Zie onder meer HR 22 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.4 en HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3106, NJ 2012/44, m.nt. T.M. Schalken, rov 2.4.
HR, 21-02-2023, nr. 21/03131
ECLI:NL:HR:2023:274
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/03131
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:274, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:41
ECLI:NL:PHR:2023:41, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:274
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Belediging van buitengewoon opsporingsambtenaar in stationshal, art. 266.1 jo. 267.2 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. Heeft hof toereikend gemotiveerd beslist op verweer t.a.v. opzet op belediging? 2. Strafmotivering (voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 dagen) en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, art. 359.2 Sv. Heeft hof (door vonnis Pr in zoverre “kaal” te bevestigen) strafoplegging toereikend gemotiveerd in het licht van gevoerd straftoemetingsverweer (verzoek te volstaan met art. 9a Sr dan wel voorwaardelijke geldboete of taakstraf)? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03131
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2021, nummer 21-006519-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023 .
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belediging van ambtenaar in functie. Klachten over bewijs van opzet en strafmotivering. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep (art. 81.1 RO).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03131
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 22 juli 2021 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 17 december 2019 met aanvulling van gronden bevestigd. De verdachte is voor het beledigen van een ambtenaar in functie (een BOA van de NS) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier dagen met een proeftijd van twee jaren. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van het vereiste opzet, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 23 juli 2019 te Amersfoort opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (Buitengewoon Opsporingsambtenaar), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Je bent een racist", althans woorden van gelijke beledigende aard of strekking.”
2.3
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“- een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen (…) opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], (…) inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 1]:
Op 23 juli 2018 omstreeks 18.00 uur, was ik in uniform van de N.V. Nederlandse Spoorwegen gekleed, voorzien van het boa-insigne, belast met toezicht en handhaving van de openbare orde, rust en veiligheid op station Amersfoort.
Ik vroeg verdachte om zijn vervoerbewijs. Ik hoorde hem zeggen: “No ticket”. Ik vertelde de verdachte dat hij was staande gehouden. Ik vertelde de verdachte dat ik zijn identiteitsbewijs wilde zien. Ik hoorde verdachte met luide stem schreeuwen: “No paspoort”. Ik vertelde de verdachte dat ik voor de tweede keer zijn identiteitsbewijs vorderde. Ik zag dat de verdachte mij een portemonnee liet zien. Ik zag dat de verdachte mij een bankpas overhandigde. Ik zag dat hier geen naam op stond.
Ik vertelde de verdachte dat ik een identiteitsfouillering wilde doen bij hem. Ik hoorde de verdachte luid schreeuwen in een voor mij onverstaanbare taal. Ik hoorde de verdachte met luide stem roepen: “je bent een racist”. Ik vertelde de verdachte dat ik daar niet van gediend ben. Ik hoorde de verdachte nogmaals zeggen: “je bent een racist”. Ik vertelde de verdachte: “als je mij nog één keer uitmaakt voor racist, word je aangehouden voor belediging”. Ik hoorde de verdachte nogmaals zeggen: “je bent een racist.”
- een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen (…) opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] (…) inhoudende als verklaring van deze verbalisant:
Op 23 juli 2019 omstreeks 18:00 uur was ik belast met toezicht en handhaving van de orde, rust en veiligheid en goede bedrijfsgang op station Amersfoort.
Ik zag in de hal van het station twee mannen lopen welke voor mij afwijkend gedrag vertoonden.
Samen met mijn collega [verbalisant 1] hebben wij de twee mannen benaderd en vervolgens een controle op het bezit van een geldig vervoersbewijs uitgevoerd. Beide mannen bleken na controle niet in het bezit van een geldig vervoersbewijs.
Samen met mijn collega [verbalisant 1] hebben wij beide mannen omstreeks 18:05 staande gehouden voor het reizen zonder een geldig vervoersbewijs.
