Voor het grootste deel ontleend aan de vonnissen die in de eerste aanleg op 26 februari 2003 en 14 april 2004 werden gewezen.
HR, 17-10-2008, nr. C07/084HR
ECLI:NL:HR:2008:BE7628, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-10-2008
- Zaaknummer
C07/084HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BE7628
- Roepnaam
Baros/Embrica
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BE7628, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA2897, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE7628
ECLI:NL:PHR:2008:BE7628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:BA2897
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BE7628
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Grenzen rechtsstrijd van partijen; in bij akte of conclusie overgelegde productie gevoerd verweer; daarmee alleen rekening te houden, indien uit de conclusie of akte voldoende kenbaar is dat de betrokken partij de inhoud van die productie mede als verweer naar voren wil brengen en uit de productie voldoende duidelijk blijkt welk verweer aldus wordt gevoerd; internationaal privaatrecht; op overeenkomst tot huur hotelschip toepasselijk recht; toepassing van art. 4 lid 5 EVO; vraag of vestigingsplaats van de verhuurder reële aanknopingswaarde heeft.
17 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/084HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Zwitsers recht BAROS A.G.,
gevestigd te Basel, Zwitserland,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
de vennootschap naar Duits recht EMBRICA MARITIM HOTELSCHIFFE GMBH,
gevestigd te Wesel, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Baros en Embrica.
1. Het geding in feitelijke instanties
Embrica heeft bij exploot van 8 oktober 2002 Baros gedagvaard voor de rechtbank Breda, sector kanton, en, na vermeerdering van eis, gevorderd Baros te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 742.416,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
Baros heeft de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld. De vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol meer.
De kantonrechter heeft, na bij tussenvonnis van 14 april 2004 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 6 juli 2005 de vordering in conventie van Embrica afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft Embrica hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Baros heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft onderhavige zaak ambtshalve gevoegd met de vrijwaringszaak in hoger beroep van Baros tegen het zelfstandig bestuursorgaan Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: het COA).
Het hof heeft, bij arrest van 24 oktober 2006, het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Baros veroordeeld tot betaling aan Embrica van een bedrag van € 365.723,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2002. In de vrijwaringszaak heeft het hof het vonnis van 6 juli 2005, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en het COA veroordeeld tot betaling aan Baros van een bedrag van € 123.242,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 2003. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Baros beroep in cassatie ingesteld. Embrica heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot:
- verwerping van het principale middel 1;
- vernietiging op grond van het principale middel 2;
- niet-ontvankelijkheid, bij gebreke van voldoende belang, ter zake van de klacht uit onderdeel 1 van het incidentele middel;
- verwerping van onderdeel 2 van dat middel, en
- vernietiging op grond van onderdeel 3 daarvan;
- verwijzing van de zaak naar een ander hof en veroordeling in de kosten van Embrica in het principale cassatieberoep, en Baros in het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van Baros heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd; de advocaat van Embrica heeft hetzelfde gedaan bij brief van 22 juli 2008.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Embrica heeft op 17 juni 1998 met Baros een 'Bareboat-Chartervertrag' (hierna: de huurovereenkomst) gesloten betreffende een hotelschip, genaamd "Embrica Marcel". De overeenkomst was in de Duitse taal gesteld. Het hotelschip was toentertijd in gebruik bij de stad Bremen (Duitsland) voor de opvang van asielzoekers.
(ii) Het hotelschip is op 1 augustus 1998 in Bremen aan Baros ter beschikking gesteld. Baros heeft het vervolgens naar Nederland versleept.
(iii) Baros heeft het schip onderverhuurd aan het COA. Het COA heeft het schip op 7 oktober 1999 in Nederland in gebruik genomen. De huurovereenkomst vermeldde dat het schip bestemd was voor de huisvesting van asielzoekers in Nederland.
(iv) Ingevolge §6 van de huurovereenkomst diende Baros bij beëindiging daarvan het hotelschip op te leveren in de staat waarin zij het van Embrica in ontvangst had genomen, op de plaats waar het schip laatstelijk werd geëxploiteerd.
(v) Op 23 april 2001 heeft Embrica het hotelschip verkocht aan Reno Shipping Ltd (hierna: Reno).
(vi) Bij "Rückchartervertrag" van 23 april 2001 heeft Reno het hotelschip voor het tijdvak vanaf 23 april 2001 tot en met 31 juli 2002 verhuurd aan Embrica.
