In dezelfde zin eerder HR 25 februari 1986, NJ 1986, 648. Zie ook HR 30 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2479, NJ 1996, 477, m.nt. Sch. waarin het aanwenden van een rechtsmiddel door een advocaat bij de verkeerde instantie niet werd gepardonneerd.
HR, 12-01-2016, nr. 15/01079
ECLI:NL:HR:2016:16, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2016
- Zaaknummer
15/01079
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:16, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2487, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:16, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/117 met annotatie van T.M. Schalken
AA20160274 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2016-0051
NbSr 2016/61
Uitspraak 12‑01‑2016
Inhoudsindicatie
N-o in h.b. Verzuim raadsman. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN8587 en ECLI:NL:HR:2014:231 m.b.t. verontschuldigbare termijnoverschrijding. ’s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat door de raadsman van verdachte abusievelijk geen h.b. is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat h.b. tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid a.b.i. ECLI:NL:HR:2004:AN8587, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat art. 449 Sv aan verdachte de bevoegdheid verschaft zelf h.b. of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv aan hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger en dat verdachte zijn wens om h.b. in te stellen slechts aan zijn raadsman - en niet aan de griffie van de Rb - kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig h.b. in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van verdachte. De rechtspraak van het EHRM dwingt i.c. niet tot een ander oordeel.
Partij(en)
12 januari 2016
Strafkamer
nr. S 15/01079
SG/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2015, nummer 21/004999-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte met betrekking tot de ontvankelijkheid van de verdachte in het ingestelde hoger beroep het volgende aangevoerd:
"Op 24 december 2013 is cliënt door de meervoudige kamer van de rechtbank alhier veroordeeld tot een gevangenisstraf van maar liefst 8 maanden. Vervolgens heeft zich de nachtmerrie van elke advocaat, maar meer in het bijzonder van elke verdachte voltrokken.
Cliënt wenst zich namelijk, op zeer goede gronden, niet neer te leggen bij dit vonnis en verzocht zijn toenmalig advocaat om namens hem appel in te stellen. Daar heeft hij het niet bij gelaten; hij heeft zelfs bij zijn toenmalig advocaat geverifieerd of aan dat verzoek ook daadwerkelijk gevolg was gegeven.
Binnen de appeltermijn is zulks aan hem bevestigd, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de schriftelijke bevestiging van 30 december 2013 waarin een afspraak op kantoor wordt bevestigd "naar aanleiding van het door ons ingesteld rechtsmiddel". Ik vertrouw u bekend met de inhoud van dat emailbericht. In januari 2014 heeft er ook daadwerkelijk een gesprek op kantoor plaatsgevonden waarin het vonnis en de te volgen strategie voor appel zijn besproken.
Bij cliënt was aldus de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat namens hem op rechtsgeldige wijze appel was ingesteld tegen het veroordelend vonnis van 24 december 2013. Hij kón en mócht daar op vertrouwen.
U kunt zich wellicht voorstellen hoe groot de verbazing was op het moment dat hij bij een verkeerscontrole werd aangehouden en in de PI Lelystad werd geplaatst. Eerst toen werd duidelijk dat zijn toenmalig advocaat zich had verlaten op een kantoorgenoot, welke kantoorgenoot had verzuimd appel in te stellen.
In de PI Lelystad kreeg hij evenwel na 21 dagen een ontslagbrief. In die brief staat duidelijk vermeld dat de aan hem opgelegde straf met het parketnummer uit eerste aanleg is ondergaan. Ik vertrouw u eveneens bekend met de inhoud van dit bericht.
Gezien deze mededeling van een overheidsinstantie leefde cliënt in de veronderstelling dat het vonnis van de rechtbank alsnog niet ten uitvoer zou worden gelegd. Cliënt heeft bij diverse advocaten navraag gedaan en in augustus heb ik namens hem navraag gedaan over een mogelijke signalering.
Toen dat het geval bleek te zijn, heeft cliënt alsnog appel ingesteld. In zijn faxbericht aan de strafgriffie heeft cliënt nadrukkelijk de wens te kennen gegeven alsnog appel te willen instellen tegen het veroordelend vonnis.
In die brief wordt niet expliciet aan de griffiemedewerker een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 lid 3 Sv verleend, maar een adres voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding staat wel in de brief vermeld. Het voorschrift is in het leven geroepen om betekeningsperikelen in appel te voorkomen. Het is dus niet geschreven in het belang van een verdachte, maar in het belang van een effectieve en efficiënte werking van het strafrechtelijk apparaat (HR 21 september 2010, LJN BM4427).
In het licht van die ratio meen ik dat een gemachtigd raadsvrouw ter zitting dat mogelijke gebrek opheft, nog daargelaten dat cliënt ook niet is gewezen op een mogelijk gebrek door een griffiemedewerker (vgl. HR 20 januari 2009, LJN BG5562, NJ 2009, 231).
Die brief kan aldus slechts worden verstaan als een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 Sv (ECLI:NL:HR:2006:AW3629).
Dat zijn appel te laat is ingesteld, staat dus niet ter discussie. Cliënt meent evenwel dat gezien de zojuist geschetste gang van zaken, er sprake is van bijzondere, hem niet aan te rekenen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn.
We hebben hier niet te maken met een spijtoptant die aanvankelijk heeft afgezien van hoger beroep en daar later op is teruggekomen, maar met een verdachte die kon en mocht vertrouwen op eerder aan hem gedane mededelingen omtrent het op rechtsgeldige wijze instellen van beroep. Gezien het grote belang van cliënt bij een dergelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf, meen ik dat cliënt - gelet ook op artikel 6 EVRM - de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog inhoudelijk aan uw Hof voor te leggen."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Het bestreden arrest houdt als motivering van het Hof het volgende in:
"Verdachte was op 12 december 2013 in persoon aanwezig bij de behandeling van zijn zaak door de rechtbank Gelderland. Vervolgens is op 24 december 2013 door de rechtbank vonnis gewezen. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis, dus tot uiterlijk 8 januari 2014, daartegen hoger beroep instellen. Verdachte heeft eerst op 1 september 2014 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
Door de raadsvrouw is betoogd dat verdachte dient te worden ontvangen in het beroep omdat bij hem door zijn toenmalige raadsman de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat er hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld. Naar achteraf is gebleken heeft de toenmalige raadsman verzuimd hoger beroep in te stellen.
Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
De omstandigheid dat door verdachtes raadsman abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld levert niet een zodanige bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid op dat deze de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn.
Het feit dat verdachte na zijn ontslag uit detentie op 30 augustus 2014 een brief heeft ontvangen waarin vermeld staat dat hij met betrekking tot parketnummer 05-986300-11 zijn opgelegde straffen en maatregelen heeft ondergaan maakt dit niet anders. Een dergelijke mededeling die ruim na afloop van de termijn die openstond voor het instellen van hoger is verstrekt, doet die termijn niet herleven. Het hof laat nog daar of verdachte aan deze mededeling het vertrouwen mocht ontlenen dat er hoger beroep was ingesteld in de onderhavige zaak, waarbij het hof opmerkt dat verdachte óók niet (alsnog) hoger beroep heeft ingesteld toen hij als gevolg van de executie van het onderhavige vonnis gedetineerd raakte.