Ik zag dat collega [verbalisant 1] verdachte 1 trachtte te fouilleren. Hierbij hoorde ik verdachte 1 meermaals op zeer luide toon in een voor mij onbekende taal schreeuwen richting de collega [verbalisant 1]. Ik hoorde verdachte 1 meermaals het woord racist noemen. Hierbij zag ik dat de verdachte in de richting van collega [verbalisant 1] keek.
- Een ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte (…), opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] (…) inhoudende als verklaring van deze verbalisant en verdachte:
V: Wat is er vandaag precies gebeurd bij het NS station in Amersfoort?
A: Toen ik gecontroleerd werd, gaf ik mijn ID aan iemand van de Nederlandse Spoorwegen, maar hij nam er geen genoegen mee. Hij pakte mijn hand en liet mij niet los. Ik werd boos. Ik zei “racist”. Ik zei dat een aantal keer tegen hem.”
2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2021 heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
“De vraag in deze is of cliënt het benodigde opzet heeft gehad om aangever aan te randen in zijn eer en goede naam. De verdediging meent van niet. In dat kader verwijst de verdediging naar de feitelijkheden in deze zaak.
Getuige [verbalisant 2] heeft in diens proces-verbaal van bevindingen het navolgende opgemerkt (…):
"Ik zag in de hal van het station twee mannen lopen welke voor mij afwijkend gedrag vertoonden. Samen met mijn collega [verbalisant 1] besloten wij de twee mannen op afstand te volgen. Ik zag dat de twee mannen via de trap in de centrale hal van het station richting het perron ter hoogte van spoor 1 en 2 liepen. Ik hoorde mijn collega [verbalisant 1] het volgende zeggen: "Ik ken een van de mannen, deze is bij mij bekend en kan verbaal agressief doen."
Opvallend is dat het gestelde afwijkende gedrag niet nader gemotiveerd wordt. Bovendien wijkt de inhoud van deze verklaring sterk af van de verklaring die aangever in zijn proces-verbaal van bevindingen geeft (…):
“Ik hoorde mijn collega [verbalisant 2] zeggen: “ik heb een onderbuik gevoel van die twee personen. Ik zag dat mijn collega [verbalisant 2] wees naar twee mannen. Ik hoor mijn collega [verbalisant 2] zeggen: “ik zie afwijkend gedrag. Dit is voor mij reden genoeg om de personen te volgen. Ik en mijn collega [verbalisant 2] volgen de twee personen. Ik zag dat de twee personen een aantal keer omkijken in de richting van ons. Ik zag dat de twee personen perron één opliepen. Ik zag dat één van de twee personen mij vermoedelijk bekend voorkwam van een eerdere staande houding. Ik vertelde mijn collega dat ik de personen wilde aanspreken met als doel de vervoerbewijs te controleren. Ik vertelde één van de personen dat hij mij vermoedelijk bekend voor kwam van een eerdere staande houding.”
De gestelde aanleiding van de staande houding van cliënt verschilt daarmee wezenlijk. Dit roept de nodige vraagtekens op over wat er precies is gebeurd. Daar komt bij dat cliënt heeft verklaard:
“Hij pakte mijn hand en liet mij niet los. Ik had pijn en zei daar wat van. Ik zei “alstublieft laat mij los”. Ik zei dat in het Arabisch en hij zei “fuck you”. Ik werd boos. Hij zei “je moet terug naar je land”. Ik zei “racist”. Ik zei dat een aantal keer tegen hem. Ik vind hem ook een racist, want hij heeft geen recht om tegen mij te zeggen dat ik terug moet naar mijn land. Ik mag dat zeggen. Ik ben hier gekomen omdat ik hoorde dat Nederland land van gerechtigheid is en die man doet niet rechtvaardig.”
Aangever is niet geconfronteerd met deze verklaring van cliënt. Behoudens tegenbewijs dient dan ook uit te worden gegaan van de verklaring van cliënt. Deze verklaring levert een belangrijk toetsingskader op van de cliënt verweten gedraging. Tevens is daarbij van belang dat cliënt zijn woorden heeft gebezigd in een één op één situatie met aangever en bovendien niet in het Nederlands.
