Het Hof heeft het vonnis van 28 april 2016 op een aantal punten verbeterd bij herstelbeslissing van 9 mei 2016.
HR, 16-01-2018, nr. 16/02331 A
ECLI:NL:HR:2018:32
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
16/02331 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:32, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑01‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1441, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1441, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:32, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Medeplegen (poging tot) moord (meermalen gepleegd). Levenslange gevangenisstraf. Schietpartij met automatische vuurwapens buiten de aankomsthal van luchthaven Hato in Curaçao, waarbij twee personen om het leven zijn gekomen en meerdere omstanders gewond zijn geraakt. Tijdens de vlucht is met automatische vuurwapens op een achtervolgende politieauto geschoten. Falende klachten over ontbrekende pleitnota in h.b., afwijzing getuigenverzoeken, motivering opzet en motivering oplegging levenslange gevangenisstraf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02332 A en 16/03916 A.
Partij(en)
16 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/02331 A
AGE/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 28 april 2016, nummer H 99/2015, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Namens de verdachte hebben de raadsman en I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018.
Conclusie 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Medeplegen (poging tot) moord (meermalen gepleegd). Levenslange gevangenisstraf. Schietpartij met automatische vuurwapens buiten de aankomsthal van luchthaven Hato in Curaçao, waarbij twee personen om het leven zijn gekomen en meerdere omstanders gewond zijn geraakt. Tijdens de vlucht is met automatische vuurwapens op een achtervolgende politieauto geschoten. Falende klachten over ontbrekende pleitnota in h.b., afwijzing getuigenverzoeken, motivering opzet en motivering oplegging levenslange gevangenisstraf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02332 A en 16/03916 A.
Nr. 16/02331 A Zitting: 31 oktober 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 28 april 2016,1.met aanvulling van gronden,2.het strafvonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 juni 2015 bevestigd. Bij dat vonnis van 18 juni 2015 was de verdachte veroordeeld ter zake van 1. en 2. “medeplegen van moord, strafbaar gesteld bij artikel 2:262 in verbinding met artikel 1:123 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd”, 3. primair “medeplegen van poging tot moord, strafbaar gesteld bij artikel 2:262 in verbinding met de artikelen 1:119 en 1:123 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd”, 4. primair “medeplegen van poging tot doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 2:259 in verbinding met de artikelen 1:119 en 1:123 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd” en 5. “medeplegen van het opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, strafbaar gesteld bij artikel 2:334 in verbinding met artikel 1:123 van het Wetboek van Strafrecht”. Het gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de verdachte veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en heeft de vorderingen van negen benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader omschreven in het bevestigde strafvonnis.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 16/02332 A ( [medeverdachte 1] ) en 16/03916 A ( [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse,3.heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het gaat in deze zaak om een schietpartij met automatische vuurwapens net buiten de aankomsthal van de internationale luchthaven Hato te Curaçao. Naast het beoogde slachtoffer is een tweede persoon om het leven gekomen en zijn er meerdere omstanders gewond geraakt. Tijdens de vlucht is met automatische vuurwapens op een achtervolgende politieauto geschoten.
5. Het eerste middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien de door de raadsvrouw ter terechtzitting van 8 april 2016 aan het hof overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
6. Uit de in het dossier gevoegde correspondentie van de Hoge Raad blijkt dat de raadsman van de verdachte, mr. Baumgardt, bij faxbericht van 3 november 2016 tijdig4.een verzoek heeft gedaan aan de rolraadsheer tot aanvulling van de stukken met een afschrift van de ter terechtzitting in hoger beroep van 7 en 8 april 2016 overgelegde pleitnota van de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep, mr. M.C. Vaders. Vervolgens heeft mr. Baumgardt op 28 december 2016 tijdig de hiervoor onder 3 genoemde cassatieschriftuur ingediend.5.Nadien, op 5 januari 2017,6.is blijkens de correspondentie door een medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad aan mr. Baumgardt een afschrift van het door hem opgevraagde stuk toegezonden.7.Het eerste middel, dat klaagt dat de pleitnota ontbreekt bij de stukken van het geding, mist gelet op het voorgaande dan ook feitelijke grondslag, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
7. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het door de verdediging gedane verzoek een aantal getuigen te horen, heeft afgewezen. Uit (de toelichting op) het middel maak ik op dat de klacht zich beperkt tot de afwijzing van het verzoek de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] te horen.8.
8. De met dit middel bestreden beslissingen zijn opgenomen in ‘s Hofs eindvonnis van 28 april 2016. Ik lees het middel zo dat het zich niet tevens richt tegen de beslissingen die het Hof heeft genomen bij tussenvonnis van 19 november 2015 naar aanleiding van de onderzoekswensen die de verdediging heeft geformuleerd op de regiezitting van 30 oktober 2015.
Het is terecht dat het middel niet opkomt tegen de beslissingen die zijn opgenomen in dit tussenvonnis. Op de zittingen van 7 en 8 april 2016 heeft het Hof het onderzoek namelijk wegens een gewijzigde samenstelling opnieuw aangevangen. Wat betreft de zittingen in hoger beroep meldt het eindvonnis van 28 april 2016 dan ook met zoveel woorden dat het is gewezen naar aanleiding van de terechtzittingen van 7 en 8 april 2016, en dus niet naar aanleiding van die van 30 oktober 2015. Bij gebreke van een bepaling in het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (SvC)9.waarvan de strekking overeenkomt met die van art. 322, vierde lid Sv, bouwt het bestreden vonnis van 28 april 2016 niet voort op de beslissingen die in het tussenvonnis zijn vastgelegd.10.Het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting betekent dat hetgeen op c.q. naar aanleiding van de eerdere terechtzitting heeft plaatsgehad, in beginsel betekenis verliest voor het door het Hof te wijzen vonnis.11.Door op de terechtzittingen van 7 en 8 april 2016 de onderzoekswensen te herhalen die zij (reeds) ter zitting van 30 oktober 2015 had voorgedragen, heeft de verdediging evenwel een in cassatie toetsbare beslissing verkregen.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 april 2016 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota. Primair heeft de verdediging een verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, althans uitsluiting van alle bewijs, althans tot vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging (voorwaardelijk) verzocht, indien het Hof enigerlei materiaal uit het dossier in een bewijsconstructie wenst te gebruiken, de door de verdediging gevraagde getuigen alsnog ter terechtzitting te doen horen. Daartoe is, kort gezegd, aangevoerd dat de verdediging de getuigen wenst te ondervragen, omdat de verklaringen van een aantal medeverdachten onwaar zijn. Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de inhoud van voornoemde ter terechtzitting van 8 april 2016 overgelegde pleitnota.