Verdachte is daarom niet ontvankelijk in het hoger beroep."
2.3.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181). Uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid vloeit de noodzaak voort scherpe en vaste grenzen te trekken (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231, NJ 2014/108).
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat door de raadsman van de verdachte abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in voormelde zin. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wet in art. 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zijn wens om hoger beroep in te stellen slechts aan zijn raadsman - en niet aan de griffie van de Rechtbank - kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, voor risico van de verdachte.
2.5.
De beslissingen van het EHRM van 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla tegen Portugal) en van 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev tegen Estland) dwingen in een geval als het onderhavige niet tot een ander oordeel, mede in aanmerking genomen dat in het eerste geval centraal stond dat aan de raadsman niet de gelegenheid was geboden vormverzuimen in de schriftuur te herstellen, en in het tweede geval centraal stond dat de verdachte niet zelf, maar alleen zijn raadsman de mogelijkheid had het rechtsmiddel aan te wenden.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016.
Conclusie 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
N-o in h.b. Verzuim raadsman. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN8587 en ECLI:NL:HR:2014:231 m.b.t. verontschuldigbare termijnoverschrijding. ’s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat door de raadsman van verdachte abusievelijk geen h.b. is ingesteld, terwijl door de raadsman het vertrouwen was gewekt dat h.b. tegen het vonnis was ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid a.b.i. ECLI:NL:HR:2004:AN8587, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat art. 449 Sv aan verdachte de bevoegdheid verschaft zelf h.b. of cassatie in te stellen, terwijl art. 450 Sv aan hem daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger en dat verdachte zijn wens om h.b. in te stellen slechts aan zijn raadsman - en niet aan de griffie van de Rb - kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsman heeft nagelaten tijdig h.b. in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van verdachte. De rechtspraak van het EHRM dwingt i.c. niet tot een ander oordeel.
Nr. 15/01079 Zitting: 24 november 2015 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 11 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 24 december 2013 waarbij de verdachte wegens 1. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt gegeven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” en “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt gegeven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” en “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 3. “witwassen, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat het Hof de verdachte op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
4. Het Hof heeft zijn oordeel dat de verdachte niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen als volgt gemotiveerd:
“Verdachte was op 12 december 2013 in persoon aanwezig bij de behandeling van zijn zaak door de rechtbank Gelderland. Vervolgens is op 24 december 2013 door de rechtbank vonnis gewezen. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis, dus tot uiterlijk 8 januari 2014, daartegen hoger beroep instellen. Verdachte heeft eerst op 1 september 2014 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
Door de raadsvrouw is betoogd dat verdachte dient te worden ontvangen in het beroep omdat bij hem door zijn toenmalige raadsman de gerechtvaardigde verwachting was gewekt dat er hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld. Naar achteraf is gebleken heeft de toenmalige raadsman verzuimd hoger beroep in te stellen.
Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
De omstandigheid dat door verdachtes raadsman abusievelijk geen hoger beroep is ingesteld levert niet een zodanige bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid op dat deze de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn.
Het feit dat verdachte na zijn ontslag uit detentie op 30 augustus 2014 een brief heeft ontvangen waarin vermeld staat dat hij met betrekking tot parketnummer 05-986300-11 zijn opgelegde straffen en maatregelen heeft ondergaan maakt dit niet anders. Een dergelijke mededeling die ruim na afloop van de termijn die openstond voor het instellen van hoger is verstrekt, doet die termijn niet herleven. Het hof laat nog daar of verdachte aan deze mededeling het vertrouwen mocht ontlenen dat er hoger beroep was ingesteld in de onderhavige zaak, waarbij het hof opmerkt dat verdachte óók niet (alsnog) hoger beroep heeft ingesteld toen hij als gevolg van de executie van het onderhavige vonnis gedetineerd raakte.
Verdachte is daarom niet ontvankelijk in het hoger beroep.”
5. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof in het verzuim van verdachtes raadsman (tijdig) hoger beroep in te stellen ten onrechte geen grond gezien voor verontschuldiging van de overschrijding van de termijn voor hoger beroep, althans zijn oordeel te dien aanzien onvoldoende gemotiveerd.
6. Verdachtes raadsvrouw heeft in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd:
“Op 24 december 2013 is cliënt door de meervoudige kamer van de rechtbank alhier veroordeeld tot een gevangenisstraf van maar liefst 8 maanden. Vervolgens heeft zich de nachtmerrie van elke advocaat, maar meer in het bijzonder van elke verdachte voltrokken.Cliënt wenst zich namelijk, op zeer goede gronden, niet neer te leggen bij dit vonnis en verzocht zijn toenmalig advocaat om namens hem appel in te stellen. Daar heeft hij het niet bij gelaten; hij heeft zelfs bij zijn toenmalig advocaat geverifieerd of aan dat verzoek ook daadwerkelijk gevolg was gegeven.
Binnen de appeltermijn is zulks aan hem bevestigd, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de schriftelijke bevestiging van 30 december 2013 waarin een afspraak op kantoor wordt bevestigd "naar aanleiding van het door ons ingesteld rechtsmiddel". Ik vertrouw u bekend met de inhoud van dat emailbericht. In januari 2014 heeft er ook daadwerkelijk een gesprek op kantoor plaatsgevonden waarin het vonnis en de te volgen strategie voor appel zijn besproken.
Bij cliënt was aldus de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat namens hem op rechtsgeldige wijze appel was ingesteld tegen het veroordelend vonnis van 24 december 2013. Hij kón en mócht daar op vertrouwen.U kunt zich wellicht voorstellen hoe groot de verbazing was op het moment dat hij bij een verkeerscontrole werd aangehouden en in de PI Lelystad werd geplaatst. Eerst toen werd duidelijk dat zijn toenmalig advocaat zich had verlaten op een kantoorgenoot, welke kantoorgenoot had verzuimd appel in te stellen.
In de PI Lelystad kreeg hij evenwel na 21 dagen een ontslagbrief. In die brief staat duidelijk vermeld dat de aan hem opgelegde straf met het parketnummer uit eerste aanleg is ondergaan. Ik vertrouw u eveneens bekend met de inhoud van dit bericht.
Gezien deze mededeling van een overheidsinstantie leefde cliënt in de veronderstelling dat het vonnis van de rechtbank alsnog niet ten uitvoer zou worden gelegd. Cliënt heeft bij diverse advocaten navraag gedaan en in augustus heb ik namens hem navraag gedaan over een mogelijke signalering.
Toen dat het geval bleek te zijn, heeft cliënt alsnog appel ingesteld. In zijn faxbericht aan de strafgriffie heeft cliënt nadrukkelijk de wens te kennen gegeven alsnog appel te willen instellen tegen het veroordelend vonnis.In die brief wordt niet expliciet aan de griffiemedewerker een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 lid 3 Sv verleend, maar een adres voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding staat wel in de brief vermeld. Het voorschrift is in het leven geroepen om betekeningsperikelen in appel te voorkomen. Het is dus niet geschreven in het belang van een verdachte, maar in het belang van een effectieve en efficiënte werking van het strafrechtelijk apparaat (HR 21 september 2010. LJN BM4427).