(vii) Op 31 juli 2002 heeft een eerste inspectie van het schip plaatsgevonden. Daarvan is door [A], beëdigd experts en taxateurs voor zee- en rivierschepen en baggermateriaal, (hierna: [A]) op 13 september 2002 een rapport opgemaakt. Blijkens dit rapport zou herstel van het hotelschip in de staat waarin het bij aanvang van de huur was opgeleverd, € 193.400,-- kosten voor herstel van de accommodaties, en € 468.180,-- voor herstel van waterschade. In een rapport van 14 juli 2003 wordt de schade door [A] nader begroot op € 742.416,--.
3.2.1 In dit geding vordert Embrica vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden doordat Baros het hotelschip niet heeft opgeleverd in de staat waarin het haar ter beschikking is gesteld. Baros stelde een vordering in reconventie in, die in cassatie niet ter zake dienend is.
3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering van Embrica afgewezen. De kantonrechter overwoog dat de rechtsverhouding tussen partijen naar Nederlands recht moet worden beoordeeld en dat Embrica door de werking van art. 7A:1612 BW (oud) geen verhuurder meer was toen Baros aan haar opleveringsverplichting moest voldoen. Daarom kon Embrica ten gevolge van de verkoop van het schip uit de huurovereenkomst met Baros geen rechten ter zake van de oplevering (meer) tegenover Baros doen gelden.
3.2.3 Embrica heeft tegen dit vonnis appel ingesteld. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering van Embrica alsnog toegewezen tot een bedrag van € 365.723,--. Verkort weergegeven overwoog het hof dat de rechtsverhouding tussen partijen naar de maatstaf van art. 4 EVO naar Nederlands recht moet worden beoordeeld, en dus niet naar Duits recht, zoals Embrica heeft bepleit (rov. 5.2.1-5.2.7). De vordering is echter (ook) naar Nederlands recht in beginsel toewijsbaar omdat Embrica en Reno hun onderlinge rechtsverhouding in afwijking van het bepaalde in art. 7A:1612 BW (oud) aldus hebben geregeld dat Embrica jegens Baros na 9 juli 2001 de positie van verhuurder is blijven innemen (rov. 5.3.1-5.3.8). Het hof achtte de schadevordering van Embrica voor een belangrijk deel toewijsbaar omdat de oplevering van het hotelschip niet in de tussen partijen overeengekomen staat had plaatsgevonden (rov. 5.4.3-5.4.4). Het geschatte bedrag van de schade ter zake van herstelkosten van de accommodaties is toewijsbaar omdat Baros deze kosten niet gemotiveerd heeft betwist (rov. 5.4.9-5.4.10). Op grond van de door partijen overgelegde deskundigenrapporten en het daarover gevoerde processuele debat, dient ook (het op 31 juli 2002 geconstateerde deel van) de post waterschade te worden toegewezen (rov. 5.4.12- 5.4.15).
3.2.4 In het door Baros ingestelde principale cassatieberoep klaagt onderdeel 1 over het oordeel van het hof dat partijen hun rechtsverhouding afwijkend van het bepaalde in art. 7A:1612 BW (oud) hebben geregeld. Onderdeel 2 komt op tegen de beslissing van het hof over de schade ter zake van herstelkosten van de accommodaties. Volgens het onderdeel is deze post wel degelijk voldoende gemotiveerd betwist.
3.2.5 In het door Embrica voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep is onderdeel 1 gericht tegen de beslissing van het hof over het toepasselijke recht. Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing van het hof over de tijdsevenredige korting van het bedrag van de door Embrica gevorderde schade. Onderdeel 3 klaagt over de beslissing van het hof ter zake van de post waterschade.
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 behoeft bij gebrek aan belang geen behandeling omdat, zoals hierna in het incidentele beroep zal worden gemotiveerd, het oordeel van het hof dat ingevolge art. 4 EVO Nederlands recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen, op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd, zodat deze beslissing geen stand kan houden.
4.2.1 Bij de beoordeling van onderdeel 2, dat de door het hof in de rov. 5.4.3-5.4.4 beoordeelde kwestie betreft van de schade ter zake van herstelkosten van de accommodaties, wordt het volgende vooropgesteld.
