Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.2.3
5.5.2.2.3 De Hoge Raad en art. 1470 lid 2 (oud)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401603:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Asser/Rutten 1981, p. 431; zie over deze arresten ook Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, p. 482-483.
Zie HR 6 november 1914, NJ 1915, p. 9; W 9756, m.nt. EMM; zie Meijers ook in WPNR (1919), 2619.
Wat zowel in het arrest van 1914 als in de arresten van 1918 en 1929 opvalt is dat telkens sprake was van beslag op toekomstige vorderingen, en wel in situaties ('bestaande rechtsverhouding') die door de Hoge Raad pas in 1932 (NJ 1932, 301) uitdrukkelijk zijn gesanctioneerd, na eerst in 1929 (NJ 1929, 1285) daaraan nog een behoorlijke beperking te hebben gesteld (zie ook hierna de noten 486 en 487).
In zijn noot onder dit arrest (W 9756) heeft ook Meijers er op gewezen dat deze beslissing van de Hoge Raad afweek van hetgeen in deze gevallen bij cessie of verpanding werd aangenomen. Een grond voor deze afwijking kon Meijers niet aangeven.
Zie HR 22 maart 1918, NJ 1918, p. 486; W 10266, m.nt. HdJ.
Zie daarvoor HR 30 oktober 1919, NJ 1919, p. 1156; W 10509. (Pfann/Hoos).
Daarvoor is nu in art. 6:130 lid 1 een oplossing gevonden.
Zie diens Conclusie in NJ 1918, p. 487 (r.k.).
Zie HR 20 januari 1984, NJ 1984, 512, m.nt. G. (zie ook HR 10 maart 1995, NJ 1996, 299); zie daarover verder § 5.5.2.3.1 (nr. 318).
Zie HR 10 mei 1929, NJ 1929, p. 1378, m.nt. PS; zie over dit arrest ook Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, p. 483; Parl. Gesch.Wijz. Rv, p. 159; Mijnssen, Materieel beslagrecht,1992, § 3.4, p. 77 en § 3.6, p. 83; zie voorts nog G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 44, p. 86-88; Star Busmann in zijn noot onder dit arrest in W 11 986.
Dat was in cassatie niet bestreden. Zou daartegen wel een klacht zijn aangevoerd, dan zou de Hoge Raad vermoedelijk niet aan art. 1470 lid 2 zijn toegekomen.
In zijn noot merkte Scholten terecht op dat het arrest van 10 mei 1929 'dat van 7 Juni van dit jaar NJ 1929, 1285 reeds aankondigt'. Daarmee doelde Scholten op het Girobeslag-arrest waarin de Hoge Raad - zie daarover § 3.7.5.4 (nrs. 92-94) - heeft uitgemaakt, dat gelden die worden gecrediteerd ná het beslag daardoor niet worden getroffen.
Het hof had - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de Ontvanger beslag had gelegd op toekomstige vorderingen van Kelderman op mr. Huizenga 'die hare oorsprong hebben in een tijdens het leggen van het beslag reeds tussen hen bestaande rechtsbetrekking'. Het hof preludeerde hier dus reeds op het Loonbeslag-arrest (HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 (Ontvanger/Schermers), m.nt. PS).
Zie aldus in NJ 1929, p. 1382 (1.k.), waar Scholten er ook nog op wees dat de derde-beslagene onder zich zelf beslag kon leggen op de vordering van de beslagdebiteur op hem, zulks tot verhaal van zijn tegenvordering. Op die manier kan de derde-beslagene met de beslaglegger meedelen in de 'opbrengst' van de beslagen vordering. Ook naar huidig recht bestaat deze mogelijkheid (art. 479h jo. art. 478).
Zie HR 26 januari 1973, NJ 1973, 219, m.nt. H.B.; zie ook de noot van P.A. Stein bij dit arrest in Ars Aequi 1973 (XXII), p. 300 e.v.