In het licht van die ratio meen ik dat een gemachtigd raadsvrouw ter zitting dat mogelijke gebrek opheft, nog daargelaten dat cliënt ook niet is gewezen op een mogelijk gebrek door een griffiemedewerker (vgl. HR 20 januari 2009. LJN BG5562, NJ 2009, 231).
Die brief kan aldus slechts worden verstaan als een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 Sv (ECLI:NL:HR:2006:AW3629).Dat zijn appel te laat is ingesteld, staat dus niet ter discussie.Cliënt meent evenwel dat gezien de zojuist geschetste gang van zaken, er sprake is van bijzondere, hem niet aan te rekenen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn.
We hebben hier niet te maken met een spijtoptant die aanvankelijk heeft afgezien van hoger beroep en daar later op is teruggekomen, maar met een verdachte die kon en mocht vertrouwen op eerder aan hem gedane mededelingen omtrent het op rechtsgeldige wijze instellen van beroep. Gezien het grote belang van cliënt bij een dergelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf, meen ik dat cliënt - gelet ook op artikel 6 EVRM - de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog inhoudelijk aan uw Hof voor te leggen.”
7. Het Hof heeft zich over de gang van zaken als bij pleidooi door verdachtes raadsvrouw beschreven niet expliciet uitgelaten doch aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat, zoals door verdachtes raadsvrouw betoogd, door verdachtes toenmalige raadsman abusievelijk geen appel is ingesteld. Derhalve moet er in cassatie van worden uitgegaan dat verdachte aan zijn toenmalige raadsman heeft verzocht hoger beroep in te stellen, dat hij bij zijn raadsman heeft geïnformeerd of dat inderdaad was geschied en dat hem binnen de termijn voor hoger beroep is bevestigd dat inderdaad hoger beroep was ingesteld.
8. Het is vaste rechtspraak dat overschrijding van een termijn voor hoger beroep of cassatie onder omstandigheden verontschuldigbaar kan zijn met als gevolg dat overschrijding van die termijn niet tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep of cassatie leidt. In zijn arrest van 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587 vat de Hoge Raad zijn rechtspraak als volgt samen:
“3.3. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde (vgl. HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500). Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de dag van de terechtzitting van de Politierechter de verdachte tevoren bekend was. Dat brengt mee dat ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv de termijn voor het instellen van hoger beroep op 25 juli 2001 is verstreken. Het hoger beroep is dus, zoals ook het Hof heeft overwogen, te laat ingesteld.
3.4. Deze overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253) of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 7 april 1998, NJ 1998, 577; HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696).”
9. In het onderhavige geval is geen sprake van ambtelijke desinformatie of psychische gesteldheid van de verdachte van zodanige aard dat hem het te laat instellen van het rechtsmiddel niet kan worden toegerekend, maar van een verzuim van verdachtes raadsman. Van een dergelijk verzuim was ook sprake in de zaak die ten grondslag lag aan HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:AU3460. In cassatie werd er een beroep op gedaan dat overschrijding met twee dagen van de termijn voor het instellen van cassatie verontschuldigbaar was omdat verdachtes raadsman, aan wie verdachte tijdig had verzocht hoger beroep in te stellen, dit niettemin niet tijdig had gedaan. De Hoge Raad ging op deze stelling niet in. Hij verklaarde de verdachte onder verwijzing naar de wettelijke termijn voor het instellen van cassatie niet-ontvankelijk in zijn beroep.1.
10. In de conclusie bij deze zaak onderzoekt mijn ambtgenoot Knigge of een niet-ontvankelijkheid in hoger beroep of cassatie verenigbaar is met het bepaalde in art. 6 lid 3 onder c EVRM wanneer overschrijding van de termijn voor hoger beroep of cassatie te wijten is aan een verzuim van verdachtes advocaat. Hij bespreekt daartoe EHRM 10 oktober 2002, Appl. no. 38830/97 (Czekalla v. Portugal). In deze zaak had verdachtes raadsvrouw een cassatieschriftuur ingediend die niet voldeed aan alle door de wet gestelde eisen. Nadat het EHRM had vooropgesteld dat een Staat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor iedere onvolledigheid of fout in verdachtes verdediging overweegt het Hof:
“65. (…) It considers, however, that in certain circumstances negligent failure to comply with a purely formal condition cannot be equated with an injudicious line of defence or a mere defect of argumentation. That is so when as a result of such negligence a defendant is deprived of a remedy without the situation being put right by a higher court. It should be pointed out in that connection that the applicant was a foreigner who did not know the language in which the proceedings were being conducted and who was facing charges which made him liable to - and indeed led to - a lengthy prison sentence.”
11. Al deze omstandigheden tezamen genomen brengen het EHRM tot het oordeel dat verdachte voor wat de procedure in hoger beroep “did not enjoy, as Article 6 § 3 (c) required, a practical and effective defence”.
12. Naar Knigges opvatting bracht deze uitspraak van het EHRM niet mee dat overschrijding van de appeltermijn door een verzuim van verdachtes raadsman diende te worden gerekend tot de gevallen waarin overschrijding van de termijn voor hoger beroep verontschuldigbaar is. In de eerste plaats wijst hij er op dat het hier ging om een verzuim van formele aard - “a simple and purely formal rule” in de woorden van het EHRM - dat samenhing met de wel heel hoge, formele eisen die in het Portugese recht aan een cassatieschriftuur worden gesteld. Bovendien was het verzuim eenvoudig herstelbaar door verdachtes raadsvrouw een termijn te gunnen het gebrek in de cassatieschriftuur te herstellen. Voor overschrijding van een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel geldt dat laatste niet. Bij het stellen van termijnen waarbinnen rechtsmiddelen moeten worden gesteld gaat het, aldus Knigge, allerminst om formaliteiten: deze termijnen zijn van openbare orde, mede met het oog op het ondubbelzinnig kunnen vaststellen van de uitvoerbaarheid van een rechterlijke beslissing. Een en ander brengt Knigge tot het oordeel dat het belang dat is gemoeid met het handhaven van termijnen waarbinnen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, dusdanig zwaar weegt dat de nalatigheid van de advocaat om tijdig namens zijn cliënt het rechtsmiddel in te stellen, voor rekening van de verdachte moet komen.