10. Het Hof heeft bij vonnis van 28 april 2016 de verzoeken tot het horen van de getuigen afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Onderzoekswensen
Ter terechtzitting van 8 april 2016 heeft de verdediging voorwaardelijk - indien het Hof niet meegaat in het betoog strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (verder: OM) dan wel bewijsuitsluiting en vrijspraak - alle op de regiezitting van 30 oktober 2015 ingebrachte onderzoekswensen herhaald en een aantal aanvullende verzoeken ingediend. Het betoog van de verdediging ter zitting van 8 april 2016 dat de belastende verklaringen van in het bijzonder de medeverdachten [getuige 2] en [getuige 3] - mede door toedoen van de politie en het OM - onwaar zijn, noopt tot een herbeoordeling van het eerdere verzoek strekkende tot het horen van de getuigen.[1] (…).
De verzoeken zijn ter terechtzitting gedaan en zijn daarom op te vatten als verzoeken ex artikel 358 c.q. 359 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv), waarbij het noodzakelijkheidscriterium geldt. Van noodzaak tot toewijzing van enige van de verzoeken is niet gebleken. Dit wordt als volgt toegelicht.
horen getuigen (…)
De verdediging heeft onvoldoende concreet aangegeven welke vragen in het kader van de gestelde normschendingen aan de getuigen moeten worden gesteld, wat de getuigen daarover zouden kunnen verklaren en in hoeverre de in de verzoeken genoemde stukken aan de onderbouwing van het verweer zouden kunnen bijdragen. In het dossier wordt op genoegzame wijze verantwoording afgelegd door het onderzoeksteam en het OM over de wijze van aanpak van het onderzoek en over de contacten die met de verdachten, getuigen en familieleden hebben plaatsgevonden. Er is geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat er ‘meer’ is dan dat. De verdediging is in de gelegenheid geweest om de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] op dit punt te ondervragen. Nadere vragen die gesteld zouden moeten worden aan deze getuigen zijn niet aangedragen. (…)
[1] [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 12] , [getuige 13] , [getuige 14] ”
11. Het ter terechtzitting van het Hof van 8 april 2016 herhaalde verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen is een verzoek als bedoeld in art. 358, eerste lid, SvC. Maatstaf voor de beoordeling van het verzoek is derhalve of het horen van de getuigen noodzakelijk is. In de hierboven onder 10 weergegeven beslissing van het Hof ligt besloten dat het Hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht heeft geacht en de noodzakelijkheid van de gevraagde verhoren niet aan het Hof is gebleken.12.Door aldus te oordelen heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.13.Voorts is dit oordeel mijns inziens ook niet onbegrijpelijk, bezien tegen de achtergrond van hetgeen in de pleitnota van 8 april 2016 aan het herhaalde verzoek ten grondslag is gelegd.
12. Het tweede middel faalt.
13. Het derde middel klaagt dat het onder 3 primair bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet ontoereikend is gemotiveerd.
14. Het Hof heeft het strafvonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 juni 2015 met aanvulling van gronden bevestigd. Ten laste van de verdachte is onder 3 primair bewezenverklaard:
“dat hij op 15 juli 2014, te Curaçao, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade,
[slachtoffer 1] , en
[slachtoffer 2] en
[slachtoffer 3] en
[slachtoffer 4] en
[slachtoffer 5] en
[slachtoffer 6] en
[slachtoffer 7] ,
van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met zijn mededader, met automatische vuurwapens een of meerdere schot(en) gelost in de richting van meerdere personen, tengevolge waarvan een of meerdere kogel(s) en/of kogelfragment(en) die,
[slachtoffer 1] , en
[slachtoffer 2] en
[slachtoffer 3] en
[slachtoffer 4] en
[slachtoffer 5] en
[slachtoffer 6] en
[slachtoffer 7] ,
in de arm en/of de elleboog en/of de voet en/of been, en/of thorax en/of knie en/of heup, heeft/hebben getroffen,
zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
15. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals opgenomen onder het kopje “5.A Bewijsmiddelen” in het strafvonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 juni 201514.en het bewijsmiddel zoals opgenomen onder het kopje “Aanvulling bewijsmiddelen” in het vonnis van het Hof van 28 april 2016.
16. Het Hof heeft, door het strafvonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao te bevestigen, ten aanzien van het opzet het volgende overwogen:
“Het opzet ten opzichte van het doden van [slachtoffer 8] is een gegeven, gelet op het vooraf gemaakte plan en het gericht op hem schieten (zijn lichaam is geraakt door meerdere kogels).