Het bovengenoemde kader waarin de uitlating van cliënt heeft plaatsgevonden omvat:
- een één op één situatie;
- niet in de Nederlandse taal;
- naar aanleiding van een op zijn minst genomen provocerende opmerking van aangever “Jij moet terug naar je land";
- tijdens een staande houding waarbij sprake lijkt te zijn van etnisch profileren (letterlijk: “onderbuik gevoel”).
Naar mening van de verdediging doet dit ernstig afbreuk aan de opportuniteit van de vervolging bezien in het licht van de vrijheid van meningsuiting. Op grond van het vorenstaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat aan de zijde van cliënt het opzet ontbrak om aangever aan te randen in zijn eer en goede naam, en aldus dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring dan wel dat de overtuiging mist dat in deze sprake is van een strafbare belediging, in ieder geval dient cliënt alsnog vrijgesproken te worden.”
2.5
De bewijsoverwegingen van het hof houden het volgende in:
“Opzet op de belediging?
Voorts heeft de raadsman zich ter terechtzitting in hoger beroep – op nader in de pleitnota genoemde gronden – op het standpunt gesteld dat de verdachte geen opzet had op het in de eer en goede naam aantasten van aangever [verbalisant 1], zodat hij van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Op 23 juli 2018 omstreeks 18.00 uur liep buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] samen met zijn collega [verbalisant 2] in de hal van station Amersfoort. Zij waren op dat moment belast met toezicht en handhaving van de openbare orde, rust en veiligheid aldaar. Toen [verbalisant 1] verdachte naar zijn vervoersbewijs vroeg, hoorde hij verdachte zeggen: “No ticket.” [verbalisant 1] vertelde verdachte dat hij was staande gehouden en vertelde dat hij verdachtes identiteitsbewijs wilde zien. Hij hoorde verdachte met luide stem schreeuwen: “No paspoort.” Voor de tweede keer vertelde [verbalisant 1] dat hij verdachtes identiteitsbewijs vorderde. Hij zag dat verdachte hem een portemonnee liet zien en hem een bankpas zonder naam overhandigde. Daarop vertelde [verbalisant 1] dat hij een identiteitsfouillering bij verdachte wilde doen. Vervolgens hoorde [verbalisant 1] verdachte met luide stem roepen: “Je bent een racist.” [verbalisant 1] vertelde verdachte dat hij daar niet van gediend was en hoorde verdachte nogmaals zeggen: “Je bent een racist.” Toen [verbalisant 1] tegen verdachte zei: “Als je mij nog één keer uitmaakt voor racist, word je aangehouden voor belediging”, hoorde hij de verdachte nogmaals zeggen: “Je bent een racist.”
Gezien de omstandigheden waaronder de woorden “Je bent een racist” werden geuit, hadden die naar het oordeel van het hof onmiskenbaar de strekking om buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] in zijn eer en goede naam aan te tasten. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte opzet had op de belediging. Het verweer wordt verworpen.”
2.6
In art. 266 lid 1 Sr jo art. 267 lid 1 onder 2 Sr is onder meer het mondeling beledigen van een ambtenaar “gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” strafbaar gesteld. Van een mondelinge belediging is sprake wanneer de gedane uitlating de strekking heeft de eer of goede naam van een ander aan te randen. Die uitlating moet zijn gedaan in de richting van een ‘specifiek persoon’.1.De belediging moet bovendien opzettelijk zijn gedaan. Het opzettelijk beledigen van “een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” is een strafverzwarende omstandigheid. In dat geval moet niet alleen worden bewezen dat de verdachte opzet had op het aanranden van de eer of goede naam van de ander, maar ook dat hij opzet had op het beledigen van een ambtenaar. Anders gezegd: bewezen moet worden dat de verdachte wist dat hij met een ambtenaar van doen had.2.Niet behoeft te worden bewezen dat de verdachte wist dat de ambtenaar in de “rechtmatige uitoefening” van zijn bediening was. De rechtmatigheid van de bediening is immers een geobjectiveerd bestanddeel: het is onttrokken aan het te bewijzen schuldverband (in casu: het opzet). Uiteraard moet voor deze gekwalificeerde belediging wel worden bewezen dát de betreffende ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.