Het arrest Pierson/Ontvanger is voorts besproken door A.P.A. de Klerk-Leenen, Compensatie, 1979, p. 47-49; J.A. van Bronkhorst, De Bankrekening (diss. Leiden), 1987, p. 136-137, en p. 142-143; H.G. van Everdingen, 'Kredietovereenkomst en derdenbeslag', in: 'Langman-bundel', 1991, p. 50-51; C. van Ravenhorst, De Bankovereenkomst (diss. Tilburg), 1991, p. 138-141; Mijnssen, De rekening-courantverhouding 1995, p. 72-73; W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.1-* 13.6.2, p. 232-234; zie ook nog Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 5 bij art. 476a-b (die het arrest terecht rekent tot de arresten die voor het huidige derdenbeslagrecht 'geen gezag' meer hebben).
Zie daarover met name Hijmans van den Bergh (HB) in zijn noot in NJ (1973, p. 653, r.k.).
Het arrest wordt om die reden ook wel het Betaalcheque-arrest genoemd; zie over het voor die tijd nieuwe fenomeen van de - toen tot f 100 (per cheque) gegarandeerde - betaalcheque: P.AJ. Sophie, De betaalcheque, 1972; LG. van den Berge, Het girale betalingsverkeer, 1976, p. 30 e.v.
Artikel 24 luidde in 1968 als volgt: 'De bank is steeds bevoegd alle gelden, die zij aan de cliënt al dan niet opeisbaar is verschuldigd te verrekenen met alle gelden, die de cliënt haar al dan niet opeisbaar verschuldigd is.'
Zie voor de thans geldende Algemene Bankvoorwaarden noot 458.
Het sub (i) en (ii) opgemerkte is ontleend aan het cassatiemiddel van Pierson onder (a) en (b) (NJ 1973, p. 648-649). Het betoogt in verschillende juridische varianten dat de regresvordering van Pierson op Wassenbergh in elk geval op de beslagdatum reeds in enigerlei vorm 'bestond', zij het voorwaardelijk of toekomstig, zodat ondanks het beslag compensatie toch voor Pierson mogelijk zou zijn.
Of deze anders was afgelopen wanneer de Hoge Raad in cassatie niet tot uitgangspunt had moeten nemen dat Wassenbergh tot aan de beslagdatum, ondanks de uitreiking van de betaalcheques, over zijn creditsaldo bij Pierson kon beschikken, is moeilijk te zeggen. De Hoge Raad zou art. 1470 lid 2 vermoedelijk toch niet anders hebben uitgelegd. Misschien zou wel het beroep op art. 24 ABV zijn gehonoreerd, zij het dat ook dat niet zeker is: de tegenvordering van Pierson was immers een toekomstige, althans een in meerdere opzichten voorwaardelijke regresvordering.
Inleiding
304. De rechtspraak van de Hoge Raad inzake art. 1470 lid 2 (oud) is niet steeds even duidelijk en standvastig geweest. Daarin is echter vanaf 1929 verandering gekomen: sedertdien is onder het oude recht sprake van een vaste lijn. In 1973 is nog wel een poging ondernomen deze rechtspraak in de door de critici van art. 1470 lid 2 bepleite zin (zie hiervoor nr. 303) om te buigen, maar deze poging is toen mislukt. Pas met ingang van 1 januari 1992 is die ombuiging in art. 6:130 lid 1 (overgang onder bijzondere titel) en lid 2 (beslaglegging en vestiging beperkt recht) neergelegd. De hierna te bespreken arresten hebben dan ook voor het huidige recht goeddeels hun betekenis verloren, tenzij dat recht nog in Nederland of een Nederlands rechtsgebied moet worden toegepast. Voor een beter begrip van het huidige recht is het echter ook van belang nog van deze rechtsontwikkeling kennis te nemen.
In de drie arresten van de Hoge Raad, die zijn gewezen in de periode 1914-1929 (zie hierna nrs. 305-307), ging het, zoals Rutten terecht heeft gesignaleerd, meestal over een beslag gelegd op een toekomstige vordering, welk beslag dan1
'aan de beslaglegger een recht verschaft hetwelk verhindert, dat die vordering bij haar ontstaan met een tegenvordering wordt gecompenseerd.'
In de toen berechte gevallen ging het enerzijds steeds om een tegenvordering van de derde-beslagene op de beslagdebiteur die bestond en opeisbaar was - en dus in beginsel ook compensabel - terwijl anderzijds juist de vordering waarop beslag was gelegd ten tijde van het beslag nog niet opeisbaar of zelfs toekomstig was, en dáárdoor nog niet compensabel: de vorderingen waren immers niet over en weer 'voor opeising vatbaar' zoals art. 1463 lid 1 (oud) dat toen eiste. Er was daardoor dus sprake van een situatie waarin het voor de derde geldende non peius-beginsel behoorlijk in het gedrang kwam, terwijl de positie van de beslaglegger door de fixatie van het beslag-moment onevenredig werd versterkt.