Hoewel het slechts het voornemen was van verdachte en zijn mededaders om [slachtoffer 8] te doden, strekt het opzet zich mede uit tot het schieten op het slachtoffer [slachtoffer 9] en de zeven omstanders, nu zij met meerdere automatische machinegeweren op [slachtoffer 8] zijn afgegaan, op het moment dat hij met een vlucht uit Duitsland zou aankomen op de luchthaven. Het is een feit van algemene bekendheid dat vooral bij aankomst van een vlucht veel mensen, passagiers en mensen die passagiers komen ophalen, zich (bij de aankomsthal) op de luchthaven bevinden. Het voornemen omvat daarom het vooraf accepteren en incalculeren van het mogelijk maken van meer dodelijke slachtoffers.
Er is uiteindelijk door twee schutters met twee automatische machinegeweren die voor militaire doeleinden worden gebruikt en een effectieve dracht hebben van 400 tot 600 meter op nietsontziende wijze geschoten in de richting van [slachtoffer 8] en wie er ook maar in de buurt stond. Op dat moment bevonden zich veel mensen op de luchthaven. De afstanden van waar de patroonhulzen werden aan getroffen tot en met de aankomsthal varieert van 40 á 45 meter. Onder deze omstandigheden is de kans dat de afgevuurde kogels ook andere mensen dan [slachtoffer 8] zouden raken en de dood zouden veroorzaken naar de algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. De aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht brengen met zich dat het handelen van verdachte zozeer was gericht op het mogelijke gevolg, het toebrengen van de dood van eenieder in zijn schootsveld, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het voorwaardelijk opzet strekt zich ook uit over de beschadigingen aan de taxibus.”
17. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat “in het arrest een nadere uitwerking [ontbreekt] van de plek of plekken waar zich de in feit 3 van de tenlastelegging bedoelde personen bevonden, anders dan dat deze in de directe nabijheid van de aankomsthal van de luchthaven hebben bevonden”. Daarnaast kan uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) worden afgeleid “of deze slachtoffers getroffen zijn door kogels of door bijvoorbeeld kogelfragmenten, welke het gevolg zijn geweest van het ricocheren of iets dergelijks”. Kennelijk is het middel gericht tegen (de motivering van) het oordeel dat “de kans dat de afgevuurde kogels ook andere mensen dan [slachtoffer 8] zouden raken en de dood zouden veroorzaken naar de algemene ervaringsregels aanmerkelijk [is] te achten” ofwel, kort gezegd, dat sprake is van een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel.
18. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van een zevental omstanders bij een schietpartij – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.15.
19. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende vastgesteld. Op het moment van de schietpartij bevonden zich heel veel mensen op de luchthaven. De daders van de schietpartij hebben [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9]16.zwaar onder vuur genomen. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van machinegeweren of automatische aanvalsgeweren die voor militaire doeleinden plegen te worden benut en die een effectieve dracht hebben van ongeveer 400 tot 600 meter. De schietrichting was voornamelijk vanaf de zuidelijke kant van het parkeerterrein in de richting van de aankomsthal. De gewond geraakte personen bevonden zich bij de aankomsthal van de luchthaven en daarmee tevens in de directe vuurlinie van de schutters. De afstanden tussen de locatie waar de patroonhulzen werden aangetroffen tot de aankomsthal varieert van 40 à 45 meter.17.De aangevers hebben verklaard dat zij zich, kort gezegd, voor de aankomsthal dan wel achter het bij de aankomstpoort geplaatste hek bevonden toen zij een geluid hoorden als van vuurwerk.18.Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij ten tijde van het voorval van de taxistandplaats richting Hato liep.19.De aangevers zijn allen (op verschillende plaatsen) in het lichaam geraakt door (een) kogel(fragment(en)).
20. Gelet op ’s Hofs vaststellingen omtrent de schietrichting van de verdachte, de effectieve dracht van de gebruikte geweren, de afstand tussen enerzijds de plek waar de patroonhulzen zijn aangetroffen en anderzijds de aankomsthal en de plekken waar de getroffen omstanders zich ten tijde van het schietincident hebben bevonden, is het oordeel van het Hof dat sprake is van een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel allerminst onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.20.Waarom het Hof er in zijn gebezigde bewijsmiddelen blijk van had moeten geven of de slachtoffers getroffen zijn door al dan niet gericocheerde kogels dan wel kogelfragmenten, vermag ik niet in te zien. In het licht van de hiervoor genoemde vaststellingen is ook de kans dat de afgevuurde kogels zouden kunnen afketsen en (fragmenten daarvan) andere mensen dan [slachtoffer 8] zouden raken en de dood zouden veroorzaken naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Nu voorts in ’s Hofs bewijsvoering ligt besloten dat de verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans en dat de verdachte die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard, is het onder 3 primair bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de verdediging in feitelijke aanleg daaromtrent geen verweer heeft gevoerd.
21. Het derde middel faalt.
22. Het vierde middel en het vijfde middel keren zich tegen de motivering van de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, vallen beide uiteen in twee onderdelen en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
23. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 april 2016 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota, naar de inhoud waarvan ik kortheidshalve verwijs.
24. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:21.
“De overwegingen van de eerste rechter worden vervangen door de volgende. 22.
Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
In de avond van 15 juli 2014 is de Curaçaose samenleving diep geschokt door een schietpartij net buiten de aankomsthal van de internationale luchthaven Hato. De verdachte heeft zich samen met anderen laten inschakelen voor een moord. Hij heeft die avond samen met een andere schutter bij de aankomsthal van de luchthaven Hato met een machinegeweer het vuur geopend en tientallen kogels richting het beoogde slachtoffer, die net was aangekomen met een vlucht vanuit Duitsland, afgevuurd. Omdat de verdachte en zijn medeschutter zich daarbij hebben bediend van automatische geweren, die voor militaire doeleinden zijn ontworpen, is er naast het beoogde slachtoffer ook een ander om het leven gekomen, zijn er meerdere omstanders (ernstig) gewond geraakt en zijn beschadigingen aangericht. Op de vlucht heeft de verdachte met zijn automatische geweer samen met de andere schutter op een achtervolgende politieauto geschoten. Genoemde feiten hebben in de samenleving gevoelens van afgrijzen, angst en onveiligheid teweeg gebracht.
