten gaat. Tot enig ingrijpen van de voorzitter heeft dat evenwel niet geleid. Rekwirant is ter zitting dan ook geconfronteerd met onnodig negatieve uitlatingen die door de benadeelde partij aan zijn adres zijn gedaan. Van de uitlatingen zoals die hierboven zijn geciteerd kan toch bepaald niet worden gesteld dat die het voor jeugdstrafzittingen zo kenmerkende pedagogisch karakter hebben.
Concluderend
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat aan de benadeelde partijen ten onrechte meer toegang is verleend dan op grond van het Wetboek van Strafvordering en het IVRK is toegestaan. Meer in het bijzonder hebben de benadeelde partijen ten onrechte kennis kunnen nemen van persoonsgegevens van rekwirant en de inhoud van de onder feit 2 en feit 6 ten laste gelegde feiten, inclusief de bespreking van de dossierstukken en het standpunt dat bij requisitoir en pleidooi is ingenomen over de vermeende betrokkenheid van rekwirant daarbij. Ook nadat de voorzitter op verzoek van rekwirant en diens raadsman de benadeelde partijen heeft verzocht tijdelijk de zittingszaal te verlaten, hebben zij derhalve meer toegang gehad dan op grond van artikel 495b Sv, artikel 8 en artikel 6 EVRM is toegestaan. Tijdens het requisitoir en het pleidooi hebben de benadeelde partijen immers eveneens ten onrechte kennis kunnen nemen van verdenkingen jegens rekwirant waarbij zij op geen enkele wijze betrokken zijn. Voorts is ook bij pleidooi in het kader van de strafmaat het nodige over de persoonlijke omstandigheden van rekwirant naar voren gebracht en hebben de benadeelde partijen ook daarvan kennis kunnen nemen. Rekwirant stelt zich dan ook op het standpunt dat artikel 495b Sv geen grondslag biedt om benadeelde partijen tijdens het requisitoir en het pleidooi waar het de bespreking van de feiten 2 en 6 betreft toegang te verlenen tot de zitting. Dat het weigeren van toegang van de benadeelde partij een optie is bij pleidooi en requisitoir erkent ook Bartels:
‘Tijdens de behandeling van de persoonlijke omstandigheden in een jeugdstrafzaak kan de voorzitter de benadeelde partij buiten de rechtszaal laten. Zo kan een evenwicht worden verkregen tussen de belangen van het slachtoffer en de bescherming van de privacy van de jeugdige verdachte. Van de officier van justitie en de raadsman mag verlangd worden dat zij het requisitoir en pleidooi zodanig voeren in aanwezigheid van het slachtoffer of de benadeelde partij dat de privacy van de verdachte wordt ontzien. Mocht een van de betrokkenen menen dat requireren of pleiten onmogelijk is zonder privacy-gevoelige aspecten expliciet te benoemen, dan zouden het requisitoir en pleidooi deels buiten aanwezigheid van de benadeelde partij kunnen worden gehouden. Er is altijd wel een aanvaardbare oplossing te vinden. De wet staat daaraan niet in de weg.’
In de onderhavige zaak was tijdelijke verwijdering van de benadeelde partijen tijdens requisitoir en pleidooi niet alleen noodzakelijk ter bescherming van de privacy van rekwirant, maar ook met het oog op de behandeling en bespreking van de feiten 2 en 6 waarbij de verschenen benadeelde partijen geen enkele betrokkenheid of belang hebben. Nu de raadsman van rekwirant in zijn algemeenheid ook had verzocht om de benadeelde partijen buiten de zaal te laten plaatsnemen tijdens de behandeling van de feiten 2 en 6 en de bespreking van de persoonlijk omstandigheden, had de voorzitter ook een voorziening moeten treffen waar het requisitoir en pleidooi betreft. Wat betreft de behandeling van die feiten moet nu immers worden vastgesteld dat daarbij personen, niet zijnde slachtoffers of benadeelde partijen van de feiten 2 en 6, toegang is verleend, terwijl de zitting op grond van artikel 459b Sv achter gesloten deuren dient plaats te vinden.