HR 1914 (Nieuw Guinea/Voorschotbank)
305. In zijn arrest van 19142 - waarin voor het eerst ook expliciet de nemo plus-regel met betrekking tot de beslaglegger werd geformuleerd - heeft de Hoge Raad verrekening van een op de beslagdatum bestaande en opeisbare tegenvordering van de derde-beslagene (Nieuw Guinea) met pas ná het beslag verschenen en aan de be-slagdebiteur (Van Duivenbode) verschuldigd geworden salaristermijnen3 niet in strijd met art. 1470 lid 2 geoordeeld. De Hoge Raad overwoog daaromtrent als volgt:
'dat dus evenmin als Van Duivenbode met vrucht betaling zou kunnen vorderen van verschenen salaristermijnen, zoolang eischeres tegen hem nog eene opeischbare tegenvordering had, welke door schuldvergelijking de zijne vernietigde - de beslaglegster eischen kan dat die betalingstermijnen aan haar zelve ten goede zullen komen met terzijdestelling van het recht tot vergelijking en dus met verkorting van het eigen recht der beslagene;'
Wanneer het onder Nieuw Guinea gelegde derdenbeslag zou worden weggedacht, zou zij zonder meer jegens Van Duivenbode, zodra de salaristermijnen waren vervallen, recht op verrekening hebben gehad. Ondanks het gelegde beslag, én het bepaalde in art. 1470 lid 2 wordt dit recht op verrekening ook nu volledig gehandhaafd, maar zulks ten nadele van Voorschotbank als beslaglegger. Aangezien Van Duivenbode nog niet het volledige salarisbedrag kon opeisen, kon ook Voorschotbank als beslaglegger dat niet, hetgeen een zuivere toepassing is van de nemo plus-regel. In dit geval moest de Voorschotbank de verrekening dus tegen zich laten gelden.4
HR 1918 (Rotterdamsche/Ontvanger)
306. Reeds vier jaar later - in een arrest van 19185 - begint zich de strikte toepassing van art. 1470 lid 2 af te tekenen. In deze zaak was door de Ontvanger ten laste van Cras executoriaal beslag gelegd onder Rotterdamsche Levensverzekering Maatschappij. Tussen Cras en Rotterdamsche bestond blijkens het arrest een - kennelijk doorlopende - rechtsverhouding, uit hoofde waarvan (i) Cras de door hem geïnde verzekeringspremies telkens aan Rotterdamsche verschuldigd werd, terwijl (ii) Rotterdamsche als tegenprestatie 20% van de geïnde premies als loon aan Cras verschuldigd werd. Cras moest dus per saldo telkens 80% van het door hem geïnde aan Rotterdamsche afdragen. Door de Ontvanger werd op de loonvordering(en) van Cras onder Rotterdamsche beslag gelegd.