Gelet op de ernst en de aard van deze door de verdachte gepleegde feiten acht het Hof een lange gevangenisstraf passend en geboden.
Omtrent de persoon van de verdachte is gerapporteerd door de psycholoog H.W.T. Linkels naar aanleiding van onderzoek op 19 januari 2015, door de psychiater G.E. Matroos op 19 februari 2015 en door de psycholoog M. van de Vorst op 21 februari 2015. Voorts is een reclasseringsrapport opgemaakt door UO Reclassering Curaçao op 14 januari 2015. Het gevaar voor herhaling wordt door de reclassering als hoog ingeschat en door de psycholoog Linkels als bovengemiddeld. De overige deskundigen onthouden zich daaromtrent van advies omdat de verdachte ontkent.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen het gebruik van de rapporten van de beide psychologen en de psychiater en in het bijzonder betoogd dat het Hof op basis van die rapporten niet op rechtmatige wijze een strafmaat kan bepalen, en zeker niet tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf kan overgaan. Dit zou strijdig zijn met artikel 6 EVRM. Als onderbouwing van het verweer is aangevoerd dat de rapporteurs niet gekwalificeerd, gecertificeerd en/of BIG-geregistreerd zijn en dat mede daardoor de waarde en de zeggingskracht van de rapportages wat betreft vorm en inhoud flink onder de maat zijn. De rapportages zijn summier, niet toetsbaar en niet wetenschappelijk.
Indien het Hof toekomt aan strafoplegging dient er eerst nieuwe gedragskundige rapportage te worden opgemaakt door een in de registers ingeschreven forensische psycholoog en forensisch psychiater, aldus de verdediging.
In Curaçao worden geen formele vereisten aan deskundigen gesteld zoals certificatie of registratie in een register. Dit brengt echter niet met zich dat dat de rapportages niet (mede) als basis voor het bepalen van een straf kunnen dienen. Die conclusie kan evenmin worden getrokken uit de lengte van de rapportages of het feit dat niet altijd melding wordt gemaakt van de tijdens de onderzoeken gebruikte testen. De rapportages die aan de rechter in Curaçao ten dienste staan bij de beslissingen in strafzaken zijn over het algemeen bruikbaar in de oordeelsvorming. Er is geen reden om aan te nemen dat het in dit geval anders is.
De verdediging heeft overigens niets aangevoerd met betrekking tot de persoonlijkheid van verdachte dat niet of onjuist in de rapportages zou zijn weergegeven. Het verweer wordt daarom verworpen en het verzoek om nieuwe rapportage wordt afgewezen.
De verdachte is in 2009 wegens diefstal met geweld tot vijf jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, veroordeeld.
Een levenslange gevangenisstraf kan alleen in uitzonderlijke gevallen worden opgelegd. Bij de oplegging daarvan is uiterste behoedzaamheid op zijn plaats. Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede.
Het Hof ziet zich in de onderhavige zaak geconfronteerd met gruwelijke feiten en een verdachte die geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in de ernst van zijn daden en het leed dat hij anderen heeft berokkend. De verdachte heeft het zelfs niet kunnen opbrengen om in het algemeen iets te zeggen over de schietpartij en de gevolgen daarvan voor de nabestaanden en de slachtoffers, integendeel hij is geheel op zichzelf gericht geweest. Het feit alleen al dat de verdachte in staat is gebleken tot deze zeer ernstige feiten, het uitvoeren van een moord met een automatisch geweer op een publieke plaats waarbij het hem - ook tijdens de vlucht - om het even is geweest of er andere (dodelijke) slachtoffers zouden vallen, doet vrezen voor de toekomst. Mede gezien de berekenende en koelbloedige wijze waarop de verdachte daarbij te werk is gegaan, moet het ervoor worden gehouden dat de kans op recidive op zijn minst aanwezig is. Deze aanname wordt bevestigd in de rapporten van de reclassering en de psycholoog Linkels. De verdachte heeft een strafrechtelijk verleden waaruit blijkt dat hij geweld niet schuwt. Het Hof heeft geen aanknopingspunten gevonden betreffende de persoonlijkheid van de verdachte, in de rapporten dan wel buiten de rapporten om, die hoop geven voor een verandering ten goede in de toekomst. Alles overwegend acht het Hof het onverantwoord om de verdachte een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen, met als gevolg dat de na ommekomst die gevangenisstraf weer op vrije voeten zou komen. Het risico dat de verdachte na het uitzitten van de tijdelijke gevangenisstraf nog steeds een groot gevaar voor de maatschappij vormt, is daarvoor te groot.
Het Hof heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken.
Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren wordt zo nodig iedere vijf jaren daarna herhaald.
Het Wetboek van Strafrecht van Curaçao voldoet hiermee aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 3 EVRM, waarin is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Voorts bestaat er ook hier te lande een gratiewetgeving, die, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3741), zowel de jure als de facto mogelijkheden biedt om de straf te bekorten.
