Zie bijv. HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, NJ 2009, 323 m.nt. Borgers, rov. 2.3 en recent HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236, rov. 2.5.
HR, 29-09-2015, nr. 14/00496
ECLI:NL:HR:2015:2869
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
14/00496
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2869, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2003, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2003, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2869, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑02‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/420 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0422
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek wegens ziekte. Middel terecht voorgesteld op de gronden vermeld in de conclusie van de A-G. Het oordeel van het Hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte een ziekte had die hem verhinderde bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, zonder dat het Hof heeft onderzocht of het overleggen van een medische verklaring of andere gegevens in redelijkheid van verdachte had kunnen worden verlangd, kan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet dragen. Bovendien is het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Partij(en)
29 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/00496
ABO/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 9 december 2013, nummer 21/006810-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal is het middel terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek wegens ziekte. Middel terecht voorgesteld op de gronden vermeld in de conclusie van de A-G. Het oordeel van het Hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte een ziekte had die hem verhinderde bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, zonder dat het Hof heeft onderzocht of het overleggen van een medische verklaring of andere gegevens in redelijkheid van verdachte had kunnen worden verlangd, kan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet dragen. Bovendien is het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Nr. 14/00496 Zitting: 23 juni 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] . |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 9 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland van 7 augustus 2013, waarbij verdachte wegens een drietal misdrijven is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een werkstraf van 60 uren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2013 houdt in dat verdachte aldaar niet is verschenen. Wel aanwezig was de raadsman mr. J.G.M. Dassen, die echter niet uitdrukkelijk door verdachte was gemachtigd de verdediging te voeren. Voorts vermeldt het proces-verbaal, voor zover relevant, het volgende:
“De raadsman brengt naar voren - zakelijk weergegeven -:Mijn cliënt bevindt zich in voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer 16-659918-13, die op 3 januari 2014 door de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland wordt behandeld. Hij heeft mij vanmorgen om 08.55 uur gebeld met de mededeling dat hij een afstandsverklaring heeft getekend, omdat hij ziek is: hij heeft buikgriep en heeft last van overgeven. Mijn cliënt heeft mij gevraagd om het hof om namens hem aanhouding te vragen, aangezien hij de behandeling van zijn strafzaak wenst bij te wonen.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat de afstandsverklaring zo spoedig mogelijk beschikbaar komt.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voorgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman deelt desgevraagd mede - zakelijk weergegeven -:Ik voel me niet vrij om buiten de aanwezigheid van mijn cliënt de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Mijns inziens heeft hij het recht om de behandeling van zijn strafzaak bij te wonen.Er is geen medische verklaring opgevraagd. Daarvoor dient eerst een medische machtiging te worden afgegeven. Het is onmogelijk om binnen zo’n kort tijdsbestek een medische verklaring te verkrijgen: er is niet continu een arts aanwezig in de penitentiaire inrichting. Wel is er verplegend persoon aanwezig.
De advocaat-generaal brengt naar voren - zakelijk weergegeven -:Het aanhoudingsverzoek dient mijns inziens bij gebrek aan onderbouwing, bijvoorbeeld door een medische verklaring of een faxbericht van het huis van bewaring, te worden afgewezen.
Na gehouden beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven -:Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verdachte op dit moment een ziekte heeft, die hem verhindert bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Bovendien heeft verdachte een verklaring getekend, waarin hij aangeeft afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof zal het aanhoudingsverzoek afwijzen en de zaak bij verstek afdoen.”
4.3. Blijkens het proces-verbaal heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden, is het onderzoek gesloten en is direct arrest gewezen, inhoudende dat verdachte op de voet van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
4.4. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat als een verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet om de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit komt voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.1.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat het het Hof weliswaar vrij stond om voor de beoordeling van het aanhoudingsverzoek wegens ziekte van verdachte bewijsstukken of nadere inlichtingen te verlangen. Maar het proces-verbaal van de terechtzitting, die blijkens de in het dossier aanwezige dagvaarding van verdachte in hoger beroep was gepland voor 9.30 uur, vermeldt dat de raadsman pas diezelfde ochtend om 8.55 uur van verdachte heeft vernomen dat hij buikgriep en last van overgeven had en dat het onmogelijk is om binnen zo een kort tijdsbestek een medische verklaring te verkrijgen. In lijn met de genoemde jurisprudentie ben ik van oordeel dat onder deze omstandigheden het oordeel van het Hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte een ziekte had die hem verhinderde bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, zonder dat het Hof heeft onderzocht of het overleggen van een medische verklaring of andere gegevens in redelijkheid van verdachte had kunnen worden verlangd, de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet kan dragen.
