Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.2.2
5.5.2.2.2 Het oude recht: art. 1470 lid 2
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398124:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover nog Hofmann/Drion/Wiersma, Het Nederlands verbintenissenrecht, 1959, p. 386-387; Asser/Rutten 1981 (I), zesde druk, p. 430-432 (en de daar genoemde andere schrijvers); Asser/Hartkamp 1992 (4-1), negende druk), nr. 543 (vanaf de tiende druk uit 1996 wordt op het oude recht niet meer ingegaan); zie ook nog de preadviezen NJV, 1932 van I.B. Cohen (p. 52-54) en G. Parser (p. 86-89).
Zie aldus Asser/Rutten 1981 (I), p. 430.
Deze algemene regel werd ook toegepast op verpanding van een vordering: alleen wanneer ten tijde van de totstandkoming van de verpanding - vgl. art. 1198 (oud) - aan alle vereisten voor compensatie was voldaan, kon de schuldenaar zijn tegenvordering op de pandgever aan de pandhouder tegenwerpen (vgl. HR 30 oktober 1919, NJ 1919, p. 1156). Voor cessie van een vordering was in art. 1467 lid 2 (oud) een afzonderlijke regeling getroffen, die overigens tot een zelfde resultaat leidde (vgl. nog HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 97).
Aldus in Asser/Rutten 1981 (I), p. 431.
Zie daarvoor Asser/Rutten 1981 (I), p. 431.
De beslagdatum was - én is - het beslissende tijdstip: op dát moment moe(s)t aan alle vereisten voor verrekening zijn voldaan.
Zie o.a. HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 213 (CBI/IFN), m.nt. G, herhaald in HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 97 (Kooistra/Bankunie).
Zie daarover Asser/Rutten 1981 (I), p. 424-425; Asser/Hartkamp 1992, 1996 en 2000 (4-1), nrs. 550-551.
Onder het oude recht speelde daarbij ook nog een rol de controverse of compensatie van rechtswege werkte, zoals in art. 1462 (oud) was bepaald, of dat er uitdrukkelijk een beroep op moest worden gedaan. De opvatting van (o.a.) Rutten (Asser/Rutten 1981 (I), p. 418) dat compensatie van rechtswege werkte, is door de Hoge Raad in 1988 (zie hiervoor noot 450) ook voor het oude recht nog onjuist geoordeeld.
Aldus ook HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435 (Nieuwkoop/Ontvanger), m.nt. HJS, waar dit ook nog voor art. 1467 lid 2 (oud) is aangenomen. Wat hier voor cessie geldt, geldt ook voor beslag.
Zij zijn genoemd in Asser/Rutten 1981 (I), p. 431-432.
Dit begrip - waarover verder § 5.5.2.2.5 - is geïntroduceerd door G. de Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 389-415.
Korte beschrijving van het stelsel
302. Het tweede lid van artikel 1470 (oud)1 luidde als volgt:
'Aldus kan hij die, schuldenaar zijnde, schuldeiser geworden is, nadat op het door hem verschuldigde door eenen derde is beslag gelegd zich niet, ten nadele van den inbeslagnemer, van de schuldvergelijking bedienen.'
Vrij algemeen werd aangenomen dat deze bepaling een speciaal voor het derdenbeslag gegeven uitwerking vormde van een in het eerste lid van art. 1470 neergelegd 'algemeen beginsel'.2 Daarin was het volgende bepaald: 3
'Vergelijking heeft geene plaats ten nadeele der verkregene regten van een-en derde.'
Op zichzelf niet ten onrechte heeft Rutten4 indertijd opgemerkt dat
'in het algemeen de toepassing van art. 1470 geen moeilijkheden (zal) bieden,'
waarbij hij dan met name het oog had op de in het tweede lid voor het derdenbeslag gegeven toepassing van het algemene beginsel van het eerste lid. Bij toepassing van art. 1470 lid 2 ging het destijds om de vraag wánneer nu sprake was van door de beslaglegger verkregen rechten. In dát geval zou de derde-beslagene immers niet meer ten nadele van die door de beslaglegger 'verkregen rechten' van zijn bevoegdheid tot verrekening gebruik kunnen maken.