Volgens de verdediging kan niet tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf worden overgegaan, nu er in Curaçao sprake is van een wisselend en onbestendig politiek klimaat waarin de regeling op elk moment kan worden gewijzigd ten nadele van de levenslang veroordeelde. Wat hiervan zij, dit doet er niet aan af dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in Curaçao niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
In de uitspraak EHRM 26 april 2016 (Murray tegen Nederland), 10511/10, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een schending van art. 3 EVRM aangenomen. Murray is in 1980 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In de strafzaak tegen hem was vastgesteld dat Murray psychiatrische behandeling nodig had, maar in de 33 jaar die zijn gevangenisstraf heeft geduurd, heeft hij geen psychiatrische behandeling gekregen. Blijkens de rechterlijke adviezen die over zijn verzoeken om vrijlating zijn gegeven, was er een nauw verband tussen het achterwege blijven van psychiatrische behandeling en het voortduren van het recidiverisico. Dat risico bleef steeds in de weg staan aan zijn vrijlating. Daarom had Murray naar het oordeel van het Europese Hof de facto geen perspectief op vrijlating.
Deze of vergelijkbare omstandigheden doen zich in de onderhavige zaak niet voor. Daarom zijn er geen aanwijzingen dat de verdachte de facto geen perspectief op vrijlating zal hebben.
In de uitspraak Murray tegen Nederland is het Europese Hof niet toegekomen aan beoordeling van de vraag of Murray de iure geen perspectief op vrijlating had. Daarom kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat het Curaçaose rechtssysteem inzake levenslange gevangenisstraf niet aan de vereisten van art. 3 EVRM voldoet.
Ook overigens kan uit die afspraak niet worden afgeleid dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte strijd zou opleveren met art. 3 EVRM.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat oplegging van gevangenisstraf in het algemeen, laat staan van levenslange duur, gezien de detentieomstandigheden in strijd is met artikel 2 EVRM (het recht op leven) en artikel 3 EVRM. Volgens de verdediging is detentie in Curaçao een tropische hel en het veroordelen van de verdachte zal in feite derhalve een doodstraf betekenen. Uit deze zaak en uit rapportages blijkt dat de overheid en het OM alhier hun zorgplicht om veiligheid en leven te garanderen miskennen. Grond om niet over te gaan tot oplegging van (levenslange) gevangenisstraf, aldus de verdediging.
Het Hof volgt de verdediging in haar betoog niet. Wat er zij van de detentieomstandigheden in Curaçao en ook al zijn deze in bepaalde opzichten voor verbetering vatbaar, dat maakt niet dat in deze zaak levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd. De verdediging heeft bovendien geen concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot de verdachte aangevoerd, anders dan in algemene zin, waarop het vermoeden van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling of zelfs op de dood, gebaseerd zou moeten worden.
De slotsom luidt dat de maatschappij blijvend tegen de verdachte beschermd moet worden.
Het Hof acht, alles overwegende, het opleggen aan de verdachte van een levenslange gevangenisstraf passend en geboden.”
25. Het eerste onderdeel van het vierde middel klaagt dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van het gevoerde verweer dat, kort gezegd, psycholoog Linkels deskundigheid ontbeert om conclusies te trekken omtrent de persoonlijkheid van de verdachte en dat de door hem gehanteerde methode niet deugdelijk is. Het tweede onderdeel van het vierde middel klaagt over ’s Hofs afwijzing van het (in het verlengde daarvan gedane) verzoek tot het opstellen van een rapportage door daartoe gecertificeerde en deskundig geachte gedragsdeskundigen.
26. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof bij de strafoplegging betrokken het rapport van psycholoog Linkels voor zover daaruit volgt dat er wat betreft de verdachte sprake is van een (bovengemiddeld) gevaar voor herhaling. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2016 aangevoerd dat psycholoog Linkels deskundigheid ontbeert om conclusies te trekken omtrent de persoonlijkheid van de verdachte en dat de door hem gehanteerde methode niet deugdelijk is. Voorts is verzocht, indien tot een strafoplegging wordt gekomen, een gedragskundige rapportage te doen opstellen door een in de registers ingeschreven forensisch psycholoog en forensisch psychiater. Het Hof heeft het verweer verworpen en het verzoek afgewezen op de gronden dat in Curaçao geen formele vereisten aan deskundigen worden gesteld, dat dit niet met zich brengt dat de rapportages niet (mede) als basis voor het bepalen van een straf kunnen dienen, dat die conclusie evenmin kan worden getrokken uit de lengte van de rapportages of het feit dat niet altijd melding wordt gemaakt van de gebruikte testen, dat de rapportages die aan de rechter in Curaçao ten dienste staan bij de beslissingen in strafzaken over het algemeen bruikbaar zijn in de oordeelvorming en dat er geen reden is om aan te nemen dat het in dit geval anders is. Daarnaast heeft het Hof overwogen dat de verdediging niets heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijkheid van de verdachte dat niet of onjuist in de rapportages zou zijn weergegeven.
27. Wat er zij van hetgeen het Hof ter motivering van de verwerping van het gevoerde verweer en van de afwijzing van het gedane verzoek heeft overwogen, het vierde middel kan niet tot cassatie leiden omdat het Hof, blijkens zijn overwegingen, de aanwezigheid van recidivegevaar niet enkel heeft gegrond op het rapport van psycholoog Linkers, maar mede op het rapport van de reclassering23.en bovendien op de omstandigheid dat de verdachte tot deze zeer ernstige feiten in staat is gebleken. Aldus is de vaststelling van de aanwezigheid van recidivegevaar door het Hof ook zonder gebruikmaking van het rapport van Linkels dan wel een nieuw op te stellen gedragskundige rapportage toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte bovendien ook zonder recidivegevaar toereikend is gemotiveerd.24.Daarop kom ik in het navolgende terug bij de bespreking van het eerste onderdeel van het vijfde middel.