13. In de schriftuur wordt niet alleen een beroep gedaan op Czekalla v. Portugal maar ook op het negen jaar later gewezen EHRM 22 november 2011, Appl. no. 48132/07 (Andreyev v. Estonia).2.In de zaak die aan dit arrest ten grondslag lag was door een verzuim van verdachtes toegevoegd raadsman niet tijdig cassatie ingesteld tegen een veroordeling in hoger beroep tot een vrijheidsstraf van zes jaar wegens het meermalen verkrachten door verdachte van zijn minderjarige dochter en tot verbanning van verdachte met het verbod tot terugkeer voor de duur van tien jaar. Het Estse Supreme Court verklaarde de verdachte op grond van overschrijding van de termijn voor cassatie niet-ontvankelijk in zijn beroep. Een verzoek van verdachtes raadsman tot het verlenen van een nieuwe termijn voor cassatie werd afgewezen omdat voor inwilliging van het verzoek geen aanvaardbare redenen waren aangevoerd. Ook een nadien aan het Supreme Court gezonden brief van verdachte waarin hij had uiteengezet dat hij alles had gedaan om te bewerkstelligen dat - zoals de wet voorschreef - door een advocaat cassatie werd ingesteld, had geen resultaat. Nadat verdachtes advocaat wegens verzuim te onderzoeken op welke gronden verdachte in cassatie wilde gaan een disciplinaire straf was opgelegd, verzocht verdachte opnieuw om heropening van de procedure bij het Supreme Court en het bieden van een nieuwe termijn voor het instellen van cassatie. Ook dit verzoek werd afgewezen.
14. In Straatsburg klaagde de verdachte dat door de beschreven gang van zaken was tekort gedaan aan zijn recht op rechtsbijstand (art. 6 lid 3 onder c EVRM). Door het EHRM werd deze klacht geplaatst in de sleutel van een klacht over schending van verdachtes recht op een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM).
15. Bij de beoordeling van de klacht stelde het EHRM een aantal bekende uitgangspunten uit zijn rechtspraak voorop:
“65. In respect of the Contracting Parties’ liability under the Convention, the Court reiterates that their responsibility is incurred by the actions of their organs. A lawyer, even if officially appointed, cannot be considered to be an organ of the State. Given the independence of the legal profession from the State, the conduct of the case is essentially a matter between the defendant and his or her counsel, whether counsel be appointed under a legal-aid scheme or be privately financed, and, as such, cannot, other than in special circumstances, incur the State’s liability under the Convention. The competent national authorities are required under Article 6 § 3 (c) to intervene only if a failure by legal-aid counsel to provide effective representation is manifest or sufficiently brought to their attention in some other way (…). It will depend on the circumstances of the case whether the relevant authorities should take action (…) and whether, taking the proceedings as a whole, the legal representation may be regarded as “practical and effective” (…). Assigning counsel to represent a party to the proceedings does not in itself ensure the effectiveness of the assistance (…).
66. The Court reiterates that the Convention is intended to guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective. This is particularly so of the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (…).
67. Furthermore, the “right to a court”, of which the right of access is one aspect, is not absolute; it is subject to limitations permitted by implication, in particular where the conditions of admissibility of an appeal are concerned, since by its very nature it calls for regulation by the State, which enjoys a certain margin of appreciation in this regard. However, these limitations must not restrict or reduce a person’s access in such a way or to such an extent as to impair the very essence of the right. Furthermore, such limitations will only be compatible with Article 6 § 1 if they pursue a legitimate aim and there is a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim pursued (…).
68. The Convention does not compel the Contracting States to set up courts of appeal or of cassation. However, where such courts do exist, the guarantees of Article 6 must be complied with (…). The manner in which this provision applies to courts of appeal or of cassation depends on the special features of the proceedings concerned and account must be taken of the entirety of the proceedings conducted in the domestic legal order and the court of cassation’s role in them. Given the special nature of the court of cassation’s role, which is limited to reviewing whether the law has been correctly applied, the Court is able to accept that the procedure followed in such courts may be more formal (…). Never-theless, the Court has in several cases found that a particularly strict construction of procedural rules by the supreme or constitutional courts deprived applicants of their right of access to a court (…).”
16. Na onderzocht en vastgesteld te hebben dat de wettelijke mogelijkheden tot heropening van verdachtes zaak, zoals het Estlandse recht deze bood, beperkt waren en zeker niet gelijk konden worden gesteld aan een normale behandeling in cassatie oordeelde het EHRM als volgt:
“77. The Court consequently considers that although the applicant was given State legal aid for filing an appeal with the Supreme Court, and despite the fact that he did everything that could have been expected for his part, the failure of his legal-aid lawyer to duly perform his duties and the lack of any subsequent measures to adequately remedy the situation deprived the applicant of his right of access to the Supreme Court.”
Hieraan verbond het EHRM de conclusie dat art. 6 lid 1 EVRM was geschonden.
17. Het EHRM ziet dus in de overschrijding van een termijn voor cassatie door nalatigheid van een toegevoegd raadsman een schending van verdachtes recht op een eerlijk proces. Daarbij neemt het EHRM in aanmerking dat verdachte alles heeft gedaan wat van hem kon worden verwacht: hij liet zelf aan het Supreme Court weten dat hij in cassatie wilde gaan, stelde zelf ook een geschrift op waarin hij zijn bezwaren tegen de uitspraak in hoger beroep ontvouwde en belde zowel met zijn eerste raadsman als met de raadsman die hem in hoger beroep had bijgestaan met het verzoek cassatie in te stellen. Voorts weegt het EHRM mee dat er geen mogelijkheden waren om de gevolgen van het te laat instellen van cassatie teniet te doen.
18. Het valt op dat het EHRM verdachtes klacht dat hem zijn recht tot cassatie was ontnomen door nalatigheid van de aan hem toegevoegd raadsman niet, zoals verdachte, behandelt als schending van het in art. 6 lid 3 onder c EVRM verwoorde recht op rechtsbijstand, maar (par. 43) zet in de sleutel van verdachtes recht op een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM).3.De achtergrond daarvan zou kunnen zijn dat het EHRM zo het probleem kan omzeilen dat een staat, zoals in par. 65 en 67 nog eens wordt overwogen, behalve in bijzondere omstandigheden niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het gedrag van een advocaat, ongeacht of deze is toegevoegd of niet. Een staat moet er immers, ongeacht of deze een raadsman heeft toegevoegd of niet, voor instaan (par.67) dat verdachte een eerlijk proces krijgt (art. 6 lid 1 EVRM).
19. Nu is het wel zo dat een staat in bijzondere omstandigheden verantwoordelijk is voor het tekortschieten van een toegevoegd raadsman in het verlenen van rechtsbijstand. Kennelijk ziet het EHRM een verzuim als in Andreyev v. Estonia aan de orde niet als zo’n bijzondere omstandigheid. Verbazingwekkend is dat niet. Het gaat hier om een “normale” beroepsfout die iedere advocaat kan overkomen, niet om een advocaat die van de rechtsbijstand een potje heeft gemaakt en wel zo dat de rechtsbijstand in het geheel niet “practical and effective” is.
20. De omstandigheid dat het onderhavige verzuim leidt tot schending van het recht op een eerlijk proces en los staat van de plicht tot toevoeging van een advocaat aan een onvermogende verdachte betekent ook dat voor beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige het recht op een eerlijk proces is geschonden niet van belang is of de advocaat is toegevoegd of niet.
21. Vermelding verdient voorts dat het EHRM in zijn oordeel niet betrekt dat er voor verdachte, gelet op de aan hem opgelegde langdurige vrijheidsstraf gevolgd door langdurige verbanning, heel veel op het spel stond. Aan die omstandigheid werd in Czekalla v. Portugal (par. 65 slot) nog wel gerefereerd.
