De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.6:2.3.6 Exhibitieplicht blijft voorshands onderbelicht
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.6
2.3.6 Exhibitieplicht blijft voorshands onderbelicht
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS381949:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 12 juni 1953, NJ 1954, 61(Bloedproef).
HR 3 februari 1967, NJ 1968, 32(Malhorta/Industriële Handelscombinatie Holland).
HR 5 december 1980, NJ 1982, 200 r.o. 7(Kools/Pensioenfonds voor huisartsen).
HR 1 juli 1982, NJ 1983, 682, r.o. 3.3(X/Y).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Terwijl de Hoge Raad in 1953 voor de toegang tot bewijsmiddelen uitmaakte dat niemand zich zonder meer aan bewijslevering kon ontrekken,1 kwam de exhibitieplicht, als gezegd, niet van de grond. Wie aanspraak op bescheiden wilde maken, was aangewezen op de mogelijkheid om zijn wederpartij te sommeren bescheiden over te leggen en - bleef verstrekking achterwege - de rechter te verzoeken daar gevolgen aan te verbinden.
Ook de betekenis van die mogelijkheid was echter beperkt. Illustratief daarvoor is de volgende overweging uit een arrest uit 1967:
"Behoudens in de wet genoemde gevallen staat het iedere procespartij vrij te bepalen, welke stukken zij in het geding wil brengen, en kan de wederpartij niet verlangen, dat de rechter, alvorens te beslissen, van niet overgelegde stukken kennis neemt. Wel kan de rechter aan het ondanks verzoek of sommatie niet overleggen van stukken consequenties verbinden, maar dit staat ter vrije beoordeling van de rechter, die, wanneer hij hiertoe niet overgaat, zulks niet behoeft te motiveren."2
en de volgende overweging uit een arrest uit 1980:
"Indien de rechter aannemelijk oordeelt dat een stuk tot het overleggen waarvan de ene procespartij de andere in de loop van de procedure sommeert, van beslissende aard is, kan hij aan een weigering van de andere partij om dat stuk in het geding te brengen een vermoeden te haren nadele ontlenen."3
Slechts voor een in gezamenlijk overleg opgesteld codicil toonde de Hoge Raad zich iets minder terughoudend toen hij overwoog:
"Het is waar dat in het algemeen een ander dan de opsteller van een schriftelijke verklaring als hier bedoeld, niet bij diens leven en tegen diens wil van een verklaring kennis mag nemen of er gebruik van maken. Maar wanneer een dergelijk stuk op grond van een gemeenschappelijk overleg tot stand is gekomen, is aard en strekking van dat gemeenschappelijk overleg bepalend voor de rechten die de bij dat overleg betrokken pp. over en weer ten aanzien van dat stuk kunnen doen gelden."4