Gelet op al het bovenstaande is hier sprake van een zodanig geval dat aangenomen kan worden dat niet-naleving van de voorschriften, zoals bedoeld in artikel 495b, eerste lid, Sv — ingevolge art. 501 in geval van hoger beroep bij het Hof van overeenkomstige toepassing en welke voorschriften de privacy van de jeugdige verdachte beogen te beschermen en diens recht op een fair trial —, meebrengt dat het niet in acht nemen daarvan nietigheid van het onderzoek ten gevolge heeft. Nu de voorzitter, ondanks een daartoe strekkend verzoek van de raadsman en in strijd met artikel 495b Sv, de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toegang heeft verleend tot de behandeling van de feiten 2 en 6 ter zitting, leidt het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid, terwijl redelijkerwijze kan worden gesteld dat rekwirant door het begane verzuim in zijn verdediging is geschaad. Dit alles terwijl daardoor tevens de artt. 40 IVRK, 6 en 8 EVRM geschonden zijn. Als gevolg van deze juridisch onjuiste gang van zaken c.q. beslissing is het privéleven van een jeugdige verdachte geschonden, terwijl op grond van o.a. het IVRK duidelijk is dat het privéleven van een jeugdige verdachte nu juist dient te worden beschermd.
II. Schending van de artt. 338, 339, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Gelet op het ter zitting namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt had het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), de haaks op elkaar staande verklaringen van rekwirant en verbalisant [verbalisant] voor het bewijs kunnen gebruiken, welk verzuim nietigheid tot gevolg heeft. Voorts heeft het Hof door weglating van de (expliciet) ontkennende delen van de verklaring van rekwirant zoals ter zitting in hoger beroep afgelegd deze gedenatureerd, immers is daarmee een wezenlijk andere betekenis aan die verklaring gegeven, namelijk een verklaring met een bekennende strekking. Ook om die reden is de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is die in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens het arrest d.d. 23 november 2017 heeft het Hof wettig en overtuigend bewezen geacht dat rekwirant van het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij op of omstreeks 04 februari 2015 te Rotterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant], aspirant van Politie Eenheid Rotterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem meermalen de woorden toe te voegen: ‘Kankerhomo’,= althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;’
Uit de aanvulling op het verkort arrest, zoals ondertekend op 7 juni 2018, blijkt dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 is gegrond op de navolgende bewijsmiddelen:
‘1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2017 verklaard — zakelijk weergegeven - :
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verklaar ik dat ik op 4 februari 2016 wegrende. Een agent rende achter mij aan en stopte mij op een pleintje. Hij hield mij onmiddellijk aan en deed de handboeien om. Ik heb op het pleintje tegen de agent gezegd dat de handboeien te strak zaten. Ik zei dit heel luid. Ik heb naar hem geschreeuwd. Ik heb mijn stem daarbij verheven. Als ik boos ben dan laat ik ook echt zien dat ik boos ben.
2.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 februari 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016041711-32. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 25):
Feit: | Belediging |
Plaats delict: | [b-straat 2], [postcode] Rotterdam |
Ik doe aangifte van belediging. De belediging vond plaats op donderdag 04 februari 2016, omstreeks 16.45 uur. Voor mijn verklaring wijs ik naar het proces-verbaal van bevindingen voorzien van nummer 2016041744-33.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 februari 2016 van de politie Eenheid Rotterdam, met nr. PL1700-2016041744-33. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 27):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op donderdag 4 februari 2016, omstreeks 16.45 uur, liep ik, verbalisant [verbalisant], aspirant van politie Eenheid Rotterdam met [rekwirant], welke ik zojuist had aangehouden terzake van gekwalificeerde diefstal, over de 2e Middellandstraat te Rotterdam. Ik hoorde dat [rekwirant] tegen mij zei: ‘kanker homo’. Ik zag dat er op dat moment minimaal twintig personen om on heen stonden. Ik hoorde en zag dat deze personen lachten. Ik hoorde dat [rekwirant] mij vervolgens nogmaals uitschold voor ‘kanker homo’. Ik voelde mij beide keren in mijn eer en goede naam aangetast.’
Reeds bij appelschriftuur is door de verdediging kenbaar gemaakt wat de bezwaren zijn tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam wat betreft de bewezenverklaring van de belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 november 2017 is blijkens de overgelegde en voorgedragen pleitnotities vervolgens ten aanzien van feit 2 betoogd:
‘Door de rechtbank is [rekwirant] veroordeeld voor eenvoudige belediging. Voor het bewijs heeft de rechtbank gebezigd het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant].