22. Voor het Nederlandse recht betekent het voorgaande mijns inziens het volgende. Heeft verdachte met zijn raadsman afgesproken dat deze voor hem een rechtsmiddel zal instellen en heeft verdachte daarmee - afgezien van bijzondere omstandigheden - alles gedaan wat van hem met het oog op het tijdig instellen van het rechtsmiddel kan worden gevergd, dan levert het uitspreken van een niet-ontvankelijkheid wegens het niet tijdig of niet op juiste wijze instellen van het hoger beroep door de advocaat een schending op van verdachtes recht op een eerlijk proces.
23. In het Nederlandse strafprocesrecht is geen uitdrukkelijke voorziening geschapen om de gevolgen van het te laat instellen van een rechtsmiddel door een advocaat te redresseren. Dat is anders in de Duitse Strafprozeßordnung. Deze kent een uitdrukkelijke voorziening voor verontschuldigbare termijnoverschrijding:
„§ 44 Wiedereinsetzung in den vorigen Stand bei Fristversäumung
War jemand ohne Verschulden verhindert, eine Frist einzuhalten, so ist ihm auf Antrag Wiedereinsetzung in den vorigen Stand zu gewähren. Die Versäumung einer Rechtsmittelfrist ist als unverschuldet anzusehen, wenn die Belehrung nach den § 35a Satz 1 und 2, § 319 Abs. 2 Satz 3 oder nach § 346 Abs. 2 Satz 3 unterblieben ist.
§ 45 Anforderungen an einen Wiedereinsetzungsantrag
(1) Der Antrag auf Wiedereinsetzung in den vorigen Stand ist binnen einer Woche nach Wegfall des Hindernisses bei dem Gericht zu stellen, bei dem die Frist wahrzunehmen gewesen wäre. Zur Wahrung der Frist genügt es, wenn der Antrag rechtzeitig bei dem Gericht gestellt wird, das über den Antrag entscheidet.
(2) Die Tatsachen zur Begründung des Antrags sind bei der Antragstellung oder im Verfahren über den Antrag glaubhaft zu machen. innerhalb der Antragsfrist ist die versäumte Handlung nachzuholen. Ist dies geschehen, so kann Wiedereinsetzung auch ohne Antrag gewährt werden.“
Door § 44 StPO wordt ook voorzien in overschrijding van een termijn voor een rechtsmiddel die louter aan verdachtes raadsman valt toe te schrijven.4.Kühne wijst erop dat het Bundesgerichtshof lagere rechters nog wel eens heeft gecorrigeerd omdat zij gelet op verdachtes aanwezigheidsrecht een te strenge maatstaf voor verontschuldigbaarheid aanhielden. Zo achtte het BGH termijnoverschrijding verontschuldigbaar toen de termijn was gaan lopen door een niet te verwachten ambtelijk schrijven tijdens een vakantie.5.
24. Volgens het Argentijnse Supreme Court brengt het verzuim van een raadsman tijdig een rechtsmiddel aan te wenden mee dat het verdachte heeft ontbroken aan effectieve rechtsbijstand, een omstandigheid die rechtvaardigt dat verdachtes zaak opnieuw wordt beoordeeld.6.Over Engeland en Wales schrijft David J. Feldman7.:
“Counsel’s conduct rarely reaches the necessary level of incompetence to found an appeal on this ground alone. However, if the effect of counsel’s failure is to deprive the defendant of a fair hearing within the meaning of Article 6 of the ECHR, the Court of Appeal is now likely to have to quash the conviction in order to comply with its duty under Section 6 of the Human Rights Act to give effect to Convention rights unless compelled by primary legislation to act inconsistently with a right.”
Daarbij verwijst hij naar R. v. Nangle [2001} Crim. L.R. 506, C.A., waarin wordt overwogen:
“Per curiam: Although certain aspects of the conduct of the case by solicitors and counsel were deficient, it would be an abuse of language to describe those failings as approaching, let alone amounting to flagrant incompetence. In any event, in the light of the present requirement under Article 6 of the European Convention on Human Rights, flagrant incompetence might no longer be the appropriate measure of whether this court would quash a conviction. What Article 6 required, in this context, was that the hearing of the charges against him should be fair. If the conduct of the legal advisers had been such that this objective was not met, then this court might be compelled to intervene. The point did not arise for decision in this case, however, since such deficiencies as there might have been caused no unfairness to the defendant.”
25. Anders dan in het strafprocesrecht heeft de wetgever in het bestuursprocesrecht met het bepaalde in art. 6:11 Awb, bedoeld ter verwezenlijking van het recht op toegang tot de rechter8., wel voorzien in de gevolgen van verontschuldigbare termijnoverschrijding:
“Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. geschapen:”
Deze bepaling is niet alleen op het bestuursrecht maar ook op het bestuursstrafrecht van toepassing zoals op het terrein van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Kennelijk zag de wetgever het aantasten van de rechtszekerheid door deze bepaling niet als een zo groot bezwaar dat deze bepaling voor het bestuursstrafrecht buiten toepassing moet worden verklaard, en dit ondanks het feit dat in het bestuursstrafrecht zeer hoge geldstraffen kunnen worden opgelegd.9.
26. Een wettelijke voorziening voor verontschuldigbare termijnoverschrijding kent het Wetboek van Strafvordering niet.10.Ter waarborging van verdachtes recht op een eerlijk proces indien zijn raadsman heeft verzuimd tijdig in hoger beroep of cassatie te gaan dient mijns inziens daarom te worden aangesloten bij de rechtspraak van de Hoge Raad voor verontschuldigbare termijnoverschrijding zij het dat, anders dan de Hoge Raad eerder oordeelde, de louter aan verdachtes raadsman toe te schrijven overschrijding van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel of een gebrek in de vorm van het instellen van een rechtsmiddel, gelet op verdachtes recht op een eerlijk proces(art. 6 lid 1 EVRM), ook een bijzondere omstandigheid oplevert die de overschrijding van de termijn of het gebrek in de vorm van het instellen van een rechtsmiddel verontschuldigbaar doet zijn.
27. Ik keer nu terug tot de onderhavige zaak. Vraag is dus of verdachte in hoger beroep een eerlijk proces heeft gehad. Het Hof heeft die vraag niet onder ogen gezien. Vast staat dat verdachte zijn raadsman tijdig heeft verzocht hoger beroep in te stellen en dat deze dit aan een confrère heeft overgelaten met als gevolg dat het te laat is ingesteld. Het Hof heeft niet vastgesteld dat verdachte met betrekking tot het instellen van hoger beroep op enigerlei wijze is tekortgeschoten. Het Hof laat in het midden of verdachte aan de mededeling dat hij met betrekking tot parketnummer 05-986300-11 zijn opgelegde straffen en maatregelen heeft ondergaan het vertrouwen mocht ontlenen dat er hoger beroep was ingesteld in de onderhavige zaak. Het Hof merkt op dat verdachte óók niet (alsnog) hoger beroep heeft ingesteld toen hij als gevolg van de executie van het onderhavige vonnis gedetineerd raakte. Of dat in de ogen van het Hof betekent dat verdachte met betrekking tot het instellen van het hoger beroep is tekortgeschoten laat het Hof in het midden.