In eerste aanleg heeft Baros aanvankelijk als verweer tegen de door Embrica gevorderde schadevergoeding aangevoerd, dat Embrica (als niet-eigenaar) helemaal geen schade heeft geleden. Laatstgenoemde wierp tegen dat niet ter zake deed wie ten tijde van de oplevering eigenaar was van het hotelschip. Vervolgens heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 14 april 2004 onder meer overwogen dat Embrica nadere opheldering diende te verschaffen over haar belang bij de vordering (rov. 2.8). Inmiddels had Embrica bij akte van 23 juli 2003 een rapport van [A] van 14 juli 2003 in het geding gebracht en op grond van dat rapport haar eis vermeerderd. Daarna heeft Baros bij "akte" van 23 februari 2005 ook van haar kant enkele producties in het geding gebracht. Daartoe behoorde als productie 9 een acht pagina's tellend "commentaar op het rapport van [A] d.d. 14 juli 2003, mede tegen de achtergrond van het rapport van Touw van 25 augustus 2003 en het rapport van Spect van 23 maart 2004". Het grootste deel van dit commentaar was gewijd aan de door Embrica gevorderde schade ter zake van herstelkosten van de accommodaties. De kantonrechter is aan beoordeling van dit gedeelte van het processuele debat niet toegekomen omdat hij de vordering op een andere grond in haar geheel niet toewijsbaar achtte (zie hiervoor in 3.2.2).
4.2.2 Toen het hof - als gevolg van een ander oordeel dan de kantonrechter had gegeven over de vraag wie na de eigendomsoverdracht van het hotelschip in mei 2001 als verhuurder onder de huurovereenkomst had te gelden - zich voor de vraag zag gesteld in hoeverre de aan het hotelschip toegebrachte en door Embrica gevorderde schade toewijsbaar was, diende het ingevolge de devolutieve werking van het appel mede het door partijen in eerste aanleg over de omvang van de schade gevoerde debat te beoordelen.
4.2.3 De (appel)rechter dient een op zichzelf ter zake dienend verweer in zijn beoordeling te betrekken - in hoger beroep: binnen de in het appelexploot getrokken grenzen en met inachtneming van de devolutieve werking van het appel - indien dit verweer redelijkerwijs kenbaar is voor de wederpartij en de rechter.
Met verweer dat is gevoerd in een bij conclusie of akte overgelegde productie zal rekening moeten worden gehouden, indien uit de conclusie of akte, mede in verband met de eerdere gedingstukken, voldoende kenbaar is dat de betrokken partij de inhoud van die productie mede als verweer naar voren wil brengen en uit de productie voldoende duidelijk blijkt welk verweer aldus wordt gevoerd.
4.2.4 Door in dit licht en onder de gegeven omstandigheden te overwegen dat Baros het geschatte bedrag van de schade ter zake van herstelkosten van de accommodaties niet gemotiveerd heeft betwist, heeft het hof
(a) hetzij de devolutieve werking van het appel miskend,
(b) hetzij een onjuiste rechtsopvatting aan zijn oordeel ten grondslag gelegd omtrent de vraag welke eisen zijn te stellen aan de kenbaarheid van door de gedaagde gevoerde verweren,
(c) hetzij een onbegrijpelijk oordeel gegeven door te overwegen dat Baros de onderhavige kosten niet gemotiveerd heeft betwist, in aanmerking genomen
- dat beide partijen hun debat over de onderhavige schadepost hebben gevoerd aan de hand van door hen als producties overgelegde rapporten van deskundigen,
- dat het onderhavige commentaar van Baros op dezelfde wijze in het geding is gebracht, en
- dat de akte waaraan die productie was gehecht, nog geen halve pagina lang was en slechts drie punten telde, waarvan punt 3 luidde:
"Productie 9 is het commentaar van Baros op het rapport van [A] van 14 juli 2003 (...)",
terwijl in de daarbij behorende voetnoot werd vermeld:
"Vanwege de aard van het onderhavige processtuk beperkt Baros zich uitdrukkelijk tot het rapport van [A], dat zij nog niet eerder van schriftelijke commentaar heeft kunnen voorzien. (...)"
4.2.5 Voor zover het onderdeel op het vorenstaande gerichte klachten bevat, treft het doel. Voor het overige behoeft het geen behandeling.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
5.1 Blijkens het hiervoor overwogene is de voorwaarde vervuld waaronder het beroep is ingesteld. Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om de rechtsverhouding tussen partijen te beoordelen naar Nederlands recht. Het hof heeft dit oordeel, samengevat weergegeven, als volgt gemotiveerd (rov. 5.2.1-5.2.7).
(i) De vraag welk recht van toepassing is op deze internationale huurovereenkomst dient te worden beantwoord aan de hand van art. 4 EVO, nu partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt. Op grond van de hoofdregel van art. 4 lid 1 EVO wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Art. 4 lid 2 EVO bepaalt dat wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar (hoofd)vestiging heeft. Dat is in dit geval het verschaffen van huurgenot door de verhuurder. Aangezien Embrica haar (hoofd)vestiging in Duitsland heeft, geldt het (weerlegbare) vermoeden dat Duits recht van toepassing is.