Ter terechtzitting in eerste aanleg is door de verdediging, alsook door de officier van justitie aangevoerd dat het feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Evenwel dient aan dit proces-verbaal minder bewijswaarde te worden gehecht dan de rechtbank thans heeft gedaan, te meer de verbalisant zelf bij het feit is betrokken nu de belediging jegens hem is gedaan. Hier staat de verklaring van cliënt tegenover dat hij geen ‘kankerhomo’ heeft geroepen naar verbalisant [verbalisant]. Hij heeft alleen gezegd dat hij boos was en dat zijn handboeien strak zaten.
Aan uw Hof wordt verzocht [rekwirant] vrij te spreken van dit feit.’
Door de verdediging is met andere woorden benadrukt dat de verklaringen van rekwirant en die van verbalisant [verbalisant] haaks op elkaar staan. Ook is het standpunt ingenomen dat de bewezenverklaring niet enkel op de (ambtsedige) verklaring van verbalisant [verbalisant] kan worden gebaseerd. Immers, nu [verbalisant] slachtoffer is van het feit, dient daaraan minder bewijswaarde te worden gehecht. Deze opmerkingen kunnen uiteraard niet anders worden uitgelegd en begrepen dan tegen de achtergrond van de in artikel 344, tweede lid, Sv besloten liggende bewijsminimumregel, dat een bewezenverklaring kan worden gebaseerd — uitsluitend — op een ambtsedig proces-verbaal. Geconcludeerd wordt dan dat rekwirant dient te worden vrijgesproken. Een en ander kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ten overstaan van het hof is ingenomen, zoals bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv.
Uit het arrest blijkt dat het Hof tot een bewezenverklaring van feit 2 is gekomen, maar daaraan is geen nadere bewijsoverweging gewijd. Daarmee heeft men (kennelijk) tot uitdrukking willen brengen dat wat ter zitting door de verdediging naar voren is gebracht door de inhoud van de bewijsmiddelen wordt geacht te zijn weerlegd. In dat verband is echter onbegrijpelijk dat het Hof zowel de verklaring die door rekwirant ter zitting in hoger beroep is afgelegd als het relaas van aangever [verbalisant] voor het bewijs van feit 2 heeft gebruikt. De verdediging heeft immers betoogd dat beide verklaringen haaks op elkaar staan. Door beide verklaringen aan de bewezenverklaring ten grondslag te leggen, is het Hof derhalve al afgeweken van het namens rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde en ter zitting naar voren gebrachte standpunt, zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven. Op grond van artikel 359, achtste lid, Sv, dient dat verzuim nietigheid tot gevolg te hebben.
Daarnaast heeft het Hof aan de verklaring van rekwirant een andere betekenis gegeven door opmerkingen van ontkennende strekking niet voor het bewijs te gebruiken. Het Hof heeft de verklaring van rekwirant met andere woorden gedenatureerd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft rekwirant ten aanzien van feit 2 het volgende verklaard:
‘Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verklaar ik dat ik op 4 februari 2016 wegrende. Een agent rende achter mij aan en stopte mij op een pleintje. Hij hield mij onmiddellijk aan en deed de handboeien om. Ik heb op het pleintje tegen de agent gezegd dat de handboeien te strak zaten. Ik zei dit heel luid: ik heb naar hem geschreeuwd maar ik heb hem geen ‘kankerhomo’ genoemd. Er was op dat moment niemand op dat pleintje. Ik zei iets in de trant van: ‘Doe effe die handboeien los. Dat doet pijn!’ Ik heb mijn stem daarbij verheven. Ik weet niet meer of ik een scheldwoord heb gebruikt. Als ik boos ben dan laat ik ook echt zien dat ik boos ben. Ik zeg echter niets waar ik later spijt van krijg.’
Daarvan heeft het Hof het volgende deel voor het bewijs heeft gebruikt:
‘Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verklaar ik dat ik op 4 februari 2016 wegrende. Een agent rende achter mij aan en stopte mij op een pleintje. Hij hield mij onmiddellijk aan en deed de handboeien om. Ik heb op het pleintje tegen de agent gezegd dat de handboeien te strak zaten. Ik zei dit heel luid. Ik heb naar hem geschreeuwd. Ik heb mijn stem daarbij verheven. Als ik boos ben dan laat ik ook echt zien dat ik boos ben.’