28. Het Nederlandse strafprocesrecht biedt - afgezien van de door het Hof terzijde gestelde mogelijkheid van de in de rechtspraak geschapen verschoonbaarheid van overschrijding van de termijn voor hoger beroep - geen voorziening om de gevolgen van een termijnoverschrijding als de onderhavige ongedaan te maken. Dit betekent in de onderhavige omstandigheden van het geval - kort gezegd overschrijding van de termijn voor hoger beroep door een fout van verdachtes raadsman - dat de door het Hof uitgesproken niet-ontvankelijkheid bij gebreke van een nadere motivering niet verenigbaar is met verdachtes recht op een eerlijk proces. Van bijzondere omstandigheden die dit anders doen zijn, bijvoorbeeld hierin bestaande dat een verdachte die in hoger beroep wil niet alles heeft gedaan wat van hem mag worden gevergd om daarin te voorzien, blijkt uit het arrest van het Hof niet.
29. In het kader van genoemde bijzondere omstandigheden heb ik mij nog afgevraagd of van de verdachte die een raadsman ondubbelzinnig verzoekt een rechtsmiddel aan te wenden, kan worden gevergd dat hij controleert of zijn raadsman inderdaad tijdig het door hem gewenste rechtsmiddel heeft aangewend. Mijns inziens is dat niet het geval. Heeft hij zijn raadsman ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat hij door tussenkomst van zijn raadsman een rechtsmiddel tegen een hem onwelgevallige beslissing wil aanwenden dan mag hij er op vertrouwen dat zijn raadsman daar tijdig en op juiste wijze in voorziet tenzij deze laat weten daartoe niet bereid of in staat te zijn. Natuurlijk kan de verdachte het zekere voor het onzekere nemen en gebruik maken van de door de wet geboden mogelijkheid het rechtsmiddel in persoon in te stellen (art. 449 Sv) maar dat wil mijns inziens nog niet zeggen dat hij niet alles heeft gedaan wat van hem kan worden gevergd met het oog op het tijdig aanwenden van een rechtsmiddel. Hij mag er - behoudens aanwijzingen voor het tegendeel - op vertrouwen dat wanneer hij het instellen van een rechtsmiddel aan zijn raadsman overlaat de raadsman als deskundig rechtsbijstandsverlener zijn werk goed doet.11.Diens (gebrek aan) deskundigheid en/of werkorganisatie kan hij als leek immers niet beoordelen.
30. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, gelet op de namens hem ter verontschuldiging van de overschrijding van de termijn voor hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden in het licht van het begrip “eerlijk proces” als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM niet voldoende met redenen heeft omkleed.
31. Het middel slaagt.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2015
Een zaak die door het EHRM is gewaardeerd op level 2.
BGH 25 mei 1960, 4 StR 193/60:“ Es ist in der Rspr. (…) anerkannt, daß ein Verschulden des Verteidigers, durch das eine Frist versäumt wird, für den Angekl. ein unabwendbarer Zufall i.S. des § 44 StPO ist und die Wiedereinsetzung in den vorigen Stand rechtfertigt.“ Voorts bijv. BGH 13 augustus 2015, 4 StR 99/15: verzuim van verdachtes raadsman tijdig middelen van cassatie in te dienen, waarvan de oorzaak louter ligt in het “Organisationsbereich des beauftragten Verteidigers”. Ook ambtshalve vindt wel Wiedereinsetzung in den vorigen Stand“ plaats: BGH 22 januari 2015, 2 StR 390/14.
Hans-Heiner Kühne, Strafprozessrecht. Eine systematische Darstellung des deutschen und europäischen Strafverfahrensrechts, achtste druk, C.F. Müller 2010, p. 415.
Criminal Procedure, A Worldwide Study, Craig M. Bradley, James L. Calamaras(eds.), second edition, Durham: Carolina Academic Press 2007, p. 53. Dit boek laat zien dat ook in diverse andere landen andere ernstige gebreken in rechtsbijstand door een advocaat worden gesauveerd.
Ïn Criminal Procedure, A Worldwide Study, Craig M. Bradley, James L. Calamaras(eds.), second edition, Durham: Carolina Academic Press 2007, p. 195. Feldman is o.m. Rouse Ball Professor of English Law en Chairman of the Faculty of Law in the University of Cambridge, UK.
O.a. Kamerstukken II, 1991-1992, 22495, nr. 3, p. 207.
Kortheidshalve verwijs ik naar het advies van de Raad van State “Analyse van enige verschillen in rechtsbescherming en rechtspositie van de justitiabele in het strafrecht en in het bestuursrecht.”, Advies W03.15.0138/II.
Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 11 op art. 408 (suppl. 191, augustus 2012) stelt voor in de wet een uitdrukkelijke voorziening voor verontschuldigbare termijnoverschrijding op te nemen zoals dat ook in het Duitse recht is geschied.
Beroepschrift 09‑06‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S15/01079
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. M.J. Lamers die verklaart door nagenoemde [verzoeker] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1961, wonend aan het [adres], [postcode] [woonplaats], [land],
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem op 11 februari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 21/004999-14, gedane uitspraak.
Middel I.
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 6 EVRM, en 408 Sv en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof Arnhem op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans heeft het hof die beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
JURIDISCH KADER:
2.
Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dat kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (oa. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004,AO5706).
3.
Tot op heden lijkt het abusievelijk niet instellen van een hoger beroep door een raadsman van de verdachte in beginsel voor rekening en risico te komen van de verdachte. In dat kader wordt oa verwezen naar de uitspraak HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3460. Tot hier lopen de overwegingen van het Hof gelijk met de uitgangspunten van verzoeker.
4.
Het middel valt in 3 onderdelen uiteen. In de eerste plaats is 's‑Hofs standpunt ‘ingehaald’ door tamelijk recente jurisprudentie van het EHRM en geeft het daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de tweede plaats verklaart het Hof verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk nu er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is althans, heeft het Hof die beslissing niet toereikend gemotiveerd, (mede) gelet op het door de verdediging gevoerde verweer. Voorts wordt ingegaan op de overwegingen ten overvloede die het Hof heeft gewijd aan het handelen van verzoeker, nadat hij bekend was met het verzuim van de raadsman.
5.
Ten aanzien van de bescherming die art. 6 EVRM biedt ten aanzien van verdachten die het slachtoffer worden van fouten van hun advocaten heeft het EHRM een aantal relevante arresten gewezen. In de eerste plaats betreft dat het de zaak Czekalla1.. Daarin betreft het een verzuim van de advocaat om gehoor te geven aan een pure formaliteit die noodzakelijk was voor de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep. Dit verzuim was herstelbaar en het EHRM schiet te hulp door te oordelen dat er sprake is van een ‘manifest failure’ die om ‘positive measures’ van de nationale autoriteiten vroeg.
6.
