De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.3:2.3.3 Verruiming van de mogelijkheden in het wetsontwerp Gratama
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.3
2.3.3 Verruiming van de mogelijkheden in het wetsontwerp Gratama
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS375931:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 3 mei 1901, W 7604 (Siepman van den Berg/Herklotz Corn. & Cie).
Bosch-Boesjes 1991, p. 35.
Ontwerp tot vaststelling van een Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, ingesteld bij KB van 4 november 1911, nr. 40 (met toelichting), Den Haag: Algemeene Landsdrukkerij 1920.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Deze verruiming van de mogelijkheid om bescheiden op te vragen, past bij de wens om meer recht te doen op basis van de werkelijke feiten en past in zoverre bij een andere begin vorige eeuw ingezette verandering van het procesrecht. In 1901 overwoog de Hoge Raad immers voor het eerst dat de reactie op de stellingen van een wederpartij niet slechts kon bestaan uit een ontkenning zonder verdere toelichting. Volgens de Hoge Raad moest een procespartij - in dit geval: de eiser -immers weten wat tegen zijn vordering wordt ingebracht zodat de rechter ook weet wat het punt in geschil is. Niet volstond derhalve een loutere ontkenning, omdat in dat geval de rechter, evenmin als de oorspronkelijke eiser kon weten om welke reden al de overige posten van de rekening waarover de procedure ging, zonder meer werden ontkend.1
De verruiming van de exhibitieplicht sloot ook aan op het ontwerp voor het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van de Staatscommissie Gratama. Die werd in 1911 ingesteld om te adviseren over het tot stand brengen van een geheel herzien Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het ontwerp komt 9 jaar later - in 1920 - tot stand en voorziet er meer uit praktische dan uit principiële overwegingen onder meer in dat partijen de taak hebben om het benodigde feitenmateriaal te verzamelen en aan de rechter voor te leggen.2
Het ontwerp3 bevat zes artikelen over de gedwongen overlegging van schriftelijke bewijsstukken en ontdoet zich van de beperkingen die het geldende recht van dat moment laat zien. Het wetsontwerp verplicht de wederpartij om stukken die de zaak in geschil betreffen te verstrekken, indien deze aan beide partijen gemeen zijn, en laat het in andere gevallen aan de rechter over om de verweren te beoordelen die de houder van bescheiden aan zijn weigering om die te verstrekken ten grondslag legt. Het wetsontwerp keert terug naar de wettekst van 1830 door ook te voorzien in de mogelijkheid om bescheiden bij derden op te vragen. Ook daar geldt dat bescheiden die aan de derde en een partij gemeen zijn verstrekt moeten worden. Voor andere gevallen hield het ontwerp de rechter voor:
"Deze wijst de vordering echter slechts toe, indien de eischer aannemelijk maakt, dat hij belanghebbende bij het geschrift is, dat dit eene tusschen hem en een ander bestaande rechtsverhouding betreft, dat het mededeelingen bevat betreffende eene rechtshandeling, waarbij zijn belang rechtstreeks of middellijk is betrokken, of dat het kan dienen als stuk van vergelijking, bedoeld in artikel...."
Het arrest van de Hoge Raad uit 1921 waarbij de exhibitieplicht werd verruimd, is evenwel niet merkbaar geïnspireerd door het ontwerp Gratama: dit ontwerp wordt noch in de conclusie, noch in het arrest zelf genoemd. Het oordeel in het arrest wordt immers gedragen door een verwijzing naar Oud Hollands recht. Het ligt dan ook niet voor de hand om het arrest te zien als een uiting van een meer bredere wens om de mogelijkheden tot verzamelen van bewijs te versterken.