Wat opvalt is dat het Hof die delen van de verklaring van rekwirant die daaraan een onmiskenbaar ontkennende strekking geven, niet voor het bewijs heeft gebruikt. De tussenliggende zinsnede waarin rekwirant expliciet stelt dat hij geen ‘kankerhomo’ naar de verbalisant heeft geroepen is immers door het Hof weggelaten en niet voor het bewijs gebruikt. Weglating van dat tussenliggende, expliciet ontkennende deel van zijn verklaring heeft naar de mening van rekwirant tot gevolg dat de overige, wel voor het bewijs gebruikte delen, juist een bekennende strekking krijgen. Hoewel de selectie en waardering van de inhoud van de bewijsmiddelen in beginsel aan de feitenrechter is voorbehouden, wordt die vrijheid begrensd wanneer door die selectie een geheel andere betekenis aan de inhoud van een bewijsmiddel wordt gegeven.
Naar het oordeel van rekwirant is sprake van denaturering van de inhoud van zijn verklaring zoals ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd. Door weglating van die onderdelen die een expliciete ontkenning inhouden van het tenlastegelegde, heeft het hof immers een wezenlijk andere, namelijk bekennende, betekenis aan zijn verklaring gegeven dan hij daaraan (kennelijk) heeft bedoeld te geven. Dat klemt te meer nu het Hof (kennelijk) in reactie op wat door de verdediging is aangevoerd over de beperkte bewijswaarde die in dit specifieke geval aan de ambtsedige verklaring van verbalisant [verbalisant] kan worden toegekend, niet heeft volstaan met de inhoud van die verklaring.
De bewezenverklaring van feit 2 dat rekwirant een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft beledigd door ‘kankerhomo’ naar hem te roepen, is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Gelet op het ter zitting namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt had het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), de haaks op elkaar staande verklaringen van rekwirant en verbalisant [verbalisant] voor het bewijs kunnen gebruiken, welk verzuim nietigheid tot gevolg dient te hebben. Voorts heeft het Hof door weglating van de (expliciet) ontkennende delen van de verklaring van rekwirant zoals ter zitting in hoger beroep afgelegd, een wezenlijk andere betekenis aan die verklaring gegeven, namelijk een verklaring met een bekennende strekking. Het arrest van het hof kan hierom niet in stand blijven.
Wellicht ten overvloede merkt rekwirant nog op dat in de onderhavige zaak niet enkel kan worden volstaan met de constatering door uw College dat zijn verklaring is gedenatureerd, terwijl die klacht verder niet tot cassatie kan of hoeft te leiden. Gelet op het namens rekwirant ter zitting uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van de beperkte bewijswaarde die in dit specifieke geval aan de ambtsedige verklaring kan worden toegekend, had het Hof dan immers daaraan nadere bewijsoverwegingen moeten wijden. Het belang van rekwirant bij cassatie (en terugwijzing) is dus daarin gelegen dat het Hof in een (kennelijke) poging zonder woordelijke onderbouwing af te wijken van een namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, de verklaring van rekwirant op een ontoelaatbare wijze voor het bewijs heeft gebruikt. Zou die verklaring niet voor het bewijs zijn gebruikt, dan is het Hof met andere woorden aan rekwirant nog een inhoudelijk reactie schuldig.
III. Schending van art. 37 IVRK en/of de artt. 36f en/of 24c en/of 7711 Sr en/of art. 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel met vervangende hechtenis ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en de [B] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat geen schadevergoedingsmaatregel en vervangende hechtenis aan rekwirant moeten worden opgelegd en dat verweer ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] ook is gevolgd, is het oordeel daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voorts is de beslissing van het Hof om vervangende hechtenis in plaats van vervangende jeugddetentie aan rekwirant op te leggen onjuist, althans onbegrijpelijk, nu rekwirant voor het overige als jeugdige is bestraft. Tot slot stelt rekwirant zich ook meer principieel op het standpunt dat de huidige praktijk voor wat betreft het opleggen van vervangende jeugddetentie bij een schadevergoedingsmaatregel is strijd is met artikel 37 onder d IVRK.