4.6. Ook de overweging van het Hof dat verdachte een afstandsverklaring heeft getekend, overtuigt in dit geval niet, in aanmerking genomen dat op die desbetreffende verklaring, die aan het verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is gehecht, naast de handtekening van verdachte handmatig de woorden “wegens ziekmelding” zijn toegevoegd. Bovendien heeft de raadsman ter terechtzitting meegedeeld dat verdachte hem heeft gezegd dat hij een afstandsverklaring heeft ondertekend omdat hij ziek is en dat verdachte hem heeft gevraagd om aanhouding van de behandeling van de zaak te verzoeken omdat verdachte de behandeling van zijn strafzaak wenst bij te wonen. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte met het afstandsformulier enkel heeft willen kenbaar maken dat hij ziek is en daarom niet ter terechtzitting kan verschijnen en dat het geenszins de bedoeling van verdachte was zijn aanwezigheidsrecht prijs te geven. Het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht is daarom zonder nadere motivering niet begrijpelijk.2.
4.7. Het middel slaagt.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
Vgl. HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8411, rov. 3.3-3.4.
Beroepschrift 26‑02‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 26 februari 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Wolvenplein te Utrecht,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/006810-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 9 december 2013 rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in een namens hem ingesteld hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter te Utrecht d.d. 7 augustus 2013 waarbij aan rekwirant ter zake van de in eerste aanleg bewezen verklaarde feiten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf van 60 uren is opgelegd.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van art. 6 lid 3 EVRM en/of de artt. 278, 281 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het verzoek tot aanhouding, zoals dat op de zitting van 9 december 2013 door de raadman is gedaan, ten onrechte en in strijd met art. 6 lid 3 EVRM afgewezen, althans en in elk geval is de afwijzing van dat verzoek onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans had het Hof het verzoek om aanhouding in ieder geval niet zonder enig nader onderzoek mogen afwijzen en/of is — mede gelet op de motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding — niet begrijpelijk dat het Hof in hetgeen aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag werd gelegd in combinatie met de inhoud van de afstandverklaring geen aanleiding heeft gezien het aanhoudingsverzoek toe te wijzen dan wel in ieder geval over te gaan tot (enige) schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om (al dan niet via de verdediging) nadere informatie te verkrijgen over de lichamelijke gesteldheid van rekwirant.
Toelichting
Het procesverloop in de onderhavige zaak kan als volgt worden samengevat:
Op 7 augustus 2013 vond de zitting in eerste aanleg plaats. Rekwirant was aldaar aanwezig, samen met zijn raadsman, mr. Dassen. Bij vonnis van diezelfde datum is rekwirant door de politierechter ten aanzien van drie van de aan hem ten laste gelegde feiten (kort samengevat: een winkeldiefstal en de bedreiging en belediging van een agent) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf van 60 uren. Tegen dat vonnis is namens rekwirant direct hoger beroep ingesteld.
Op 9 december 2013 vond de eerste zitting in appel plaats. Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 9 december 2013 maakt duidelijk dat rekwirant niet op die zitting is verschenen. Wel was aanwezig mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, die verklaarde niet uitdrukkelijk door gemachtigde te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Voorafgaand aan de zitting van 9 december 2013 heeft rekwirant per fax afstand gedaan van zijn verschijningsrecht, onder de uitdrukkelijke vermelding dat dat gebeurde ‘wegens ziekmelding’. Een kopie van die fax is aan het verkort proces-verbaal gehecht. Uit de inhoud van het proces-verbaal terechtzitting kan worden opgemaakt dat die fax ten tijde van de verstekverlening en sluiting van het onderzoek nog niet beschikbaar was. De advocaat-generaal heeft immers desgevraagd meegedeeld dat de afstandsverklaring zo spoedig mogelijk beschikbaar komt. Het proces-verbaal maakt geen melding van het tijdens de zitting alsnog beschikbaar komen van de afstandsverklaring. Ook op een later moment gedurende de zitting heeft de advocaat-generaal het over het ontbreken van een faxbericht van het huis van bewaring.