Van in bovengenoemde zin 'verkregen rechten' was - naar onder het oude recht vrij algemeen werd aangenomen5 - in elk geval sprake, wanneer (i) de tegenvordering van de derde-beslagene pas ná het beslag was ontstaan, dan wel (ii) deze pas daarná opeisbaar was geworden. In die gevallen was op de beslagdatum6 dan niet voldaan aan (een van) de vereisten van art. 1463 lid 1 (oud) voor verrekening, te weten dat béide vorderingen over en weer 'voor opeising vatbaar' waren. Hetzelfde gold (iii) wanneer op de beslagdatum de vorderingen niet 'voor een dadelijke vereffening' vatbaar waren. Daaronder werd toen verstaan dat de betreffende vordering niet op een eenvoudige wijze in rechte vaststelbaar was7 of, anders gezegd, niet 'liquide' was.8 In al deze gevallen kon de derde zijn nog niet bestaande of nog niet opeisbare en/of nog niet liquide tegenvordering op de beslagdebiteur niet verrekenen met zijn bestaande of toekomstige schuld aan de beslagdebiteur, en daarmee evenmin jegens de beslaglegger. In het algemeen werd dit stelsel, dat met name in de rechtspraak van de Hoge Raad zeer hecht verankerd was - zie daarvoor § 5.5.2.2.3 - niet als al te zeer onbillijk ervaren. Door de beslaglegging werd de drie-partijenverhouding (A)-(B)-(C) immers als het ware gefixeerd: wanneer (C) zich op dát tijdstip (be-slagdatum) op een of meer van de hiervoor genoemde gronden rechtens (nog) niet jegens (B) op verrekening kon beroepen, verkreeg (A) als beslag gelegd hebbende schuldeiser daardoor een verder niet meer aantastbaar verhaalsrecht.
Van een 'verkregen recht' was in dit stelsel uiteraard geen sprake, wanneer op de beslagdatum wél aan alle wettelijke vereisten voor verrekening was voldaan. In dat geval kon de derde-beslagene zich verder zonder meer 'ten nadele' van de beslaglegger op verrekening beroepen. Daarbij maakte het overigens geen verschil of de derde zich reeds vóór het beslag op verrekening had beroepen, dan wel dat hij zulks pas er ná had gedaan.9 Beslissend was - én is - of vóór de beslagdatum de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan: de tot verrekening strekkende verklaring kan dan ook nog ná het beslag worden gedaan, met name omdat aan verrekening terugwerkende kracht toekomt. Ingevolge art. 6:129 lid 1 werkt verrekening immers terug 'tot het tijdstip, waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan'.10 En dat tijdstip moet dus altijd vóór het beslag liggen.
Bezwaren tegen dit stelsel
303. Ondanks het feit dat het hiervoor (nr. 302) beschreven stelsel van art. 1470 lid 2 in het algemeen - wegens de duidelijkheid ervan - wel werd aanvaard, bestonden bij verschillende schrijvers - onder wie niet de minsten11 - toch ook bezwaren tegen met name de vrij rigide rechtspraak van de Hoge Raad. Deze kritiek, die betrekking had op toepassing en uitleg door de Hoge Raad van art. 1470 lid 2 - zie hierna 5.5.2.23 - kwam in de kern hierop neer, dat onbillijk werd geacht dat enerzijds de beslaglegger - zij het overigens binnen vrij strikte grenzen - wél verhaal kon nemen op ook de toekomstige vorderingen van (B) op (C), maar dat anderzijds (C) zich jegens (A) als beslaglegger niet op verrekening kon beroepen, indien en voorzover zijn tegenvordering pas ná het beslag opeisbaar was geworden, dan wel zelfs pas daarná was ontstaan, zij het wél uit een reeds tussen (B) en (C) op de beslagdatum bestaande rechtsverhouding. Het was met name déze onevenwichtigheid tussen de wederzijdse verhaalsmogelijkheden, die door de critici van de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 1470 lid 2 als onbillijk werd beschouwd. Dat gold dan met name voor het geval dat de beslagen (toekomstige) vordering(en) voortvloeid (en) uit dezelfde rechtsverhouding12('ex eadem causa') als de te verrekenen maar nog niet opeisbare, voorwaardelijke of zelfs toekomstige tegenvordering(en) van de derde-beslagene. Deze critici hebben uiteindelijk bij de NBW-wetgever gehoor gekregen: in art. 6:130 lid 1 (jo. lid 2) is de op dit punt bepleite verruiming opgenomen. Daarmee werd het stelsel van beslag en verrekening ook méér toegebogen naar het (veel) ruimere systeem van verrekening in faillissement: art. 53 Fw ging immers aanzienlijk verder dan art. 1470 lid 2 (oud) en is overigens nog steeds ruimer dan art. 6:130 lid 1. Art. 53 Fw kent immers niet de beperking tot 'dezelfde rechtsverhouding'.