2.7
Het bewijs voor het opzettelijk beledigen van ‘een ambtenaar in functie’ is in het algemeen niet moeilijk te leveren. De uitgesproken woorden spreken in de regel voor zich (“nazi” en “fascist” zijn bijvoorbeeld zonder meer beledigend) en woorden die niet beledigend zijn (“Jood”, “homo”), kunnen dat wel worden in de context waarin zij worden geuit.3.In het merendeel van de gevallen zijn de uitgesproken woorden ook niet per ongeluk aan de lippen ontsnapt. Dat ligt nog minder voor de hand wanneer die woorden worden herhaald (hetgeen in beledigingszaken, althans in mijn beleving, relatief vaak het geval is). Voor het bewijs van het beledigingsopzet volstaat bovendien het voorwaardelijk opzet.4.Dat de beledigende woorden opzettelijk zijn geuit in de richting van een ambtenaar levert bij in uniform gestoken ambtenaren in de regel ook geen bewijsrechtelijke problemen op.
2.8
Terug naar het middel. De steller van het middel betoogt dat in het onderhavige geval het hof de bewezenverklaring van het opzet op het beledigen onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op hetgeen hierover op de zitting van het hof als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht. Gelet op dat standpunt kon het hof volgens de steller van het middel niet volstaan met een “zeer beperkte schets” van de omstandigheden waaronder de woorden zijn geuit, om vervolgens op basis daarvan te oordelen dat de door de verdachte uitgesproken woorden onmiskenbaar de strekking hadden om de aangever (opzettelijk) in diens eer en goede naam aan te tasten.
2.9
Dat de verdediging op de terechtzitting van het hof een duidelijk, met argumenten geschraagd en tot vrijspraak strekkend standpunt over de afwezigheid van het beledigingsopzet heeft ingenomen, staat niet ter discussie. Het hof heeft het verweer onderkend en heeft in een bewijsoverweging uiteengezet waarom het van oordeel is dat in de onderhavige zaak het beledigingsopzet wel kan worden bewezen. De steller van het middel vindt dat het hof in die bewijsoverweging tekort is geschoten door daarin – zo begrijp ik – geen of onvoldoende aandacht te besteden aan door de verdediging specifiek aangevoerde argumenten die zouden duiden op afwezigheid van het beledigingsopzet.
2.10
Bij de beoordeling van het middel komt het aan op een weging van de kracht van de bewijsoverweging en de kracht van de aangevoerde argumenten. Bij die weging speelt ook een rol dat de selectie en waardering van het bewijs het domein van de feitenrechter is. Bovendien moet worden bedacht dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de feitenrechter op ieder onderdeel van de argumentatie moet ingaan.5.
2.11
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de verdediging aan de hand van de daar voorgedragen en overgelegde pleitnota betoogd dat de woorden “je bent een racist” niet zijn uitgesproken met het opzet om te beledigen. De woorden zouden onder meer moeten worden begrepen tegen de achtergrond van een provocerende opmerking die de aangever volgens de verdachte zou hebben gemaakt (“je moet terug naar je land”), in combinatie met de omstandigheid dat bij de staande houding – in de woorden van de verdediging – “sprake lijkt te zijn van etnisch profileren” [cursivering telkens van mij, AG].