(ii) Van de hoofdregel van lid 2 kan (blijkens HR 25 september 1992, nr. 14556, NJ 1992, 750) op grond van lid 5 worden afgeweken wanneer uit het geheel van de omstandigheden, zowel bij het sluiten van de overeenkomst als nadien, blijkt dat de overeenkomst nauwer met een ander land is verbonden, maar daarvoor is slechts plaats, indien gegeven de bijzonderheden van het geval, geoordeeld moet worden dat de plaats van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde heeft.
(iii) In de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, en mede gelet op art. 4 leden 3 en 5 EVO, is het hof van oordeel dat de huurovereenkomst ter zake van het hotelschip geen reële aanknopingspunten met Duitsland heeft, nu (a) het hotelschip is verhuurd met het oog op het gebruik daarvan als woonruimte op een vaste plaats in Nederland, (b) het hotelschip tijdens de looptijd van de huurovereenkomst door middel van een vaste steiger en loopbrug permanent met de oever verbonden is geweest, (c) het hotelschip niet is bestemd of geschikt is voor gebruik als vervoermiddel en niet op eigen kracht kan varen, (d) sprake is van een duurovereenkomst op grond waarvan Embrica gedurende de gehele in de overeenkomst voorziene duur is gehouden het huurgenot van het hotelschip in Nederland te verschaffen, (e) Embrica wist dat Baros het hotelschip niet zelf in gebruik zou nemen maar krachtens een overeenkomst van onderverhuur aan een in Nederland gevestigde partij, het COA, ter beschikking zou stellen, en (f) in de overeenkomst is bedongen dat teruggave van het schip in Nederland zal plaatsvinden.
(iv) Dit leidt tot de slotsom dat de huurovereenkomst het nauwst met Nederland is verbonden, zodat Nederlands recht daarop van toepassing is.
5.2 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel 1 dient tot - in cassatie niet bestreden - uitgangspunt dat de uitzondering van art. 4 lid 5 EVO op de hoofdregel van lid 2 restrictief moet worden gehanteerd op de wijze zoals het hof blijkens 5.1 (ii) heeft vooropgesteld. In dit licht voert het onderdeel terecht aan dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat de huurovereenkomst geen reële aanknopingspunten met Duitsland heeft op grond van de zes hiervoor in 5.1 (iii) samengevat weergegeven omstandigheden. Geen van de door het hof aangehaalde omstandigheden heeft immers betrekking op de vraag of de vestigingsplaats van de verhuurder Embrica reële aanknopingswaarde heeft. Die omstandigheden kunnen ook niet bijdragen tot het oordeel dat de vestigingsplaats van de verhuurder een zo geringe aanknopingswaarde heeft dat zulks grond geeft tot afwijking van de hoofdregel van art. 4 lid 2 EVO. Nu de rechtsklacht doel treft, behoeft de motiveringklacht van het onderdeel geen behandeling.
5.3 De overige onderdelen van het middel behoeven evenmin behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt Embrica in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Baros begroot op € 6.068,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt Baros in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Embrica begroot op € 5.997,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 oktober 2008.
Conclusie 11‑07‑2008
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
Baros A.G.,
eiseres tot cassatie in het principale cassatieberoep,
verweerster in incidenteel cassatieberoep
tegen
Embrica Maritim Hotelschiffe GmbH,
verweerster in cassatie ten principale,
eiseres in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Feiten en procesverloop1.
1)
De verweerster in het principale cassatieberoep, Embrica, heeft in juni 1998 met de eiseres in het principale cassatieberoep, Baros, een huurovereenkomst gesloten betreffende een hotelschip dat ‘Embrica Marcel’ heet. Dat schip is op 1 augustus 1998 in Bremen (BRD) aan Baros ter beschikking gesteld. Baros heeft het schip onderverhuurd aan het COA2.. Het COA heeft het schip in oktober 1999 in Nederland in gebruik genomen. De huurovereenkomst vermeldde dat het schip bestemd was voor de huisvesting van asielzoekers in Nederland.
2)
In § 6 van de huurovereenkomst staat dat Baros bij beëindiging van de overeenkomst het schip moet opleveren, en wel: in de staat waarin het schip van Embrica in ontvangst werd genomen en op de plaats waar het schip laatstelijk werd geëxploiteerd.