Toelichting
In dit middel wordt geklaagd over de niet (toereikend) gemotiveerde beslissingen van het Hof over het opleggen de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en de [B]. De volledige beslissingen zoals het Hof die op de vorderingen benadeelde partijen heeft genomen zijn als bijlage bij deze schriftuur gevoegd en dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Kort weergegeven heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen:
- —
[betrokkene 1] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde feit hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 9.640,00 aan materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 december 2015. Ook is door het Hof de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zonder vervangende hechtenis.
- —
[betrokkene 2] hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 405,63 ter zake van materiële schade en vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 december 2015. Ook ten aanzien van dit bedrag heeft het Hof de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van verhaal te vervangen door acht dagen hechtenis.
- —
[B] ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde toegewezen tot het bedrag van € 273,73 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 november 2015. Het Hof heeft daarbij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis.
Een opmerkelijk verschil in werkwijze is dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] weliswaar de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, maar dat daaraan geen vervangende hechtenis is gekoppeld. Wat betreft de vorderingen van benadeelde partijen [betrokkene 2] en [B], is naast het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel wel vervangende hechtenis — van respectievelijk 8 en 5 dagen — bepaald. Dit ongemotiveerde verschil in werkwijze door het Hof staat in dit cassatiemiddel centraal.
Van belang is dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en de bijbehorende vervangende hechtenis c.q. jeugddetentie onderwerp van discussie is geweest op zitting. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman van rekwirant, mr. P.A.J. van Putten — voor zover voor dit middel van belang — , betoogd:
‘(…) De vorderingen hebben grote gevolgen voor de toekomst van mijn cliënt. Hij is een jongvolwassene. Zulke grote schulden kan hij niet betalen. Hij zal bij toewijzing de vervangende hechtenis moeten ondergaan. Een schadevergoedingsmaatregel zal het traject dat hij nu volgt doorkruizen. Het zal lastig voor hem worden om aan zijn toekomst te werken. Dat is niet in het belang van mijn cliënt. Ik verzoek u derhalve geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.’
In repliek heeft de advocaat-generaal — voor zover voor dit middel van belang — opgemerkt:
‘(…) Wat mij betreft zal de voorwaardelijk opgelegde straf worden tenuitvoergelegd. Wie niet horen wil moet maar voelen. Wel kan er mijns inziens een beperkte periode voor de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.’
Het Hof heeft de discussie omtrent het al dan niet opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en de bijbehorende vervangende hechtenis niet helemaal aan zich voorbij laten gaan, zo blijkt wel uit het arrest. Onder het kopje ‘Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1]’ (op p. 10 van het arrest) wordt overwogen:
‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 9.640,00. Voor deze schade is de verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal derhalve de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Aangezien er in het kader van de schadevergoedingsmaatregel voldoende verhaalsmogelijkheden zijn ziet het hof — gezien de hoogte van dit bedrag — af van het opleggen van vervangende jeugddetentie.’
Onder de kopjes ‘betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 2]’ en ‘betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [B]’ heeft het Hof verder geen enkele overweging gewijd aan het opleggen van vervangende hechtenis c.q. jeugddetentie. Uit de beslissingen zoals op p. 16 e.v. van het arrest opgenomen blijkt echter dat naast de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [B] wel degelijk vervangende hechtenis is opgelegd. Dat wekt (enigszins) verbazing, aangezien het Hof eerder, wat betreft de vordering van [betrokkene 1] nog overweegt dat er in het kader van de schadevergoedingsmaatregel al voldoende verhaalsmogelijkheden zijn, zodat van het opleggen van vervangende hechtenis kan worden afgezien. Kennelijk heeft het Hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat het opleggen van vervangende hechtenis in dit specifieke geval geen meerwaarde heeft naast het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Waarom dat ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [B] anders is, blijkt vervolgens op geen enkele wijze uit het arrest.