De raadsman heeft op 9 december 2013 ter zitting namens rekwirant een verzoek tot aanhouding gedaan. Ter toelichting van dit verzoek heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
‘Mijn cliënt bevindt zich in voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer 16-659918-13, die op 3 januari 2014 door de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland wordt behandeld. Hij heeft mij vanmorgen om 08.55 uur gebeld met de mededeling dat hij een afstandsverklaring heeft getekend, omdat hij ziek is: hij heeft buikgriep en heeft last van overgeven. Mijn cliënt heeft mij gevraagd om het hof om namens hem aanhouding te vragen, aangezien hij de behandeling van zijn strafzaak wenst bij te wonen.’
Nadat de advocaat-generaal zoals gezegd desgevraagd had meegedeeld dat de afstandsverklaring zo spoedig mogelijk beschikbaar zou komen, heeft het Hof op vordering van de advocaat-generaal verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en bevolen dat met de behandeling van de zaak diende te worden voortgegaan, waarna de advocaat-generaal de zaak heeft voorgedragen. Vervolgens heeft de raadsman van rekwirant desgevraagd meegedeeld:
‘Ik voel me niet vrij om buiten de aanwezigheid van mijn cliënt de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Mijns inziens heeft hij het recht om de behandeling van zijn strafzaak bij te wonen.
Er is geen medische verklaring opgevraagd. Daarvoor dient eerst een medische machtiging te worden afgegeven. Het is onmogelijk om binnen zo'n kort tijdsbestek een medische verklaring te verkrijgen: er is niet continu een arts aanwezig in de penitentiaire inrichting. Wel is er verplegend persoon aanwezig.’
De advocaat-generaal heeft vervolgens het volgende naar voren gebracht:
‘Het aanhoudingsverzoek dient mijns inziens bij gebrek aan onderbouwing, bijvoorbeeld door een medische verklaring of een faxbericht van het huis van bewaring, te worden afgewezen.’
Na gehouden beraad in raadkamer heeft de voorzitter als beslissing van het Hof vervolgens meegedeeld:
‘Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verdachte op dit moment een ziekte heeft, die hem verhindert bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Bovendien heeft verdachte een verklaring getekend, waarin hij aangeeft afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof zal het aanhoudingsverzoek afwijzen de zaak bij verstek afdoen.’
Vervolgens heeft het Hof rekwirant bij arrest d.d. 9 december 2013 op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep. Of het Hof ten tijde van het wijzen van hef arrest reeds beschikte over de zich in het dossier bevindende afstandsverklaring wordt uit het arrest niet duidelijk.
Indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn — ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. reeds HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002, 466 en recent HR 28 januari 2014, ECLI:HR:2014:193).1.
Dat rekwirant bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wilde zijn lijdt geen twijfel. Niet alleen moet daarvan in beginsel worden uitgegaan indien een verdachte hoger beroep instelt tegen een veroordelend vonnis, ook heeft rekwirant dat te kennen gegeven aan zijn raadsman die immers heeft verklaard dat rekwirant hem had gevraagd om namens hem om aanhouding te vragen aangezien hij de behandeling van zijn strafzaak wenst bij te wonen. Dat rekwirant een schriftelijke afstandsverklaring heeft getekend doet naar niet aan af, te meer omdat hij daarop heeft aangegeven dat hij dit deed ‘wegens ziekmelding’ en die afstandsverklaring dan ook eerder als een ziekmelding dan als een ondubbelzinnig afstand doen van zijn aanwezigheidsrecht moet worden beschouwd. Mede in het licht van hetgeen zijn raadsman ter zitting heeft verklaard, waarbij namens rekwirant uitdrukkelijk om aanhouding van de behandeling van de zaak werd gevraagd, moet het er — mede gelet op de door rekwirant op de afstandverklaring gebruikte bewoordingen — voor worden gehouden dat rekwirant wel degelijk graag gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
Gelet op de eerder genoemde in art. 6 lid 3 EVRM neergelegde rechten van rekwirant, met name het aanwezigheidsrecht, heeft het Hof het met betrekking tot de zitting van 9 december 2013 gedane verzoek om aanhouding ten onrechte afgewezen, althans is de afwijzing van dat verzoek zonder nadere (doch ontbrekende) motivering niet (voldoende) begrijpelijk.