2.12
Het hof is in zijn bewijsoverweging niet specifiek op deze punten ingegaan. Het heeft overwogen dat “gezien de omstandigheden” waaronder de woorden “Je bent een racist” zijn geuit, de woorden onmiskenbaar de strekking hadden om de buitengewoon opsporingsambtenaar in zijn eer en goede naam aan te tasten. Wat betreft die omstandigheden stelt het hof in zijn bewijsoverweging vast dat:
- de verdachte door de aangever, die samen met een collega was belast met toezicht en handhaving van de openbare orde, rust en veiligheid op het station Amersfoort, is gevraagd naar zijn vervoersbewijs;
- de verdachte daarop reageerde met de woorden “No ticket”;
- de aangever daarop zei dat de verdachte was aangehouden en dat hij zijn identiteitsbewijs wilde zien;
- de verdachte met luide stem schreeuwde “No paspoort”;
- de aangever vervolgens een identiteitsbewijs vorderde;
- de verdachte toen zijn portemonnee liet zien met een bankpas zonder naam;
- de aangever een identiteitsfouillering aankondigde;
- de verdachte vervolgens met luide stem riep “Je bent een racist”;
- toen de aangever zei dat hij daar niet van was gediend, de verdachte nogmaals zei: “Je bent een racist”;
- de aangever tegen de verdachte zei dat als hij hem nog eenmaal zou uitmaken voor racist, hij de verdachte zou aanhouden voor belediging;
- de verdachte nogmaals zei: “Je bent een racist”.
2.13
Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte opzet heeft gehad op het beledigen van de BOA, acht ik niet onbegrijpelijk. In de context van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, waarin de gemoederen aan de kant van de verdachte steeds verder oplopen,6.kan het herhaaldelijk en gericht uitspreken van de op zichzelf al beledigende woorden “Je bent een racist”, niet anders worden begrepen dan dat zij ook beledigend zijn bedoeld.7.Het hof heeft bij de vaststelling van de feitelijke gang van zaken de nadruk gelegd op andere onderdelen uit het dossier dan door de verdediging in het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt bepleit. In een stelsel waarin de feitenrechter het bewijs selecteert en waardeert staat dat de rechter vrij.
2.14
De onderhavige zaak illustreert dat het voor de acceptatie van een beslissing niet bevorderlijk is wanneer het hof in een bewijsoverweging niet specifiek ingaat op door de verdediging aan een uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten grondslag gelegde argumenten. Hoewel ik mij daar wel iets bij kan voorstellen, is daarmee nog niet gezegd dat het hof in het onderhavige geval niet heeft voldaan aan zijn motiveringsverplichting als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv (zie randnr. 2.10). Naar mijn oordeel heeft het hof wel aan die verplichting voldaan. De kracht van de in deze zaak door de verdediging aangevoerde argumenten houdt niet over en steekt schril af bij de kracht van de bewijsoverweging van het hof. Kennelijk heeft het hof gemeend (i) dat enkel op basis van de verklaring van de verdachte niet kan worden vastgesteld dat de aangever de verdachte zou hebben geprovoceerd en (ii) dat duidelijke aanwijzingen voor etnisch profileren ontbreken. Daar komt bij dat de omstandigheid dat iemand zich onheus bejegend voelt, geen grond voor disculpatie is.8.Ongenoegen over het optreden van opsporingsambtenaren kan ook op een andere, respectvolle wijze worden geuit. Voor zover de verdediging voorts nog heeft aangevoerd dat er sprake was van een één op één situatie en dat er niet in de Nederlandse taal zou zijn gecommuniceerd, blijkt uit de bewijsvoering zonneklaar (iii) dat van een één op één situatie geen sprake was (ook een tweede BOA was ter plaatse) en (iv) dat de beledigende woorden door de aangever zijn verstaan.
2.15
Het middel faalt. Weliswaar is het hof in zijn bewijsoverweging niet specifiek ingegaan op de door de verdediging aangevoerde argumenten dat het beledigingsopzet ontbrak, maar de wijze waarop het hof in zijn bewijsoverweging heeft uiteengezet en vastgesteld dat de verdachte de aangever wel opzettelijk heeft beledigd, acht ik in het onderhavige geval een voldoende en toereikende motivering van zijn beslissing.
3. Het tweede middel
3.1
Het middel houdt in dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht en – volgens de steller van het middel – als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken betoog over de straftoemeting.
