De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.1:2.3.1 De restrictieve uitleg van de wettelijke regeling
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.3.1
2.3.1 De restrictieve uitleg van de wettelijke regeling
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS378321:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Van Blommestein, 1885, p. 39-40.
HR 23 maart 1849, W 1036 (Wolfers c.s./Staat); HR 12 november 1875, W 3917 (Hoogerbrug/ AlgemeeneBouwmaatschappij); HR 12 december 1879, W4455 (Colson c.s./Staat); HR 20 oktober 1911, W 9283 (Schlesinger/Van de Waal-Snijders).
HR 20 oktober 1911, W 9283 (Schlesinger/Van de Waal-Snijders).
Zie de arresten van de Hoge Raad, waarnaar A-G Polis verwijst in zijn conclusie bij HR 3 mei 1901, W 7604 (Siepman van den Berg/Herklotz Corn. & Cie).
Zie voor voorbeelden van die passages: Ploum 1990, p. 56.
Bosch-Boesjes 1991, p. 23.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De wettelijke regeling gaf slechts aanspraak op bescheiden die aan beide partijen gemeen waren. Dat begrip "gemeen" was volgens Van Blommestein, die op de exhibitieplicht promoveerde, ontleend aan commentaren op de Franse Code de Procedure Civil. In die commentaren werd aangeven, dat een procespartij aanspraak kon maken op verstrekking van "pièces communes". Wat wel of niet viel onder "pièces communes" was echter onduidelijk, ook onder Frans recht, zodat commentatoren steeds lijstjes met voorbeelden moesten geven van hetgeen als "pièce commune" werd beschouwd. Van een vaste door een ieder erkende betekenis van het begrip "pièce commune" was geen sprake.1
Waar de Franse bronnen onduidelijk waren, moest ook daarom onder Nederlands recht een eigen weg gevonden worden. Zodoende was aanvankelijk ongewis of van een "titel gemeen tusschen verscheidene personen" slechts sprake was, als de titel eigendom van verscheidene personen was of dat voor het opvragen van stukken - bijvoorbeeld - toereikend was, dat verscheidene personen belang hadden bij kennisneming van de titel.
De knoop is doorgehakt door de Hoge Raad: bij verscheidene gelegenheden in de 19e en begin 20e eeuw vertolkte de Hoge Raad de opvatting, dat van een "titel gemeen tusschen verscheidene personen" slechts sprake was, als de titel eigendom was van deze personen.2 Illustratief voor de gevolgen van de terughoudende opstelling van de Hoge Raad was, dat aan degene wiens vermogen beheerd was, inzage geweigerd werd in het kasboek, waarin van het beheer van het vermogen aantekening werd gehouden. De Hoge Raad overwoog op basis van de wetsgeschiedenis dat buiten buiten enige twijfel aan die woorden geen andere betekenis dan die van gemeenschappelijke eigendom van de partijen kon worden toegekend.3 Met overwegingen zoals deze bleef de betekenis van de exhibitieplicht zeer beperkt. Die beperkte mogelijkheden tot waarheidsvinding pasten ook bij het procesrecht zoals dat in de 19e en begin 20e eeuw gold. In de 19e eeuw kon een procespartij inhoudelijk debat immers nog uit de weg gaan: een loutere betwisting van de stellingen van de wederpartij volstond om te realiseren dat feiten niet als vaststaand aangemerkt konden worden.4 Waar met louter betwisten kon worden volstaan, ontmoette de restrictieve uitleg van de exhibitieplicht steun in de destijds gehanteerde handboeken.5 Het procesrecht spiegelde zich zo aan de liberale nachtwakersstaat, zodat Bosch-Boesjes schrijft dat het procesrecht een behendigheidsspel was voor partijen waar de rechter in een uiterst passieve rol aan mee mocht doen.6