De raadsman van rekwirant heeft, zoals in het voorgaande al is gebleken, ter zitting gemotiveerd aangegeven dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en vooral de daarbij komende vervangende hechtenis, grote gevolgen heeft voor de toekomst van rekwirant en het ingezette (hulpverlenings)traject zal doorkruizen. Gelet op zijn gebrekkige financiële situatie, zal het immers zeker uitdraaien op het uitzitten van de vervangende hechtenis, zo is door de raadsman aangegeven. Daaraan is door de raadsman het verzoek gekoppeld om geen schadevergoedingsmaatregel (met bijbehorende vervangende hechtenis) op te leggen aan rekwirant. In reactie daarop heeft de advocaat-generaal aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben wanneer de periode van vervangende hechtenis wordt beperkt. Het Hof heeft vervolgens, ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] geen vervangende hechtenis opgelegd en gemotiveerd waarom het dat niet nodig acht. Ten aanzien van de vorderingen van [betrokkene 2] en [B] zijn er verder aan het al dan niet opleggen van vervangende hechtenis verder geen woorden vuil gemaakt en is, zonder te motiveren waarom dat ten aanzien van die vorderingen noodzakelijk is of waarin het verschil ligt met de vordering van [betrokkene 1], vervangende hechtenis opgelegd. Het gaat om respectievelijk 8 dagen en 5 dagen vervangende hechtenis en derhalve in totaal om 13 dagen vervangende hechtenis. Overigens valt op dat in het dictum de term vervangende hechtenis is opgenomen en niet wordt gesproken over vervangende jeugddetentie. Rekwirant stelt zich ten eerste op het standpunt dat ten onrechte vervangende hechtenis is opgelegd door het Hof, terwijl op grond van art. 36f Sr jo. artikel 771 Sr vervangende jeugddetentie had moeten worden opgelegd. Om die reden kan het arrest van het Hof, meer in het bijzonder de beslissing ten aanzien van de strafoplegging al niet in stand blijven.
Het onderliggende en meer principiële bezwaar van rekwirant is gericht tegen de ongemotiveerde oplegging van de vervangende hechtenis aan een jeugdige ten aanzien van de vorderingen van [betrokkene 2] en de [B], te meer nu de raadsman van rekwirant ter zitting gemotiveerd heeft verzocht dat niet te doen.
Rekwirant staat in zijn principiële bezwaren tegen het opleggen van vervangende hechtenis bij een aan een jeugdige opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet alleen. Zeer recent heeft de Kinderombudsman gerapporteerd over de schadevergoeding en vervangende jeugddetentie in het jeugdstrafrecht onder de titel: ‘Laat mij niet zitten’.12. Het rapport is opgesteld nadat de Kinderombudsman heeft moeten interveniëren toen de 17-jarige ‘Danny’ 15 dagen jeugddetentie dreigde te moeten uitzitten omdat hij niet in staat was een schadevergoeding te betalen. De Kinderombudsman schetst het kinderrechtelijk kader en reflecteert op het systeem en de praktijk. Geconcludeerd wordt dat het anders kan en moet. Op basis van gevoerde gesprekken met de voorzitter van de (landelijke) expertgroep jeugdrechters en de Landelijk Jeugd Officier van Justitie, wordt de stand van zaken in de praktijk als volgt verwoord:
‘De Jeugdofficier van Justitie zou stil moeten staan bij de vraag of vervangende jeugddetentie wel gevorderd moet worden De officier kan die vordering immers ook achterwege laten. Recent is in het overleg van jeugdofficieren afgesproken dat ten aanzien van de vervangende jeugddetentie bij de schadevergoedingsmaatregel geldt: niet, tenzij… Dit blijft ook bij het OM een punt van aandacht.
De rechter heeft niet de mogelijkheid om de schadevergoeding te matigen op grond van een draagkrachtverweer (dat wil zeggen: het verweer dat iemand niet genoeg geld heeft om de schadevergoeding te betalen). Wel kan de rechter bepalen dat betaling in termijnen gebeurt. De rechter kan er verder voor kiezen om al dan geen vervangende jeugddetentie op te leggen. Dit volgt ook uit afspraken die hierover zijn gemaakt binnen het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Rechters zouden bij iedere minderjarige de afweging moeten maken wat er nodig is om de jongere de schadevergoeding te laten betalen en of vervangende jeugddetentie in die specifieke situatie geschikt of passend is. Dit blijft een punt van aandacht.
Tot slot kunnen ook verdachten en advocaten zelf ter zitting aandacht vragen voor de keuze die de officier van justitie en rechter hierin hebben. De verdachte of zijn/haar advocaat kan gemotiveerd aanvoeren waarom het niet in het belang is van de minderjarige om een vervangende jeugddetentie te verbinden aan de schadevergoedingsmaatregel.’13.