Bij brief van 9 juli 2001 hebben Embrica en [betrokkene 1] aan Baros meegedeeld dat het schip op 1 mei 2001 aan [betrokkene 1] was verkocht. Aansluitend heeft Embrica de huurovereenkomst tegen 1 augustus 2002 opgezegd en hebben Embrica en [betrokkene 1] gevraagd om de huurpenningen ‘tot nader order’ aan Embrica te (blijven) betalen.
In een door Embrica geproduceerd koopcontract van april 2001 staat dat het schip (toen) werd gekocht door Reno, een Engelse vennootschap, nauw verbonden met [betrokkene 1].
3)
Het schip moest, zoals al werd aangestipt, bij het einde van de huur aan Embrica worden opgeleverd in de staat waarin Baros het in 1998 had ontvangen. Op 31 juli 2002, dus op de datum vóór die waartegen de huur was opgezegd, heeft een eerste inspectie van het schip plaatsgevonden. Daarvan is door [A]3. in september 2002 een rapport opgemaakt. De conclusie daarvan was dat herstel in de staat waarin het schip bij aanvang van de huur was opgeleverd € 193.400,-- aan herstelkosten en € 468.180,-- aan kosten voor herstel van waterschade zou vereisen. In een tweede rapport uit juli 2003 zijn deze kosten door [A] nader begroot op € 742.416,--.
4)
Embrica vordert in deze zaak vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens het feit dat Baros het gehuurde schip niet heeft opgeleverd in de staat waarin het haar, Baros, ter beschikking was gesteld; die schade moet volgens Embrica worden begroot aan de hand van de uit de rapporten-[A] blijkende herstelkosten.
In de eerste aanleg werd deze vordering afgewezen4.,5.. De kantonrechter overwoog daartoe, in essentie, dat de rechtsverhouding naar Nederlands recht moest worden beoordeeld en dat Embrica door de werking van art. 7A:1612 BW (‘koop breekt geen huur’), de hoedanigheid van verhuurster had verloren toen Baros aan haar opleveringsverplichting moest voldoen.
5)
In appel oordeelde het hof anders over de vraag of aan Baros een beroep op art. 7A:1612 BW toekwam; waarbij het hof overigens ook aannam dat de rechtsverhouding naar Nederlands recht moest worden beoordeeld.
Omdat het hof de huurverhouding tussen Baros en Embrica ten tijde van de oplevering als nog niet geëindigd aanmerkte (nu Embrica niet op de voet van art. 7A:1612 BW de hoedanigheid van verhuurster had verloren); en nu als vaststaand viel aan te nemen dat oplevering niet in de ‘oorspronkelijke staat’ had plaatsgehad, achtte het hof de schadevordering van Embrica voor een groot deel toewijsbaar.
6)
Namens Baros is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld6.. Embrica heeft laten concluderen tot verwerping, en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep laten instellen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Van de kant van Baros is gerepliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7)
De klachten van de verschillende middelen die in deze ‘hoofdzaak’7. zijn aangevoerd houden in onderling verschillende mate verband met elkaar. Zij plaatsen de beoordelaar voor de vraag in welke volgorde zij het best kunnen worden behandeld. Ik heb gekozen voor de volgorde:
Principaal middel 1 (‘Koop breekt geen huur’);
Incidenteel middel, onderdeel 1 (‘Keuze toepasselijk recht’)
Principaal middel 2 (‘Verweer tegen schade onvoldoende?’)
Incidenteel middel, onderdelen 2 en 3 (‘tijdsevenredige korting’ en ‘waterschade’).
Daarbij heb ik onder ogen gezien dat het incidentele middel voorwaardelijk wordt voorgesteld. De keuze voor deze volgorde wordt, hoop ik, verduidelijkt naar gelang men van mijn bespreking van de middelen kennis neemt.
Art. 7A:1612 BW (‘koop breekt geen huur’)
8)
Ik trap een open deur in als ik de stelling vooropstel, dat art. 7A:1612 BW8. in het recht een ‘buitenbeentje’ is. De bepaling wordt (immers) zo uitgelegd dat — voorzover niet anders wordt overeengekomen, want de bepaling is van regelend recht9.— de goederenrechtelijke overgang onder bijzonder titel van het (goederenrechtelijke) recht op een huurobject waarover een verhuurder beschikt, op een ander, bewerkstelligt dat die ander, vanaf dan, de hoedanigheid van verhuurder krijgt.