3.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnota. Over de straftoemeting is het volgende bepleit:
“Mocht Uw hof ook voorbijgaan aan een vrijspraak van cliënt, resteert de vraag welke straf thans passend en geboden is te achten.
Volgens het oriëntatiepunt staat op een belediging een geldboete van € 150,00 die met 33 tot 100% verhoogd kan worden als het feit is gepleegd jegens o.a. een BOA. Tevens is daarbij opgenomen dat de hoogte van de op te leggen straf in een individueel geval sterk wordt bepaald door de aard van de belediging en de mate waarin deze als kwetsend zal zijn ervaren. Daarnaast speelt bij de strafoplegging een rol of er getuigen zijn geweest van de belediging: is er sprake van een één-op-één situatie of zijn er veel omstanders aanwezig?
Omtrent de mate waarin de uitlating als kwetsend is ervaren weten we weinig. Sterker nog; de vordering benadeelde partij (immateriële schade) is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Daar komt bij dat de belediging heeft plaatsgevonden in een één op één situatie en niet in het Nederlands. Met betrekking tot de aard van de belediging kan opgemerkt worden dat de scheidslijn tussen een strafbare belediging en het uiten van de mening van cliënt dun is.
Gelet op het vorenstaande acht de verdediging de vier (4) dagen voorwaardelijk voor een first offender niet proportioneel. Gelet op de omstandigheden van het geval en de persoon van cliënt stelt de verdediging zich op het standpunt dat in deze volstaan dient te worden met de toepassing van artikel 9a dan wel een geheel voorwaardelijk geldboete of taakstraf.”
3.3
Het hof heeft in het bestreden arrest geen afzonderlijke overweging gewijd aan de verwerping van het straftoemetingsverweer. Door het vonnis van de politierechter te bevestigen heeft het hof volstaan met de door de politierechter voor de straftoemeting gegeven overweging:
“De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de betreffende LOVS-oriëntatiepunten. De politierechter heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Dat verdachte niet meer in Nederland verblijft, maakt niet dat een straf niet passend en geboden is.”
3.4
In zijn arrest van 5 juli 2022 heeft de Hoge Raad algemene overwegingen gewijd aan de betekenis van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv voor de motivering van de strafoplegging.9.De Hoge Raad overwoog:
“3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. (…) Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
(…)
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
3.5
Kennelijk heeft het hof hetgeen door de verdediging is aangevoerd aangaande de strafoplegging niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De verdediging heeft in hoger beroep bepleit dat voor wat betreft de strafoplegging dient te worden volstaan met de toepassing van art. 9a Sr dan wel een geheel voorwaardelijke geldboete of taakstraf. Aan dat pleidooi is ten grondslag gelegd dat er weinig bekend is over de mate waarin de aangever de uitlating als kwetsend heeft ervaren en dat de vordering benadeelde partij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard omdat deze onvoldoende was onderbouwd. Daarnaast heeft de verdediging gesteld dat de beledigende woorden zijn uitgesproken in een één op één situatie, niet in het Nederlands zijn gedaan en dat de scheidslijn tussen een strafbare belediging en het uiten van een mening dun is. Dat alles is, voor zover feitelijk al juist, niet meer dan een opsomming van – algemene en weinig indringende – factoren die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv levert deze opsomming niet op.
3.6
Daarmee faalt het middel.
4. Slotsom
4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3114, NJ 2015/126, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie bijvoorbeeld HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8498, NJ 2004/201 (“homofiel”).
Zie over het opzet op de belediging: A.J. Nieuwenhuis & A.L.J.M.A. Janssens, Uitingsdelicten (Studiepockets Strafrecht nr. 36), Deventer; Wolters Kluwer 2019, p. 122-125.
Zie voor de omvang van de motiveringsplicht HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1. tot en met 3.8.4.
Vgl. HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:899, NJ 2020/143.
Zie ook HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709, NJ 2015/187.
Vgl. de conclusie van Bleichrodt voor HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3602. Vgl. ook HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5623, NJ 2009/466.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.