In dat kader is van belang dat de zaak nog niet eerder was aangehouden en de ten laste gelegde feiten slechts ‘een half jaar oud’ waren. In de herhaling van het verzoek of de ouderdom van de feiten kan dus geen grond gevonden worden voor afwijking van de eerdergenoemde hoofdregel dat een verzoek om aanhouding vanwege de door rekwirant en zijn raadsman opgegeven reden in beginsel moet worden toegewezen mocht worden afgeweken.
Voorts is van belang dat het Hof klaarblijkelijk geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag op welke termijn rekwirant en/of zijn raadsman wél in staat zou zijn op de zitting te verschijnen, terwijl de motivering van het verzoek om aanhouding geen aanleiding gaf om te veronderstellen dat rekwirant zeer langdurig niet in staat zou zijn ter zitting te verschijnen.
Verder is van belang dat bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel als in casu in beginsel voor rekening van rekwirant zou komen.2.
Opvallend is dat het hier aan de orde zijnde verzoek zeer marginaal gemotiveerd is afgewezen. Het Hof overweegt niet meer dan dat het verzoek wordt afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat rekwirant op het moment van de zitting een ziekte had die hem verhinderde bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn en hij bovendien een afstandverklaring had getekend waarin hij aangaf afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht. Dat laatste is zoals gezegd gelet op het verzoek om aanhouding en hetgeen daaraan ten grondslag werd gelegd en de aantekening op de afstandsverklaring niet zonder meer begrijpelijk, maar ook ten aanzien van het aannemelijk maken van de verhindering door ziekte stelt het Hof onredelijk en onrealistisch hoge eisen.
Als het zelfs niet lukt om de afstandsverklaring waaraan het Hof kennelijk zoveel waarde hecht voorafgaand aan de zitting in het bezit van de advocaat-generaal dan wel het Hof te krijgen, is moeilijk voorstelbaar dat het rekwirant en zijn raadsman wel moet kunnen lukken om (kennelijk aan de hand van schriftelijk bewijs) aannemelijk te maken dat rekwirant door ziekte is verhinderd ter zitting te verschijnen (of anders gezegd: zodanig veel last heeft van buikgriep dat een gang naar de zitting geen reële mogelijkheid is). Zo behulpzaam is men in de gemiddelde penitentiaire inrichting nu ook weer niet, terwijl het zoals algemeen bekend mag worden verondersteld daarnaast (ook) voor een advocaat geen sinecure is om medische gegevens te verkrijgen, ook al gaat het om zoiets relatief onbenulligs als een buikgriep.3. Daarbij is van belang dat de zitting in deze zaak al om 9.30 uur gepland stond, oftewel 35 minuten nadat de raadsman van zijn cliënt te horen had gekregen dat deze wegens buikgriep ‘afstand’ had gedaan.
Dit alles klemt te mee nu het Hof de verdediging kennelijk niet in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog te komen met een nadere onderbouwing van het verzoek in de vorm van een doktersverklaring of anderszins nadere informatie voor wat betreft de gezondheidstoestand van rekwirant. Het door het Arnhemse Hof op de zitting getoonde begrip voor de situatie van rekwirant nam ook hier wel erg minimale vormen aan, terwijl dat moeilijk valt te begrijpen gelet op het procesverloop in appel tot dan toe en/of de inhoud van het verzoek tot aanhouding. Niet gezegd kan worden dat (de onderbouwing van) het verzoek zoveel argwaan opwekte dat het verzoek alleen met overlegging van medische gegevens als een serieus te nemen verzoek om aanhouding kon worden beschouwd, althans valt dat zonder nadere motivering absoluut niet in te zien. Overigens is mij bekend dat het Arnhemse Hof zich erop laat voorstaan dat het een ‘efficiënt Hof’ is, maar ik mij niet aan de indruk kan onttrekken dat het Hof Arnhem daarin (in gevallen als de onderhavige) danig doorslaat. Anders gezegd: de zucht naar efficiëntie kan ertoe leiden dat (zoals in casu) de zorgvuldigheid in het gedrang komt en zelfs fundamentele rechten, zoals het aanwezigheidsrecht, worden geschonden.