In cassatie ging het om de vraag of de rechtbank terecht op grond van art. 1470 lid 2 tot het oordeel was gekomen, dat Rotterdamsche niet bevoegd was haar vordering(en) op Cras tot afdracht van de geïnde premies, ten nadele van de verkregen rechten van de Ontvanger als beslaglegger, te verrekenen met het telkens door haar verschuldigde loon. De Hoge Raad oordeelde hierover als volgt:
'0. toch, dat een beslag onder derden niet alleen den derde gearresteerde belet om, door betaling aan zijn schuldeischer, den gearresteerde, ten opzichte van den beslaglegger de schuld door betaling te niet te doen gaan - art. 1424 B.W. - doch dat dit beslag evenzeer verhindert, dat een na het leggen van het beslag opeischbaar geworden schuld aan den schuldenaar, gearresteerde, door compensatie te niet gaat, ook al zouden daarvoor anders de in de wet gestelde vereischten wèl aanwezig zijn;
dat het hiertoe niet afdoet, dat de beide schulden, die men zou willen compenseeren, na het beslag terzelfder tijd opeischbaar worden, daar deze toevallige omstandigheid niet te kort kan doen aan het recht, dat de beslaglegger door het derde beslag heeft verkregen, dat voortaan te zijnen nadeele geen schuld aan den beslagene door schuldvergelijking kan te niet gaan (art. 1470 B.W.):
Het geringe billijkheidsgehalte van deze beslissing - die één jaar later werd doorgetrokken naar verpanding van een vordering6 - springt aanstonds in het oog. Het enkele feit dat de toekomstige loonvordering( en) van Cras, waarop door de Ontvanger wél beslag kon worden gelegd, pas ná het beslag opeisbaar werd(en) of ontstond(en), stond aan verrekening met de eveneens pas ná het beslag opeisbaar geworden vordering(en) van Rotterdamsche op Cras ter zake van afdracht van de premies in de weg, hetgeen niet bevredigend is. Deze onevenwichtigheid, waarin het nemo plus-beginsel al te zeer ten gunste van de beslaglegger werd opgerekt, klemde in dit geval nog te meer nu békle vorderingen óók nog 'uit dezelfde rechtsverhouding' voortvloeiden:7
In dit verband dient er tenslotte nog op te worden gewezen dat, wanneer de rechtbank niet - in cassatie onbestreden - zou hebben vastgesteld dat tussen deze partijen (Cras/Rotterdamsche) geen sprake was van 'overeengekomen schuldvergelijking', de afloop van deze procedure vermoedelijk anders was geweest. Volgens P-G Noyon8 hield de overeenkomst tussen Cras en Rotterdamsche immers juist in naar ook, gelet op de aard ervan, voor de hand lag - dat de vorderingen over en weer zouden (mogen) worden gecompenseerd, zodat per saldo alléén Rotterdamsche een vorderingsrecht jegens Cras zou hebben gehad ten belope van 80% van de door hem geïnde premies. In dat geval zou er voor de Ontvanger - zoals uiteindelijk pas in 1984 in de zaak Ontvanger/Barendregt9 is uitgemaakt - geen voor beslag vatbare vordering zijn geweest.
HR 1929 (mr. Huizenga/Ontvanger)
307. De lijn van het arrest uit 1918 is in het arrest van 192910 voortgezet. In deze zaak was ook door de Ontvanger ten laste van Kelderman executoriaal derdenbeslag gelegd onder diens advocaat mr. Huizenga. Dit beslag was gelegd op een - toekomstige11 - vordering van Kelderman jegens mr. Huizenga tot afdracht van hetgeen mr. Huizenga in diens opdracht nog moest ontvangen van een wederpartij - (D) - van Kelderman. De situatie lag nu aldus dat mr. Huizenga op de beslagdatum (16 september 1925) een opeisbare vordering op Kelderman had wegens voor hem verrichte diensten, terwijl (D) de aan Kelderman verschuldigde geldsom pas ná het beslag aan mr. Huizenga, als opdrachtnemer van Kelderman, had betaald 12
In cassatie ging het uiteindelijk alleen om de vraag of mr. Huizenga zijn opeisbare vordering op Kelderman wegens honorarium ten belope van f 369,52, mocht verrekenen met het door hem ten behoeve van Kelderman - zij het pas ná het beslag - van (D) ontvangen bedrag van f 688,54. Aangezien déze - de beslagen - vordering tot afdracht op de beslagdatum zelfs nog niet bestond13, was op dat tijdstip dus niet voldaan aan de vereisten van art. 1463 lid 1, zodat art. 1470 lid 2 aan verrekening ten nadele van de Ontvanger als beslaglegger in de weg stond. Aldus besliste dan ook het hof, waarover de Hoge Raad als volgt oordeelde:
'dat, dit zoo zijnde, het Hof een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 1470 BW, toen het besliste, dat, ingevolge dit wetsartikel, het recht dat de Ontvanger door de beslaglegging op die vordering had verkregen, niet kon worden teniet gedaan door mr. Huizenga's beroep op compensatie, waarvoor - aangezien ten tijde, dat het beslag werd gelegd een der vorderingen, die hij voor de schuldvergelijking in aanmerking wilde brengen, zelfs nog niet bestond - op dat tijdstip de wettelijke vereisten niet aanwezig waren.'