28. Het vierde middel faalt in beide onderdelen.
29. Het eerste onderdeel van het vijfde middel is gericht tegen de overwegingen van het Hof “dat de kans op recidive op zijn minst aanwezig is” en dat “het Hof […] geen aanknopingspunten [heeft] gevonden betreffende de persoonlijkheid van de verdachte, in de rapporten dan wel buiten de rapporten om, die hoop geven voor een verandering ten goede in de toekomst” en dat “het Hof het onverantwoord [acht] om de verdachte een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen, met als gevolg dat de [verdachte] na ommekomst [van] die gevangenisstraf weer op vrije voeten zou komen”. De steller van het middel heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat de kans op recidive (slechts) aanwezig is, en klaarblijkelijk niet als (zeer) hoog wordt ingeschat, op zichzelf niet meebrengt dat het gevaar dat van de verdachte uitgaat bij verblijf in de vrije samenleving na de tenuitvoerlegging van een tijdelijke gevangenisstraf niet op een andere wijze kan worden beteugeld. Aldus is de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
30. Anders dan de steller van het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof zijn beslissing niet louter gegrond op de omstandigheid dat de kans op recidive aanwezig is. Het Hof heeft overwogen dat het als uitgangspunt neemt dat mensen, en dus ook de verdachte, kunnen veranderen, zeker op de lange duur, maar dat aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep bij de verdachte geen begin is gebleken van enige verandering ten goede en dat het Hof geen aanknopingspunten heeft gevonden betreffende de persoonlijkheid van de verdachte die hoop geven voor een verandering in de toekomst. Het Hof heeft vastgesteld dat het risico dat de verdachte na het uitzitten van de tijdelijke gevangenisstraf nog steeds een groot gevaar voor de maatschappij vormt daarvoor te groot is. Het Hof heeft overwogen dat het gaat om gruwelijke feiten, dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in de ernst van zijn daden en het leed dat hij anderen heeft berokkend en dat de verdachte op berekenende en koelbloedige wijze te werk is gegaan. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof dat de maatschappij blijvend tegen de verdachte beschermd moet worden niet onbegrijpelijk. Mede in het licht van hetgeen het Hof nog heeft overwogen omtrent de persoonlijkheid van de verdachte, de aard en uitzonderlijke ernst van de delicten en de daardoor geschokte rechtsorde, is de strafoplegging toereikend gemotiveerd.25.
31. Voor zover de steller van het middel opmerkt dat voornoemde overwegingen van het Hof ‘de verdachte als mens afschrijven’, wijs ik erop dat het Hof voorts heeft overwogen dat het “als uitgangspunt [hanteert] dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur” en dat “dat […] ook [geldt] voor de verdachte”, maar dat “ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin [is] gebleken van enige verandering ten goede”. In deze context bezien, rechtvaardigen ’s Hofs overwegingen niet de door de steller van het middel gebezigde kwalificatie.
32. Het tweede onderdeel van het vijfde middel houdt in dat het Hof de strafoplegging in het licht van een gevoerd verweer ontoereikend heeft gemotiveerd. De steller van het middel betoogt dat de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM daaraan stelt, nu ‘de facto’ niet de mogelijkheid bestaat dat de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde in vrijheid wordt gesteld, omdat “het detentiesysteem voor langgestraften een systeem is zonder scholing, geen dagbesteding, geen psychische bijstand ten gevolge waarvan verdachte ondraaglijk lijden wordt toegebracht en door deze factoren verdachte een mogelijkheid tot invrijheidstelling wordt ontnomen”.26.
33. Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2016 omtrent de strafoplegging heeft aangevoerd (zie daartoe de ter terechtzitting overgelegde pleitnota), heeft het Hof aldus opgevat dat de oplegging van een (levens)lange gevangenisstraf in strijd moet worden geacht met art. 2 en 3 EVRM in verband met de onveilige detentiesituatie in Curaçao en voorts dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd moet worden geacht met art. 3 EVRM in verband met het wisselende politieke klimaat, als gevolg waarvan de regeling27.op elk moment kan worden gewijzigd ten nadele van de tot levenslang veroordeelde. Deze uitleg van het door de verdediging ter terechtzitting aangevoerde is mijns inziens niet onbegrijpelijk. Het verweer zoals bedoeld door de steller van het middel is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 april 2016 (en de aldaar overgelegde pleitnota) niet gevoerd. De klacht mist dus feitelijke grondslag, voor zover het middel beoogt te klagen dat het Hof aan een gevoerd verweer voorbij is gegaan. De door de verdediging in het verband van voornoemde verweren betrokken stellingen dat het detentiesysteem voor (lang)gestraften een systeem is zonder scholing, dagbesteding en psychische bijstand en dat de mogelijkheid tot gratie een loos vooruitzicht is in het licht van een straf zonder daadwerkelijke fasering of begeleiding bij re-integratie, betreffen stellingen van feitelijke aard die zich niet lenen voor onderzoek door de Hoge Raad.28.Die stellingen zijn in feitelijke aanleg bovendien niet onderbouwd, zodat het Hof niet was gehouden daarop te reageren.29.
34. Het vijfde middel faalt in beide onderdelen.
35. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
36. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 28 april 2016 beroep in cassatie doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2017
Voor wat betreft de ontvankelijkheid, de bewijsvoering en de strafmotivering.
Inmiddels gevestigd te Rotterdam.
Binnen de in artikel 437, tweede lid, Sv genoemde termijn (zie art. 4.8.2 van het huidige Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, vastgesteld op 26 januari 2017).
Mr. Baumgardt, tevens raadsman in cassatie van de medeverdachte [medeverdachte 1] (16/02332 A), heeft blijkens de toelichting op het eerste middel in de onderhavige zaak in een aantal middelen klachten naar voren gebracht naar aanleiding van de in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] in hoger beroep overgelegde pleitnota van mr. I.N. Weski waarover hij wel de beschikking had. Nu uit het verhandelde ter terechtzitting evenwel afgeleid moet worden dat mr. Vaders in aanvulling op hetgeen mr. Weski in haar pleitnota heeft opgemerkt ook andere punten naar voren heeft gebracht, kan volgens mr. Baumgardt niet in voldoende mate worden nagegaan of het Hof voldoende heeft gereageerd op hetgeen mr. Vaders in aanvulling op de pleitnota van mr. Weski heeft opgemerkt, hetgeen dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak.