Naar het oordeel van rekwirant had het Hof in hetgeen door de raadsman daartoe werd aangevoerd dan ook aanleiding moeten zien om — mede in verband met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht — het namens hem gedane verzoek tot aanhouding te honoreren, althans is de afwijzing daarvan gelet op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht en hetgeen uit de zich in het dossier bevindende afstandsverklaring blijkt niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Daarbij is eigenlijk niet van belang of het Hof ten tijde van het wijzen van arrest in deze zaak al beschikte over die afstandsverklaring.
Indien het Hof daar op dat moment al wel over beschikte, had het Hof uit de handgeschreven opmerking kunnen opmaken dat de afstandsverklaring kennelijk door rekwirant was getekend wegens ziekte (en dus veeleer moest worden beschouwd als een ziekmelding) en daarin dus een bevestiging kunnen vinden voor hetgeen namens rekwirant door zijn raadsman ter zitting was aangevoerd, waarin het Hof reden had kunnen en moeten zien om terug te komen op de eerdere beslissing het aanhoudingsverzoek af te wijzen, althans had dat voor het Hof aanleiding moeten zijn om voorafgaand aan het wijzen van arrest nader onderzoek in te stellen naar het antwoord op de vraag of, zoals namens rekwirant werd gesteld, rekwirant inderdaad wegens ziekte niet in staat was (moest worden geacht) om zich met het parketbusje naar de zitting te laten vervoeren en de zitting in zijn zaak bij te wonen en aldaar zijn verdediging te voeren, dan wel had het Hof daarin in ieder geval aanleiding moeten zien om de beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding in het arrest nader te motiveren.
Indien het Hof ten tijde van het wijzen van het arrest nog niet beschikte over de schriftelijke afstandsverklaring, had het Hof naar het oordeel van rekwirant ook daarin aanleiding moeten zien om op zijn minst nog even te wachten met het wijzen van arrest. Het afwijzen van het verzoek om aanhouding en het bij arrest niet-ontvankelijk verklaren van rekwirant zonder dat een schriftelijke afstandsverklaring aanwezig is, is immers, mede gelet op het hier in het geding zijnde aanwezigheidsrecht van rekwirant, niet verantwoord, te meer nu het enige aanknopingspunt voor het bestaan van een dergelijke schriftelijke afstandsverklaring in dat geval gevonden kon worden in hetgeen de raadsman van rekwirant ter motivering van zijn verzoek om aanhouding had aangevoerd.
De beslissing van het Hof op het verzoek tot aanhouding is naar het oordeel van rekwirant volstrekt onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In de motivering van die beslissing wordt door het Hof ten onrechte niet ingegaan op de inhoud van de afstandverklaring en (belangrijker nog) het aanwezigheidsrecht van rekwirant en de voor rekwirant bestaande (on-)mogelijkheid daar gebruik van te maken4. en/of de door het Hof in casu te maken belangenafweging.
Naar het oordeel van rekwirant had het Hof in ieder geval op enig moment moeten ingaan op het aanwezigheidsrecht van rekwirant en de vraag moeten beantwoorden waarom het Hof aan dat recht voorbij ging, ondanks het ter zitting nader toegelichte verzoek tot aanhouding van de behandeling van de onderhavige zaak, en overging tot behandeling van de zaak en niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 416 lid 2 Sv, dat alles zonder van de kant van rekwirant of zijn raadsman een nadere onderbouwing van het verzoek te vragen, bijvoorbeeld aan de hand van bewijsstukken met betrekking tot de ziekte. Het genoemde aanwezigheidsrecht kon niet stilzwijgend door het Hof worden gepasseerd, althans niet door enkel te wijzen op de omstandigheid dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat rekwirant op het moment van de zitting een ziekte had die hem verhinderde bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn en hij bovendien een afstandverklaring had getekend waarin hij aangaf afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht.