Het opleggen van vervangende jeugddetentie bij een schadevergoedingsmaatregel wringt met name met het oog op artikel 37 IVRK. Daarin is onder b bepaald dat de vrijheidsberoving van een kind slechts overeenkomstig de wet kan geschieden en slechts als uiterste maatregel wordt gehanteerd en voor de kortst mogelijke passende duur. Rekwirant stelt dat op grond van deze bepaling in geen geval vervangende jeugddetentie kan worden opgelegd zonder dat is gemotiveerd waarom dat in die specifieke situatie noodzakelijk, passend en geboden is. Het Hof heeft derhalve ten onrechte nagelaten (voldoende) te motiveren dat en waarom het ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [B], naast het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel met alle verhaalsmogelijkheden van dien, nodig is dat vervangende hechtenis wordt opgelegd.
In de conclusie van het rapport van de Kinderombudsman wordt terecht opgemerkt dat bij het opleggen van vervangende jeugddetentie bij een schadevergoedingsmaatregel aan jeugdige verdachten altijd een belangenafweging dient plaats te vinden.14. Nu het Hof er, ondanks een daartoe strekkend verweer van de raadsman, in het arrest geen blijk van heeft gegeven dat met het oog op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en de [B], een dergelijke belangenafweging is gemaakt is de beslissing om vervangende hechtenis op te leggen niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk.
In aanvulling op al het voorgaande signaleert rekwirant dat de huidige praktijk voor wat betreft het opleggen van vervangende jeugddetentie bij een schadevergoedingsmaatregel eveneens in strijd is met artikel 37 onder d IVRK. Op grond van die bepaling dient te zijn gegarandeerd dat ‘ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd het recht heeft onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand, alsmede het recht de wettigheid van zijn vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en op een onverwijlde beslissing ten aanzien van dat beroep.’ Dergelijke voorzieningen zijn wanneer het de vervangende hechtenis bij een opgelegde schadevergoedingsmaatregel betreft, bij de tenuitvoerlegging daarvan, in ieder geval niet meteen voorhanden. De procedure waarin de vervangende jeugddetentie dan is opgelegd en inmiddels is aangevangen is dan immers al doorlopen.
Gelet op al het voorgaande kan het arrest van het Hof, in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging, namelijk het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel met vervangende hechtenis ten aanzien van de vorderingen van [betrokkene 2] en de [B], niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 23 november 2017 gewezen is door het Gerechtshof te Den Haag te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
Mw. mr. C. Grijsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2018
In de cassatieschriftuur zijn alleen die delen van het proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof d.d. 9 november 2017 opgenomen die voor dit cassatiemiddel van belang zijn, namelijk die passages die betrekking hebben op de aanwezigheid van de benadeelde partijen ter zitting en op hun inbreng op de zitting en de wisselwerking met de overige procesdeelnemers.
stb. 2010, 1.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 5, p. 8.a
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Advies inzake: Voorstel van de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, nr. 272, 2004.
Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 25 onder ‘Onderdeel J’.
United Nations, General Comment no. 10 (2007), te raadplegen via: https://www2.ohchr.org/English/bodies/crc/docs/CRC.C.GC.10.pdf
Richtlijn (EU) 2016/800, die uiterlijk op 11 juni 2019 in nationaal recht moet zijn omgezet en is te raadplegen via: https://www.eerstekamer.nl/eu/documenteu/pb eu |132 richtlijn eu 2016 800/f=/vk4ch29z6wzc.pdf
J. Uit Beijerse & R.S. Bouw, ‘Naar een duidelijk geregelde regierol van de rechter bij toelating van slachtoffers en journalisten tot de besloten jeugdstrafzitting’, in: Strafblad 2015/3.
In deze zaak ook voorzitter van het Hof.
J.A.C. Bartels, Jeugdstrafrecht, Studiepockets strafrecht nr. 20, Deventer: Wolters Kluwer, 2011, § 3.43.2. De benadeelde partij/het slachtoffer.
Zie J.A.C. Bartels 2011 en J. Uit Beijerse & R.S. Bouw 2015.
Kinderombudsman, Laat mij niet zitten. Schadevergoeding en vervangende jeugddetentie in het jeugdstrafrecht, KOM005/2018, 5 juli 2018, te raadplegen op: https://www.dekinderombudsman.nl/ul/cms/fck-uploaded/2018.KOM005Laatmijnietzitten.pdf
Zie Kinderombudsman, KOM005/2018, p. 7
Zie Kinderombudsman, KOM005/2018, p. 9.