In de onderhavige zaak liep de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur tot en met 10 januari 2017. Door mr. Baumgardt is, na toezending van de pleitnota van mr. Vaders, geen verzoek gedaan tot verlenging van deze termijn noch heeft hij de cassatieschriftuur aangepast.
Daarbij verdient het volgende opmerking. In het dossier trof ik aan een 62 pagina’s beslaande pleitnota van mr. Vaders inzake de verdachte met op het voorblad het (kennelijk foutieve) parketnummer 500.00423/11 en de (eveneens kennelijk foutieve) datum 19 september 2013. Daarnaast trof ik in de correspondentiemap van de Hoge Raad aan een 61 pagina’s beslaande pleitnota van mr. Vaders inzake de verdachte waarop geen parketnummer en datum is vermeld. De eerstgenoemde pleitnota bevat op p. 42 en 43 een passage met betrekking tot het alibi van de verdachte (“Met betrekking tot het alibi van cliënt [verdachte] nog het volgende. (…) Cliënt zat en zit immers onschuldig vast.”), welke in de laatstgenoemde pleitnota niet is opgenomen. De middelen raken dit onderdeel van de pleitnota evenwel niet.
Het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek strekte onder meer tot het horen van veertien getuigen: [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] . Deze getuigenverzoeken alsmede de ter terechtzitting van 8 april 2016 herhaalde verzoeken deze getuigen te horen zijn bij vonnis van 19 november 2015 respectievelijk bij vonnis van 28 april 2016 integraal afgewezen. Het middel houdt niet uitdrukkelijk in tegen de afwijzing(en) van welk(e) getuigenverzoek(en) het is gericht. Uit (de toelichting op) het middel leid ik evenwel af dat het middel zich beperkt tot de afwijzingen van de verzoeken de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] te horen. Immers wordt over de afwijzingen door het Hof van de getuigen [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] en [getuige 14] niet uitdrukkelijk geklaagd en raakt hetgeen door de steller van het middel is aangevoerd niet (de motivering van) de afwijzingen van voornoemde getuigen. Bovendien heeft de steller van het middel de passages die betrekking hebben op (de afwijzingen van) de verzoeken [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] als getuigen te horen, anders dan de passages die betrekking hebben op (de afwijzingen van) de verzoeken de overige personen als getuigen te horen, niet als citaten in de schriftuur opgenomen.
Bij de staatkundige hervorming van 10 oktober 2010 is het land de Nederlandse Antillen opgeheven. Het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen, dat bij ‘Landsverordening van 5 november 1996 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering’ (P.B. 1996, no. 164) werd vastgesteld, is toen voor Curaçao en Sint Maarten afzonderlijk van kracht gebleven. Voor wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering na 10 oktober 2010 geldt dat Aruba, Curaçao en Sint Maarten in de ‘Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten’ hebben afgesproken het strafprocesrecht eenvormig te regelen (gepubliceerd in de Landscourant van Aruba van 20 augustus 2010 en in de Curaçaose Courant van 27 augustus 2010). De samenwerkingsregeling is getroffen ten behoeve van de rechtsprekende taak van de gemeenschappelijke rechterlijke colleges.
Zie met name de artikelen 365 SvC en 394 SvC. Zie voorts HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8797, betrekking hebbende op een Arubaanse zaak. Zie ook: HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9480, NJ 2001/125 ten aanzien van art. 322 (oud) Sv, bij welke jurisprudentie aansluiting kan worden gezocht, juist omdat met art. 322, derde en vierde lid Sv vergelijkbare bepalingen in het SvC ontbreken.
Dat neemt uiteraard niet weg dat zowel de procesdeelnemers als de rechter om redenen van doelmatigheid (en indien voldoende gespecificeerd) mag verwijzen naar bescheiden die op die eerdere terechtzitting zijn overgelegd.
Niet alleen het verzoek tot het horen van de getuigen is herhaald, maar alle op de regiezitting van 30 oktober 2015 ingebrachte onderzoekswensen zijn herhaald en tevens is een aantal aanvullende verzoeken ingediend. Het Hof heeft geoordeeld dat van noodzaak tot toewijzing van enige van de verzoeken niet is gebleken.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 en 1219.
Zie de bewijsmiddelen 1 t/m 37.
Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117, HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5326, NJ 2013/55, HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2767, NJ 2014/430. Zie over de ‘aanmerkelijkheid’ van deze kans ook: D.J.C. Aben, ‘Gif, het verkeer, hiv en de dood: voorwaardelijk opzet’, in G.J.M. Corstens, Lord Mance e.a., 175 jaar Hoge Raad der Nederlanden. Bijdragen aan de samenleving, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 60-84.
Het slachtoffer van feit 1 respectievelijk het slachtoffer van feit 2.
Zie bewijsmiddel 1.
Zie bewijsmiddelen 10 en 11 voor aangeefster [slachtoffer 6] , zie bewijsmiddelen 14 en 15 voor aangeefster [slachtoffer 3] , bewijsmiddelen 16 en 17 voor aangever [slachtoffer 5] , bewijsmiddelen 18 en 19 voor aangeefster [slachtoffer 2] , bewijsmiddelen 20 en 21 (hoewel de omschrijving van het letsel onder 21 is opgesteld in het Papiamento) voor aangeefster [slachtoffer 7] , en de bewijsmiddelen 22 en 23 voor aangeefster [slachtoffer 4] .
Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij zijn taxi bij de taxistandplaats bij Hato had geparkeerd en richting Hato liep (op p. 27 van het vonnis heeft het gerecht in eerste aanleg van Curaçao vastgesteld dat de taxistandplaats is gelegen voor de aankomsthal). Hij zag drie mannen voorbij lopen, waaronder een man die hij herkende als “ [slachtoffer 8] ” (slachtoffer [slachtoffer 8] , feit 1), en toen de mannen op een afstand van ongeveer twee meter van de aangever waren zag hij dat een man met een machinegeweer in de richting van die mannen begon te schieten (bewijsmiddelen 12 en 13).
Ik merk op dat ik afwijk van het betoog van de steller van het middel over de (in zijn ogen) feitelijke onjuistheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring van een verbalisant dat de gewonde slachtoffers zich “in de directe vuurlinie van de schutters” bevonden (bewijsmiddel 1). De steller van het middel geeft daarmee mijns inziens een te beperkte uitleg aan de woorden “directe vuurlinie”. Het gaat niet enkel om personen die zich tussen de schutters en de omgekomen slachtoffers hebben bevonden, maar (in elk geval) ook om de personen die zich achter hen, binnen de afstand van de effectieve dracht van de gebruikte vuurwapens, hebben bevonden. Van Dale omschrijft de betekenis van ‘vuurlinie’ als volgt: “streek waar in een gevecht de projectielen neerkomen”.
Blijkens de herstelbeslissing van het Hof van 9 mei 2016 heeft het Hof bij het redigeren van het vonnis per abuis hetgeen het reeds in concept had overwogen over de ernst van de feiten, de datum van het reclasseringsrapport, het door de reclassering en de psycholoog Linkels ingeschatte gevaar voor herhaling en de eerdere veroordeling van de verdachte, geschrapt en in plaats daarvan passages overgenomen die afkomstig zijn uit het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte 1] . Het Hof beschouwt dit als een evident geval van een onmiddellijk kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel door de rechters die op de zaak hebben gezeten. Het Hof heeft deze kennelijke fout ambtshalve hersteld door middel van de herstelbeslissing. In het onderstaande citaat heb ik de verbeteringen zoals opgenomen in voornoemde herstelbeslissing verwerkt.
Het Hof heeft weliswaar blijkens zijn vonnis van 28 april 2016 het strafvonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 juni 2015 onder aanvulling van gronden voor wat betreft de ontvankelijkheid, de bewijsvoering en de strafmotivering bevestigd (p. 5 van het bestreden vonnis), maar vermeldt onder het kopje “Oplegging van straf” evenwel dat “De overwegingen van de eerste rechter worden vervangen door de volgende”.
Het gevaar voor herhaling wordt door de reclassering zelfs als hoog ingeschat. Het (gebruik van het) reclasseringsrapport wordt door de verdediging in hoger beroep noch in cassatie ter discussie gesteld.
Anders dan de steller van het middel suggereert, is er gelet op het voorgaande mijns inziens dan ook geen sprake van omstandigheden waarin “the refusal to allow an alternative expert examination of material evidence may be regarded as a breach of Article 6 § 1” (vgl. EHRM 27 maart 2014, Matytsina v. Rusland, 58428/10, onder par. 168-169).
Vgl. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6351, NJ 2008/19. De steller van het middel wijst op HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9381, NJ 2007/525 m.nt. D.H. de Jong. Deze vergelijking gaat mijns inziens niet op, alleen al omdat in voormelde zaak door de verdediging in hoger beroep onder meer is aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht of er – ook op termijn – geen behandelmogelijkheden zijn (te verwachten), dan wel of de opname in een instituut waarin de verdachte verder wordt begeleid, mogelijk is, terwijl in de onderhavige zaak door de verdediging in hoger beroep een soortgelijk verweer, ertoe strekkende dat onvoldoende is onderzocht of het gevaar dat van de verdachte uitgaat kan worden beteugeld en op welke wijze, niet is gevoerd.
Art. 3 EVRM vereist dat een opgelegde levenslange gevangenisstraf zowel ‘de iure’ als ‘de facto’ te eniger tijd kan worden verkort. Met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling is het van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt – moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moet worden geboden (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348).
De regeling houdt in dat ingevolge artikel 1:30 SrC de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren wordt zo nodig iedere vijf jaren daarna herhaald. Het Hof heeft in de onderhavige zaak overwogen dat het Wetboek van Strafrecht van Curaçao hiermee voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit art. 3 EVRM, waarin is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing en dat er voorts ook hier te lande een gratiewetgeving bestaat, die, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3741), zowel ‘de iure’ als ‘de facto’ mogelijkheden biedt om de straf te bekorten.
Er is dan ook geen aanleiding de behandeling van het cassatieberoep aan te houden “teneinde de verantwoordelijke autoriteiten in de gelegenheid te stellen de Hoge Raad nader te informeren omtrent het bestaan van voldoende ‘conditions of detention’”, zoals (subsidiair) door de steller van het middel is verzocht (schriftuur onder 5.14).
Ik merk daarbij nog op dat de overweging van het Hof dat “de detentieomstandigheden in Curaçao (…) in bepaalde opzichten voor verbetering vatbaar [zijn]” ziet op het gevoerde verweer dat de oplegging van een (levenslange) gevangenisstraf in strijd moet worden geacht met art. 2 en 3 EVRM in verband met de onveilige detentiesituatie in Curaçao en dat uit die overweging (nog los van het voorgaande) niet kan worden afgeleid dat het er “in cassatie voor. moet (…) worden gehouden dat in Curaçao levenslang gestraften geen, althans onvoldoende ‘conditions of detention and facilities, measures or treatments’ worden verschaft en er derhalve in het geheel geen sprake is of kan zijn van (de ontwikkeling van) een ‘individualised programme’”.