Naar het oordeel van rekwirant zou de beslissing tot afwijzing van een verzoek om aanhouding in de onderhavige situatie slechts dan begrijpelijk zijn indien het Hof ofwel kon aannemen dat de opgegeven reden voor aanhouding niet op waarheid berustte, rekwirant het aanhoudingsverzoek deed enkel en alleen met het oog op het rekken van de zaak dan wel indien het belang van een behoorlijke strafvordering door een aanhouding ernstig in het gedrang zou komen. Rekwirant meent dat door afwijzing van het hier in het geding zijn aanhoudingsverzoek van een behoorlijke strafvordering niet meer kan worden gesproken. De wijze waarop het Hof met het genoemde aanhoudingsverzoek is omgegaan komt naar de mening van rekwirant juist neer op een goed voorbeeld van onbehoorlijke rechtspleging, of, in de woorden van Borgers onder HR 21 april 2009, LJN BH5171, NJ 2009, 323, een rechterlijke beoordeling die voor de verdachte onnodig streng uitvalt.
Opmerking verdient verder dat het Hof rekwirant uiteindelijk op de voet van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij geen grieven tegen het vonnis van de politierechter had aangevoerd. Dat maakt dat zijn verschijning in appel als des te belangrijker dient te worden beschouwd, waardoor een nog groter gewicht toekomt aan het (in casu geschonden) aanwezigheidsrecht.
In aanmerking genomen dat rekwirant zelf op de ochtend van de zitting via zijn raadsman gemotiveerd om aanhouding van zijn zaak heeft verzocht, de raadsman van rekwirant ter terechtzitting is verschenen om namens de rekwirant om aanhouding te verzoeken en hij in dat kader mede heeft verklaard dat hij pas op de dag van de zitting om 08.55 uur was gebeld door rekwirant, kan het oordeel van het Hof dat het verzoek diende te worden afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat rekwirant op het moment van de zitting een ziekte had die hem verhinderde bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn en hij bovendien een afstandverklaring had getekend waarin hij aangaf afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht, zonder dat blijkt dat door het Hof is onderzocht of het overleggen van nadere (medische) gegevens op dat moment wel in redelijkheid van de betrokkene verlangd had kunnen worden, de afwijzing van het verzoek niet dragen.5.
In dat kader is van belang hetgeen Borgers schrijft in zijn annotatie onder HR 21 april 2009, LJN BH5171, NJ 2009, 323:
‘In het licht van de ‘productienormen’ die gelden binnen de rechterlijke macht is het geen aanlokkelijk scenario: aan het begin van de zitting meldt de niet-gemachtigde raadsman dat de verdachte op het laatste moment heeft laten weten ziek te zijn en daarom niet naar de zitting te kunnen komen. Een doktersverklaring omtrent de ziekte ontbreekt. Moet een aanhoudingsverzoek dan worden gehonoreerd? Die in de praktijk van de strafrechtspleging zich regelmatig voordoende vraag staat centraal in de zaak NJ 2009, 323. Wellicht zal een zekere neiging bestaan om het aanhoudingsverzoek niet te honoreren: iedereen kan wel op het laatste moment stellen dat hij ziek is en het is bovendien zonde van de gereserveerde zittingstijd en de geïnvesteerde voorbereidingstijd! Maar het gaat hier uiteraard om een fundamenteel recht van de verdachte, het aanwezigheidsrecht zoals gegarandeerd door artikel 6 EVRM, dat zich verzet tegen een lichtvaardige afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
(…)
Een aanhouding van de zaak kan, zo blijkt hieruit duidelijk, niet zo maar worden afgedwongen met een enkele ziekmelding. Hoe nu echter te handelen met een ziekmelding die op het laatste moment binnenkomt? De Hoge Raad maakt in het arrest NJ 2009, 323 duidelijk, evenals in enkele andere uitspraken (zie HR 6 november 2007, NJ 2007, 603, HR 7 april 2009, LJN BH0566 en HR 21 april 2009, LJN BH5174), dat de lat niet te hoog mag worden gelegd. De rechter mag het ontbreken van een medische verklaring of een ander bewijsstuk de verdachte alleen voor de voeten werpen indien de overlegging daarvan redelijkerwijs van de verdachte kan worden verlangd.