In zijn noot onder dit arrest is er door Scholten nog op gewezen dat mr. Huizenga het voor hem weinig bevredigend resultaat van deze procedure wellicht had kunnen voorkomen, indien hij met zijn cliënt - Kelderman - tijdig vóór het door de Ontvanger gelegde beslag had afgesproken, dat14 'hij hetgeen hij ontvangen zal in mindering mag laten strekken van zijn vordering'. Hoewel daarover in die tijd in de lagere rechtspraak ook wel anders werd geoordeeld15, achtte Scholten - terecht - een ander antwoord op deze vraag goed verdedigbaar. Immers,
'wie dit overeenkomt, wordt slechts schuldenaar voor het bedrag dat hij ontvangt na aftrek van zijn vordering.'
Pas vele jaren later - in 1984 - is dit inzicht in de zaak Ontvanger/Barendregt, zoals hiervoor (nr. 306) reeds vermeld, doorgebroken en aanvaard. Op die zaak zal in § 5.5.23.1 (nr. 318) nog nader worden ingegaan.
HR 1973 (Pierson/Ontvanger)
308. Het duurde vervolgens bijna 45 jaar voordat de Hoge Raad in 197316 nog één keer de gelegenheid kreeg zich over de reikwijdte van art. 1470 lid 2 uit te preken. Het door de Hoge Raad in deze - in overleg tussen de fiscus en de toenmalige Nederlandse Bankiersvereniging opgezette - proefprocedure gewezen arrest Pierson/Ontvanger17, is echter veel minder principieel uitgevallen dan toen door partijen beoogd was. Dit is met name het gevolg geweest van de door het hof gegeven feitelijke - en daarmee in cassatie niet meer aantastbare - uitleg van de rechtsverhouding tussen de bank Pierson en haar cliënt Wassenbergh.18
De casus van dit arrest laat zich als volgt schetsen:
'De Ontvanger legt op 22 maart 1968 ten laste van Wassenbergh executoriaal derdenbeslag onder Pierson (de Bank) op al hetgeen deze uit hoofde van haar rekening-courant opeisbaar verschuldigd is en/of zal worden aan Wassenbergh. Op de beslagdatum vertoont de rekening van Wassenbergh bij de Bank een creditsaldo vanf 1.684,53. De Bank had echter vóór het beslag zogenoemde gegarandeerde betaalcheques19 aan Wassenbergh afgegeven. Door Wassenbergh waren op 1 maart 1968 enige betaalcheques uitgegeven, terwijl hij daarna ook nog de overige betaalcheques had uitgegeven. Al deze cheques zijn door de Bank gehonoreerd jegens de derden aan wie Wassenbergh daarmee betaald had, en wel tot een bedrag van in totaal f 1.447,34, tot welk bedrag de Bank de rekening van Wassenbergh ná de beslagdatum debiteerde. In de verklaringsprocedure stelde de Bank zich, onder meer met een beroep op de artikelen 23 (pandrecht) en 24 (verrekening) van de toenmalige Algemene Bankvoorwaarden, op het standpunt dat zij bereid was een bedrag van (f 1.684,53 -ƒ 1.447,34 =)ƒ 237,19 aan de Ontvanger af te dragen. De Ontvanger keurde deze Verklaring echter niet goed en stelde dat art. 1470 lid 2 aan verrekening in de weg stond en dat dit niet anders werd door de ingeroepen bedingen uit de Algemene Bankvoorwaarden.'