In de recentere uitspraak in de zaak van Andreyev/Estland2., gaat het EHRM in de optiek van verzoeker nog een stap verder. Hoewel casuïstisch, komt de zaak er in de kern op neer dat de raadsman nalaat tijdig een cassatieschriftuur in te dienen, om welke reden verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard. De raadsman krijgt voor zijn handelen een tuchtrechtelijke berisping. Herstel van de cassatietermijn en een herzieningsaanvraag wordt afgewezen. Het EHRM overweegt dat de overheid slechts een verantwoordelijkheid heeft voor de effectiviteit van de rechtsbijstand wanneer die manifest gebrekkig is en die gebrekkigheid ook voldoende onder haar aandacht is gebracht. Verzoeker heeft zijn wens om in beroep te gaan tijdig aan het Hof kenbaar gemaakt en stelt vast dat er sprake is van gebrekkige communicatie tussen de raadsman en de verdachte. De vastgestelde nalatigheid van de raadsman als mede het gebrek aan effectieve maatregelen om de fatale gevolgen van die nalatigheid te herstellen leiden tot de conclusie dat verzoeker te kort is gedaan in zijn recht op toegang tot een rechter. Dit levert schending op van art. 6 eerste lid EVRM.
7.
Meer algemeen oordeelt het EHRM dat het handelen van een (toegevoegd) advocaat in beginsel een zaak is tussen de verdachte en zijn raadsman. De overheid heeft alleen een verantwoordelijkheid voor de effectiviteit van de rechtsbijstand wanneer die manifest gebrekkig is en die gebrekkigheid ook voldoende onder de aandacht is gebracht. Het EHRM lijkt daarbij overigens geen onderscheid te maken tussen een gekozen en een toegevoegd raadsman3.. Beiden kunnen niet worden gezien als een orgaan van de staat en ten aanzien van beiden geldt dus dat het handelen van die raadsman in beginsel een zaak is tussen die raadsman en diens cliënt. Verder zal het van de omstandigheden van het geval afhangen of de betreffende nationale instanties actie moeten ondernemen teneinde te waarborgen dat de bijstand van een raadsman praktisch en effectief is, in het licht van de gehele procedure.
8.
Het recht op toegang tot een rechter is geen absoluut recht. Deze toegang kan om legitieme redenen worden beperkt, mits de toegang daarmee niet te zeer wordt beperkt en deze beperkingen een redelijk doel dienen. Ook overweegt het EHRM nog dat niet van de Staat kan worden gevergd dat het alle fouten van raadslieden dient te voorkomen, maar dat het wel de verantwoordelijkheid van de Staat is er voor zorg te dragen dat er een systeem bestaat waarin het recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd.
9.
Een ruimere bescherming van de verdachte tegen evidente misslagen van de raadsman past in de lijn die wordt beschreven in de conclusie van AG Knigge bij HR 11 december 2007, LJN BB3055 en het stuk van mr. W. Jebbink in het Advocatenblad (aflevering 2 van 2014) ‘De (on)feilbare advocaat en zijn uitgerangeerde cliënt’. Ook Gerechtshof 's‑Gravenhage legt de termijnoverschrijding van een verdachte die afging op een (onjuiste) mededeling van de secretaresse van de raadsman, niet in de risicosfeer van de verdachte en bepaalt dat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep nu de overschrijding van de beroepstermijn verontschuldigbaar is4.. Voorts zou het beschermen van de verdachte bij het te laat instellen van hoger beroep passen in het verlengde van de mededelingen die aan de verdachte worden gedaan in de aanhechting bij de dagvaarding. Daar staat onder punt 10 genoemd dat er 3 mogelijkheden zijn om in hoger beroep te gaan (bijlage IV); zelf naar de griffie gaan, een advocaat verzoeken om beroep in te stellen en door een brief te sturen naar de griffie van het gerecht. Ten aanzien van alle 3 de beschreven mogelijkheden mag de verdachte er op vertrouwen dat als hij het beroep op 1 van deze wijzen tracht aan te wenden, dit ook daadwerkelijk en juist plaats zal vinden en dat eventuele verzuimen daaromtrent niet voor zijn risico zullen komen.
FEITELIJK VERLOOP:
10.
Met voorgaande in het achterhoofd dient in cassatie van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan: Verzoeker is op 24 december 2013 door de rechtbank te Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Hij heeft zich tijdig tot diens raadsman gewend met het verzoek er toe te leiden dat er (tijdig) hoger beroep zal worden ingediend tegen deze beslissing. Bij emailbericht namens de raadsman d.d. 30 december 2013 wordt, binnen de beroepstermijn, aan verzoeker te kennen gegeven dat het hoger beroep ook daadwerkelijk is ingesteld (zie bijlage I). In een gesprek met de raadsman op 8 januari 2014 is nogmaals bevestigd dat het beroep is ingesteld en is gesproken over de procedure in beroep. Tijdens een verkeerscontrole op 10 februari 2014 bleek verzoeker echter dat het vonnis kennelijk onherroepelijk was geworden en dat hij de gevangenisstraf diende te ondergaan.
11.
Tijdens een telefoongesprek met de raadsman vanuit de PI is hem voor het eerst medegedeeld dat de raadsman had verzuimd om werkelijk hoger beroep in te stellen en dat het ook vruchteloos zou zijn om dat alsnog te doen. Een medewerker van de PI heeft dat nog bevestigd aan verzoeker.
Na 3 weken is verzoeker op 5 maart 2014 om onduidelijke redenen in vrijheid gesteld met een schriftelijke bevestiging van de directeur van de PI dat de opgelegde vrijheidsstraf volledig was ondergaan (bijlage II). Op 25 augustus 2014 heeft een nieuwe advocaat namens verzoeker navraag gedaan bij het OM waaruit bleek dat verzoeker (opnieuw) stond gesignaleerd voor de betreffende zaak en dat de straf nog niet geheel zou zijn uitgezeten. Daarop is bij schrijven door verzoeker zelf (bijlage III) aangegeven dat hij (alsnog) in hoger beroep wenst te gaan, met daarbij een toelichting waarom dat buiten de wettelijke termijn is gedaan. Voorgaande feiten zijn bij de behandeling van het Hof gemotiveerd en voor zover mogelijk onderbouwd naar voren gebracht.
12.
Met betrekking tot eventuele herstelmogelijkheden wordt nog opgemerkt dat gratieverzoeken zelden worden toegekend (om deze reden) en dat de omissie van de raadsman evenmin een grond voor herziening kan opleveren. Voorts is van belang op de merken dat het niet instellen van hoger beroep door de betreffende raadsman niet wordt betwist en dat de klacht die verzoeker daarover indiende bij de Raad van Discipline bij beslissing van 23 februari 2015 gegrond is verklaard (bijlage IV)
KLACHT:
13.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er op het Hof een verplichting rustte (een ‘positive obligation’) om in te grijpen (‘to intervene’) nu er sprake is van manifeste en duidelijk kenbare fouten van de raadsman die er toe zou leiden dat er een inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces, zulks nu de bijstand van die raadsman niet als effectief kon worden beschouwd. Het in de beslissing van het Hof besloten andersluidend oordeel dat zulks niet aan de orde is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in strijd met het recht.