Het is aan de feitenrechter om hierover een oordeel te vellen. Ook al is niet gezegd dat in deze situatie per definitie moet worden aangenomen dat het verschaffen van een nadere onderbouwing niet haalbaar is — onder omstandigheden zal het mogelijk zijn te verlangen dat later op dezelfde dag alsnog een doktersverklaring wordt overgelegd dan wel andersoortige gegevens worden verstrekt, alvorens te beslissen op het aanhoudingsverzoek — , vaak zal het daar wel op uitdraaien. Aanhouding geschiedt dan feitelijk niet op de grond dat vaststaat dat de verdachte ziek is, maar op het ontbreken van een redelijke mogelijkheid om de reden van afwezigheid te verifiëren (vgl. ook Knigge in zijn noot onder HR 9 mei 2000, NJ 2002, 466 ).
In het Landelijk Aanhoudingenprotocol, zoals vastgesteld door het LOVS, wordt nog als optie genoemd dat de rechter de zaak bij verstek behandelt en aan de verdachte de mededeling doet dat binnen enkele werkdagen na de zittingsdatum de gelegenheid bestaat om een bewijsstuk van verhindering in te dienen. Op basis van dat bewijsstuk wordt vervolgens beslist of er vonnis of arrest wordt gewezen, dan wel het onderzoek wordt heropend. Het is de vraag of deze gang van zaken, indien door of namens de verdachte een aanhoudingsverzoek wordt gedaan, strookt met de rechtspraak van de Hoge Raad. Aan die rechtspraak ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat eerst wordt onderzocht of de overlegging van een bewijsstuk redelijkerwijs van de verdachte kan worden gevergd, alvorens een beslissing op het verzoek tot aanhouding wordt genomen. Eerst indien dat verzoek wordt afgewezen, komt men toe aan het verlenen van-verstek.’
Mede gelet op de verwijzing door Borgers naar de mogelijkheid van heropening van het onderzoek zoals genoemd in het Landelijk Aanhoudingenprotocol is tot slot nog het navolgende van belang.
Het Hof heeft in casu direct verstek verleend en is tot de behandeling van de zaak overgegaan, waarna het Hof rekwirant nog dezelfde dag niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. Daardoor heeft het Hof rekwirant en zijn raadsman geen enkele mogelijkheid geboden met een nadere onderbouwing van het verzoek te komen en zichzelf ook geen gelegenheid gegeven om de beslissing op het verzoek tot aanhouding te heroverwegen en daarop terug te komen naar aanleiding van aanvullende(en vanuit de penitentiaire inrichting verstrekte) informatie van de zijde van de verdediging of wellicht zelfs de advocaat-generaal. Vanwege het belang van het aanwezigheidsrecht verdient een dergelijke aanpak de voorkeur boven de in casu door het Hof gevolgde weg, waarbij de binnenbocht niet is geschuwd.
Gelet op al het voorgaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem jegens hem op 9 december 2013 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 9 april 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑02‑2014
Zie ook bijvoorbeeld HR 6 november 2007, NJ 2007, 603; HR 9 mei 2000, NJ 2002, 466 en HR 24 mei 2005, NJ 2005, 397, door uw College recenter ook herhaald in HR 7 april 2009, LJN BH0566 en HR 21 april 2009, LJN BH5171 en 5174.
Vgl. HR 8 februari 2005, NJ 2005, 229.
Waarbij overigens (zeker) ook bij buikgriep, zoals bij ziekte veelal het geval is, zich een situatie voordoet waarin redelijkerwijs niet van een verdachte kan worden gevergd dat hij zich toch naar de zitting begeeft en ook niet van iemand in een dergelijke situatie gevergd kan worden dat deze zich verdedigt tegen het aan hem ten laste gelegde en dat normaal gesproken ook niet (optimaal) zal kunnen.
Vgl. onder meer HR 11 december 2007, NJ 2008, 24.
Zie HR 7 april 2009, LJN BH0566, NJ 2009, 186 en HR 21 april 2009, LJN BH5171, NJ 2009, 323, met noot Borgers, op welke arresten nota bene ter zitting door de raadsman van rekwirant is gewezen, maar ook HR 7 december 2010, LJN B00083; HR 4 januari 2011, LJN B04060, NJ 2011, 34.