Zowel rechtbank als hof stelde de Ontvanger in het gelijk, zodat Pierson veroordeeld werd tot afdracht van het volledige saldo in rekening-courant zoals dat op de be-slagdatum luidde (f 1.684,53). Voor het hof was daarbij met name beslissend dat de contractuele verhouding tussen Pierson en Wassenbergh, zoals die mede beheerst werd door art. 2420 Algemene Bankvoorwaarden (ABV)21, met zich meebracht dat in de weergave van de Hoge Raad - Pierson weliswaar
'niet meer verplicht is hem (= Wassenbergh, Brv.) het saldo van zijn rekening-courant, voor zover betreft het bedrag van de getrokken cheques, af te geven, maar dat daarin ligt besloten dat naar 's Hofs oordeel de bank aan gemeld art. 24 niet het recht ontleent om reeds afgifte van het rekeningcourantsaldo tot het in totaal gegarandeerde bedrag te weigeren op grond van het enkele feit dat de betaalcheque-formulieren aan de cliënt zijn afgegeven;'
Aangezien deze feitelijke uitleg van de rechtsverhouding tussen Wassenbergh en Pierson in cassatie moest worden geëerbiedigd, liep onderdeel Al van het cassatiemiddel van Pierson daarop reeds vast. In dit onderdeel had Pierson ook in cassatie met een beroep op art. 24 ABV bepleit, dat verrekening van het creditsaldo met haar op de beslagdatum nog niet opeisbare regresvordering op Wassenbergh rechtens mogelijk was. Aan een oordeel over de in dit verband opgeworpen rechtsvragen met name of door de enkele afgifte van betaalcheques aan Wassenbergh reeds een voorwaardelijke regresvordering van Pierson op hem was ontstaan (i), dan wel of daardoor in elk geval een rechtsverhouding in het leven was geroepen waaruit zonder enige verdere handeling van Pierson haar latere vordering op Wassenbergh zou voortvloeien, zodat deze in zoverre als een reeds op de beslagdatum bestaande vordering moest worden aangemerkt (ii)22 - is de Hoge Raad dan ook niet toegekomen. Een en ander stuitte immers af op het feitelijk oordeel van het hof dat Wassenbergh, zolang de afgegeven betaalcheques nog niet waren verzilverd ('getrokken'), zonder enige beperking over zijn creditsaldo kon beschikken. En als Wassenbergh dat kon, dan kon ook de Ontvanger dat als beslaglegger. De ruime contractuele verrekeningsbevoegdheid die Pierson in beginsel aan art. 24 ABV kon ontlenen, maakte dat niet anders.
In onderdeel A2 van het cassatiemiddel werd door Pierson betoogd dat, wanneer art. 24 ABV geen soelaas zou bieden, dán art. 1470 lid 2 zich niet tegen de beoogde verrekening zou (behoren te) verzetten. Ook toen heeft de Hoge Raad zich echter niet laten verleiden tot een (meer) extensieve uitleg van deze bepaling, in die zin dat óók een op de beslagdatum weliswaar bestaande, maar nog 'voorwaardelijke' of zelfs 'toekomstige' regresvordering (mits rechtstreeks voortvloeiend uit een op de beslag-datum reeds bestaande rechtsverhouding) van Pierson op Wassenbergh, ten nadele van de Ontvanger als beslaglegger zou kunnen worden verrekend. De Hoge Raad heeft onverkort vastgehouden aan zijn rechtspraak dat uitsluitend vorderingen die ten tijde van het beslag 'voor een dadelijke vereffening en opeising vatbaar zijn' (art. 1463 lid 1) voor verrekening in aanmerking komen. De betreffende overweging luidt als volgt:
'ad A2: dat zich te dezen de figuur voordoet dat de beslagen vordering ten dage van de beslaglegging opeisbaar was, terwijl er op dat tijdstip geen opeisbare vordering van de derdebeslagene op de beslagdebiteur bestond; dat mitsdien de beslagdebiteur op dat tijdstip, als er geen beslag was gelegd, recht had op betaling, en het in strijd is met de strekking van art. 1470 om aan te nemen dat dit ten dage van de beslaglegging bestaande recht ten nadele van de beslaglegger zou kunnen worden aangetast doordat de derdebeslagene na de beslaglegging een opeisbare tegenvordering op de be-slagdebiteur heeft verkregen;'
Ten slotte verwierp de Hoge Raad ook nog het in onderdeel B van het cassatiemiddel herhaalde beroep van Pierson op een ingevolge art. 23 ABV bedongen pandrecht op de vordering van Wassenbergh ter zake van zijn saldo in rekening-courant. De Hoge Raad deed dit beroep af met de overweging dat,
'waar tot het wezen van een pandrecht op een vordering behoort dat de pandgever gedurende het bestaan van het pandrecht niet ten nadele van de pandhouder over de vordering mag beschikken,'
dit standpunt onverenigbaar is met 's Hofs feitelijke vaststelling dat Wassenbergh tot op het moment van de beslaglegging jegens Pierson over zijn vordering uit hoofde van de rekening-courant kon beschikken. En daarmee had Pierson deze proefprocedure definitief verloren.23