Einde inhoudsopgave
Besluit DNA-onderzoek in strafzaken
Artikel 13 [Bewaring voor tegenonderzoek. Vernietiging]
Geldend
Geldend vanaf 01-11-2020
- Bronpublicatie:
08-10-2020, Stb. 2020, 394 (uitgifte: 23-10-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-11-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-10-2020, Stb. 2020, 394 (uitgifte: 23-10-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Bijzondere onderwerpen
Strafprocesrecht / Voorfase
1.
Het instituut bewaart na afloop van een DNA-onderzoek het overgebleven celmateriaal, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder d, ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, zesde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet of met het oog op het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastgelegde DNA-profiel.
2.
In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde die niet tevens een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a of b, is, terstond:
- a.
indien is vastgesteld dat het DNA-profiel van de derde niet overeenkomt of geen verwantschap vertoont met het DNA-profiel dat in verband met dezelfde strafzaak is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte of een overleden slachtoffer, tenzij de derde schriftelijk toestemming heeft gegeven dat zijn celmateriaal wordt vernietigd zodra de strafzaak in het kader waarvan zijn celmateriaal is afgenomen, is geëindigd in een beslissing om van vervolging of verdere vervolging van de verdachte af te zien, een einduitspraak als bedoeld in artikel 351 of 352 van de wet of een onherroepelijke strafbeschikking of overeenkomstig de termijnen, genoemd in artikel 18a, in het geval waarin de strafzaak is geëindigd in een einduitspraak die een vrijspraak inhoudt, dan wel
- b.
zodra het instituut van de derde een afschrift heeft ontvangen van zijn aan het openbaar ministerie verzonden kennisgeving tot intrekking van zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal.
3.
In het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a, laatste zinsnede, bewaart het instituut het DNA-profiel van de derde in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan dat DNA-profiel is bepaald en mag het instituut dat DNA-profiel uitsluitend vergelijken met het DNA-profiel van een onbekende verdachte of van een slachtoffer in die strafzaak.
4.
Met het celmateriaal van de derde, bedoeld in het tweede lid, vernietigt het instituut tevens het DNA-profiel dat uit dat celmateriaal is verkregen, de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, eerste lid, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, alsmede de gegevens over hem in het dossier, bedoeld in het derde lid.
5.
Het instituut houdt aantekening van iedere vernietiging ingevolge het eerste tot en met vierde lid.
6.
Het openbaar ministerie verstrekt het instituut de informatie die nodig is om te kunnen voldoen aan het tweede lid, onder a, laatste zinsnede.
7.
Het instituut verstrekt de informatie, bedoeld in het tweede lid, door aan het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek met behulp van het celmateriaal van de derde verricht of heeft verricht indien die deskundige nog niet de verplichting, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b, is nagekomen. Het tweede, vierde en vijfde lid is op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.