De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.4:2.3.4 Verdeelde opvattingen dragen bij aan marginaal bestaan exhibitieplicht
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.4
2.3.4 Verdeelde opvattingen dragen bij aan marginaal bestaan exhibitieplicht
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS378317:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het perspectief voor sterkere mogelijkheden tot feitengaring werd ook anderszins in de kiem gesmoord. Het arrest gaf immers weliswaar aan, dat belang ontoereikend was en dat een recht op het stuk als bewijsmiddel was vereist, maar bracht daarmee niet voldoende duidelijkheid. Annema en Verdam1 en Scheltema2 meenden, dat een beroep op de bepaling gedaan kon worden door hen ten behoeve van wie het document uitsluitend of mede was opgemaakt. Anderen zoals Star Busmann3 en Bregstein4 bepleitten een ruimere opvatting.
Star Busmann merkt op, dat het onderscheid tussen enig recht en slechts belang weinig scherp is en voegt daar aan toe dat het ingeroepen recht immers niets anders kon zijn dan het belang dat men heeft bij de vertoning van het bewijsstuk, omdat het betrekking heeft op de rechtsbetrekking in geschil. Eggens meent dat de bepaling stamt uit een tijd waarin niemand bewijs tegen zichzelf behoefde te leveren. Hij is van oordeel dat dat uitgangspunt niet meer passend is in een tijd, waarin onder onrechtmatig ook valt handelen in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en waarin de rechter op grond van het bepaalde in art. 19a Rv inlichtingen aan partijen kan vragen.5
De onzekerheden rond de betekenis van de arresten uit 1921 en 1947 blijken voldoende om de uitspraken in de praktijk van weinig belang te laten zijn. Dat blijkt ook uit het geringe aantal rechterlijke uitspraken dat over de exhibitieplicht is gepubliceerd, zodat Vranken over art. 1923 schreef, dat dit altijd een marginaal bestaan heeft geleid.6