SUBSIDIAIR:
14.
Blijkens het proces-verbaal ter zitting en de daaraan gehechte pleitnota van de raadsvrouw in hoger beroep is aangevoerd dat sprake is geweest van zodanige bijzondere omstandigheden dat het niet tijdig instellen van het beroep de verdachte niet kan worden tegengeworpen. Deze bijzondere omstandigheid is er (onder andere) in gelegen dat de raadsman nog tijdens de beroepstermijn aan verzoeker te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep werkelijk was ingesteld. Daartoe wordt verwezen naar het emailbericht dat is bijgevoegd en waaruit zulks genoegzaam blijkt.
15.
Het Hof heeft hieraan ten onrechte niet de conclusie verbonden dat er sprake is van een verdachte niet aan te rekenen omstandigheid die het te laat instellen schuldeloos doet zijn, hetgeen er toe had moeten leiden dat verzoeker wel ontvankelijk was in zijn hoger beroep.
16.
De onderhavige zaak, is vanwege deze bevestiging, namelijk substantieel anders dan de jurisprudentie waarin de lijn wordt gevolgd dat de verdachte die enkel de raadsman verzoekt beroep in te stellen en vervolgens nalaat dat (tijdig) te doen, de consequenties van dat nalaten voor zijn rekening en risico te laten komen. Bij de afweging of een beroep voor de verdachte schuldeloos tardief is staat de vraag centraal of de verdachte al datgene heeft kunnen doen wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden. Kennelijk is het oordeel dat als men een raadsman verzoekt beroep in te stellen en daar vervolgens blind op te vertrouwen, het niet (tijdig) instellen in de risicosfeer ligt van die verdachte. Dit standpunt kan redelijkerwijs niet worden volgehouden bij een verdachte die een raadsman verzoekt het beroep tijdig in te stellen en vervolgens ook nog eens binnen de beroepstermijn van die raadsman bericht ontvangt dat het beroep daadwerkelijk is ingesteld. Wat kan men nog meer verwachten van een verdachte? Verzoeker heeft (meer?) gedaan dan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd en mocht er daadwerkelijk op vertrouwen dat het beroep tijdig was ingesteld. Het oordeel van het Hof dat in zich heeft dat er geen sprake is geweest van een verontschuldigbaar tardief ingesteld hoger beroep, is in strijd met het recht.
MEER SUBSIDIAIR:
17.
In ieder geval geldt dat de beslissing van het Hof om verzoeker zonder nadere toelichting —die ontbreekt— niet-ontvankelijk te verklaren niet begrijpelijk is, mede in het licht de raadsvrouw hieromtrent heeft betoogd. Aangevoerd is dat de bevestiging door de raadsman binnen de beroepstermijn een bijzondere omstandigheid is, die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar doet zijn, terwijl het daartoe wel gehouden was. De beslissing om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren is daarmee niet naar de eis der wet met redenen omkleed, hetgeen tot nietigheid van de bestreden beslissing dient te leiden.
Overwegingen ten overvloede?
18.
In de laatste alinea van het bestreden arrest gaat het Hof in op het verloop en het niet (alsnog) instellen van het beroep nadat de verdachte met de onherroepelijkheid van het vonnis —en daarmee het verzuim van de raadsman— op de hoogte is geraakt. Vast te stellen is dat het Hof hier geen nader onderzoek heeft verricht ter terechtzitting en ook overigens valt op dat het Hof eea in het midden laat, zonder aan te geven waarvan nu wordt uitgegaan.
19.
De precieze strekking van de overweging van het Hof wordt na bestudering niet zonder meer duidelijk. Verzoeker houdt het er op dat het Hof het verweer van de raadsvrouw kennelijk zo uitlegt dat de omstandigheid dat verzoeker bij zijn ontslag uit de PI een brief heeft meegekregen, zou moeten leiden tot een heropening van de beroepstermijn. Zo leest verzoeker het verweer van de raadsvrouw niet. Het verweer strekt er toe dat het te late instellen van het beroep wordt gepardonneerd, gelet op de aangevoerde bijzondere omstandigheden en leidt niet tot de conclusie dat er sprake zou zijn van een heropening van de beroepstermijn door het ontvangen van die brief. De opmerkingen van de raadsvrouw hieromtrent moeten worden uitgelegd in het licht van hetgeen naar voren is gebracht over de bijzondere omstandigheden. Bijzonder is in dit geval dat de PI verzoeker na 3 weken naar huis stuurt met de mededeling dat hij zijn straf heeft ondergaan. Ook bijzonder is verzoeker in die drie weken, gelijk na het bekend raken met het verzuim van de raadsman, op diens advies kennelijk heeft afgezien van het alsnog instellen van het beroep; hetgeen werd bevestigd door de PI. Voorts is het bijzonder dat verzoeker er gelet op de mededeling van de PI er vanuit gaat en mag gaan dat hij zijn straf volledig heeft ondergaan en dat hij derhalve mogelijk geen/substantieel minder belang heeft bij het alsnog instellen van beroep. Dat hem dit belang pas later blijkt op het moment dat de raadsvrouw van verzoeker in augustus 2014 te weten komt dat verzoeker kennelijk alsnog staat gesignaleerd terzake de verondersteld niet ondergane hechtenis, is evenzeer opmerkelijk (bijlage V).
20.
Al deze omstandigheden hadden door het Hof nader moeten worden bevraagd/onderzocht en worden toegepast in de sleutel ‘of er sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding de verdachte niet kan worden toegerekend’. Het Hof had daar nader onderzoek naar dienen te doen en kan daarbij de juistheid en eventuele verwijtbaarheid van verzoeker dat hij niet alsnog hoger beroep heeft ingesteld, niet in het midden laten. Daarnaast hanteert het Hof bij de beoordeling niet het juiste criterium.
21.
Als het er voor moet worden gehouden dat het Hof verzoeker met deze overweging aanrekent dat hij niet op enig ander moment na het verstrijken van de beroepstermijn alsnog beroep instelt dan zijn deze overwegingen niet begrijpelijk Het Hof heeft dit zitting kennelijk niet uitgebreid aan de orde gesteld en ook overigens geen onderzoek naar gedaan. Bij arrest bespreekt het Hof eea niet nadrukkelijk (het ‘laat nog daar’) waarmee deze overweging niet begrijpelijk is. Ook overigens blijkt onvoldoende duidelijk wat het Hof met deze overweging tot uitdrukking wil brengen. De beslissing is daarmee niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan de niet-ontvankelijkheidsbeslissing niet dragen.
REDENEN WAAROM:
Verzoeker Uw Raad eerbiedig verzoekt het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden afgedaan en berecht.
Utrecht, 9 juni 2015
Bepaaldelijk gevolmachtigde
mr. M.J. Lamers
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑06‑2015
EHRM 10 oktober 2002, 38830/97 (Czekalla/Portugal)
EHRM 22 januari 2013, ECLI:NL:XX:2011:BX8603
Vgl. EHRM 20 januari 2009, 70337/01 (Güveç/Turkije)
10 juni 2010; ECLI:NL:GHSGR:2010:BM7806