9)
In middel 1 van het principale beroep wordt betoogd dat art. 7A:1612 BW strekt tot bescherming van de huurder tegen verlies van zijn genotsrecht bij overgang van het huurobject. Inderdaad pleegt te worden aangenomen dat dat (mede) de strekking van het ‘oude’ wetsartikel was10.. De beschermende strekking van de bepaling was echter een betrekkelijke: contractuele afwijking was immers mogelijk: het gaat hier om regelend recht. (Men ziet dan ook dat de op sterkere bescherming van de huurder gerichte regelingen voor het woonruimte- en bedrijfsruimterecht de bepaling tot (semi-)dwingendrechtelijk verklaarden (wat in het nieuwe art. 7:226 BW ook voor ‘overig’ gebouwd onroerend goed is gebeurd). Voor roerende zaken zoals het vaartuig waar het in deze zaak om gaat, is de regeling nooit anders geweest dan ‘regelendrechtelijk’11..)
10)
Dát een oplossing in de andere zin — dus: ‘koop breekt wél huur’, zoals dat ook bij andere niet-goederenrechtelijke titels van genotsverschaffing wordt aangenomen12.— op aannemelijke gronden verdedigd kan worden, valt mede daarmee te illustreren dat het Duitse recht inderdaad in bepaalde gevallen voor die andere oplossing kiest13..
11)
Betekent dat dat de huurder die met (de gevolgen van) een dergelijke regel wordt geconfronteerd ‘rechteloos’ is? Natuurlijk niet. Het betekent alleen dat hij, huurder, bij overgang onder bijzondere titel van de verhuurde zaak in beginsel zijn oorspronkelijke contractspartij tegenover zich blijft houden, en dus op deze partij aangewezen blijft als het gaat om verwezenlijking van zijn rechten.
Pendant daarvan is, zoals voor de hand ligt, dat verhuurders die ‘hun’ huurobject wensen te vervreemden, erop aangewezen zijn om daarover met de huurder die nog op na de vervreemding geldende genotsrechten aanspraak kan maken, in het reine te komen. Daarvoor dienen zich verschillende mogelijkheden aan. Één daarvan is de in de onderhavige zaak toegepaste: het door een ‘wederinhuring’ veilig stellen dat men de huurder gedurende de resterende termijn van diens genotsrecht dat genot inderdaad kan verschaffen.
12)
Met deze gegevens voor ogen zal duidelijk zijn dat ik meen dat de klachten van middel 1 in het principale beroep een minder juiste invalshoek kiezen. Die klachten zijn, althans voor een (belangrijk) deel, geplaatst in de sleutel, dat beoordeeld zou moeten worden of Baros afstand heeft gedaan van het haar naar het toepasselijke Nederlandse recht toekomende beschermende recht uit hoofde van art. 7A:1612 BW.
Ik denk dat het juiste perspectief iets anders is, en dat in dat juiste perspectief zou moeten worden nagegaan hoe de rechtsverhouding van partijen, zoals die vooral is bepaald door hun uitlatingen en gesties bij gelegenheid van de nieuwe ‘vormgeving’ van die rechtsverhouding toen de ‘Embrica Marcel’ werd verkocht en geleverd, moet worden begrepen. Dat is, meen ik, ook de manier waarop het hof het probleem heeft benaderd.
13)
Met dat uitgangspunt voor ogen lijkt mij noch onjuist noch onbegrijpelijk wanneer men die rechtsverhouding zo opvat, dat (ook) Baros de gesties van de kant van Embrica en de koopster (Reno) zo heeft begrepen dat (zoals ook wel pleegt te gebeuren in het Duitse rechtsstelsel waar Baros, naar in de rede ligt, gewend is zaken te doen), het huurobject weliswaar werd verkocht en mogelijk ook geleverd, maar dat de oorspronkelijke verhuurster daarbij die hoedanigheid bleef behouden. In de context die ik zojuist schilderde lijkt het mij alleszins plausibel om de uitingen en gesties van de betrokkenen zo te begrijpen; en om daaruit de gevolgtrekking te maken dat zij van een van art. 7A:1612 BW afwijkende rechtsverhouding zijn uitgegaan (en die daarmee ook hebben verwezenlijkt). Zo heeft het hof, naar ik uit het bestreden arrest opmaak, deze vraag inderdaad beoordeeld.
[14)
Het ligt overigens voor de hand — maar het ligt tevens buiten het beoordelingskader van de cassatierechter — dat geen van de betrokkenen, dus: Embrica, koopster Reno en Baros, met de bijzonderheden van het huurrecht, laat staan het Nederlandse huurrecht, ‘echt’ rekening hebben gehouden; en dat hun gesties dus niet mogen worden uitgelegd als een welbewust afwijken van bepalingen uit het (Nederlandse) recht. Dat doet volgens mij aan de hiervóór verdedigde uitkomst niet af. Het heeft (in de zienswijze van het hof) de destijds betrokkenen voor ogen gestaan dat Embrica als huurster tegenover Baros zou blijven staan; waarbij het hof mogelijk ook in aanmerking heeft genomen dat dit in het Duitse rechtssysteem, naar in de rede ligt, bij roerende huurobjecten geen ongebruikelijke gang van zaken zal zijn. Men heeft zich dienovereenkomstig opgesteld, en is daarmee afgeweken van de Nederlandse regel van een wezenlijk andere strekking — vermoedelijk zonder zich daarvan bewust te zijn.
Het komt veel voor dat bij de uitleg van een rechtsverhouding moet worden aangenomen dat de partijen zich van het punt dat uitleg behoeft niet bewust zijn geweest, en dat er niet gesproken kan worden van werkelijk bestaande ‘bedoelingen’ met betrekking tot dat punt. De tot uitleg geroepene zal dan aan de hand van uitingen en gedragingen van partijen, redelijkheid en verdere omstandigheden moeten ‘invullen’ wat partijen in werkelijkheid niet hebben geregeld. Aan de hand van deze aanknopingspunten heeft het hof gekozen voor één van de zich aandienende, en ieder voor zich wel verdedigbare uitleggingen van de rechtshandeling die destijds heeft plaatsgevonden.]
15)
Op deze bedenkingen stuiten de verschillende klachten van middel 1 in het principale beroep volgens mij alle af. Anders dan onderdelen 1.1 en 1.4 verdedigen, lijkt mij dat het hof wél van de juiste maatstaven voor de uitleg van de rechtsverhouding van partijen (in dit opzicht) is uitgegaan; of, voorzichtiger uitgedrukt, dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De in de onderdelen 1.2 en 1.3 besproken argumenten die ertoe strekken dat 's hofs redenering niet dwingt tot de door het hof gevonden uitleg (en dat een andere uitleg ook goed verdedigbaar is), miskennen dat de motivering van een uitleg als de onderhavige niet ‘klemmend’ hoeft te zijn (en veelal ook niet ‘klemmend’ kán zijn); zodat het enkele feit dat andere uitkomsten op goede gronden óók verdedigbaar zijn, de door het hof gevonden uitkomst niet onjuist of logisch onvoldoende houdbaar doet zijn14..
16)
Onderdeel 1.5 berust gedeeltelijk op door mij hiervóór als onjuist betitelde uitgangspunten, en stelt voor het overige eisen aan de motivering van een oordeel als het onderhavige die rechtens niet gesteld mogen worden.
De onderdelen 1.6. – 1.6.3 betogen met een reeks detailargumenten (volgens mij) ten onrechte dat aan de daar (in onderdeel 1.6) aangehaalde reactie van Baros geen betekenis voor de uitleg van de rechtsverhouding van partijen toekomt. Mij dunkt dat het hof daaraan wel betekenis, in het nadeel van de thans door Baros voorgestane uitleg, kon toekennen. Beoordeling van de juistheid van dit feitelijke oordeel valt buiten het bereik van de cassatietoetsing.
Uitleg en toepassing van art. 4 lid 5 EVO15.
17)
Dat brengt mij, zoals in alinea 7 hiervóór al aangekondigd, tot de bespreking van onderdeel 1 van het incidentele middel. Daarin wordt 's hofs keuze voor het Nederlandse recht als het op de onderhavige rechtsverhouding toepasselijke recht, bestreden.
Het incidentele middel wordt voorwaardelijk voorgesteld. Ik heb mij afgevraagd, welke voorwaarde de steller precies op het oog heeft gehad. Voor de vraag van juiste toepassing van art. 7A:1612 BW is de betekenis van deze klacht mij wel duidelijk: als deze zaak niet naar Nederlands recht maar naar Duits recht16. moet worden beoordeeld, komt die vraag niet aan de orde. Voor het overige kan men betwijfelen of er (nog) wel vragen aan de orde zijn waarvoor het wezenlijk verschil maakt of men Nederlands dan wel Duits recht als toepasselijk aanmerkt. Ik zal in alinea's 58 e.v. hierna nader onderzoeken, waar dit toe zou kunnen leiden.
18)
Onderdeel 1 van het incidentele middel neemt met recht tot uitgangspunt dat in de Nederlandse rechtsleer een (zeer) restrictieve uitleg van de uitzonderingsbepaling van art. 4 lid 5 EVO, waarop het hof zijn onderhavige oordeel heeft gebaseerd, is aanvaard.
Ik vat die rechtsleer aldus samen, dat toepassing van de uitzondering(sbepaling) alleen in aanmerking komt als er aanknopingspunten (voor de keuze voor een ander rechtsstelsel), dan wel aanwijzingen anderszins, bestaan die meebrengen dat aan de in art. 4 lid 2 EVO aangewezen aanknopingsfactor, namelijk: de vestigingsplaats van de partij die de ‘karakteristieke prestatie’ op zich heeft genomen, ‘geen reële aanknopingswaarde’ meer toekomt17..
19)
Het lijkt mij aangewezen om eerst te onderzoeken of de door het hof gevonden uitkomst verenigbaar is met de zojuist aangegeven restrictieve uitleg van art. 4 lid 5 EVO. De klachten van onderdeel 1 van het incidentele middel strekken er immers toe dat het hof die uitlegregel zou hebben miskend (en dat het hof van méér ruimte voor het aanvaarden van uitzonderingen zou zijn uitgegaan). Blijkt dat niet het geval te zijn, dan kan verder onderzoek naar een mogelijk minder restrictieve uitleg achterwege blijven: als minder restrictieve uitleg inderdaad toelaatbaar zou zijn zou de door het hof gevonden uitkomst dan immers a fortiori als juist moeten worden aanvaard.
20)
Blijkens rov. 5.2.5 van het bestreden arrest heeft het hof zich welbewust op de maatstaven uit de aangehaalde (cassatie)rechtspraak georiënteerd. Wat mij betreft lijdt daarom geen twijfel dat het hof heeft beoogd, die maatstaven aan zijn beslissing ten grondslag te leggen.
De vraag is dan, of de beslissing van het hof met die maatstaven valt te rijmen. Het middelonderdeel bestrijdt dat dat het geval zou zijn, daarbij verwijzend naar een reeksje van de kant van Embrica aangevoerde ‘contra-indicaties’.
21)
Ik zou menen dat de beslissing van het hof niet binnen de maatstaf zoals die uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt, valt in te passen. Ik kom daartoe om twee redenen:
- —
ten eerste is het zo dat de door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde omstandigheden weliswaar een stevig fundament (kunnen) leggen voor localisering van de onderhavige overeenkomst binnen de Nederlandse rechtssfeer; maar dat die omstandigheden niet, of maar in beperkte mate, afdoen aan de ‘realiteit’ van de vestigingsplaats van Embrica als aanknopingsfactor. In concreto: de door het hof aangewezen omstandigheden doen er niet aan af dat de karakteristieke verhuurdersprestatie moest worden geleverd door de in Hamburg, BRD gevestigde, en ook realiter ‘nach wie vor’18. vanuit Hamburg, BRD werkzame Embrica; wat nog enig nader accent krijgt doordat het voorwerp van de overeenkomst, het schip ‘Embrica Marcel’, zich ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in Bremen, BRD bevond, in het kader van de huurovereenkomst dáár aan inspecties is onderworpen, en dáár aan Baros, de huurster, ter beschikking is gesteld19.. Bij die stand van zaken is er een aanmerkelijk ‘overwicht’ aan contra-indicaties nodig, wil de conclusie dat aan de vestigingsplaats van Embrica ‘geen reële aanknopingswaarde’ (meer) toekomt, houdbaar (kunnen) zijn; en dat brengt mij bij
- —
ten tweede: de aanknopingspunten waar het hof in rov. 5.2.4 naar verwijst komen, op de keper beschouwd, neer op niet veel méér, dan dat de van Embrica verlangde prestatie zich in overwegende mate in Nederland heeft ‘afgespeeld’.
Dit nu lijkt mij maar bij uitzondering een werkelijk zwaarwegend aanknopingspunt voor het ‘verleggen’ van de in art. 4 lid 2 EVO aangewezen primaire keuze. Het is immers bij de overeenkomsten waarvoor dit verdragsartikel om toepassing vraagt, (bijna) altijd zo dat de ‘karakteristieke prestatie’ in een ander land dan dat van de vestigingsplaats van de tot die prestatie gehouden partij moet plaatsvinden, en dat die prestatie ook dáár haar verdere gevolgen heeft (als dat niet zo is, dringt zich in een zodanige mate op dat het recht van het land van de desbetreffende partij, en tegelijk ook van de van die partij verlangde prestatie van toepassing is, dat vragen van uitleg van art. 4 EVO nauwelijks aan bod kunnen komen).
Als men dat voor ogen houdt, kan aan het feit dat de prestatie in kwestie geheel of grotendeels in een ander landt moet plaatsvinden (en dan dáár effecten sorteert), maar een beperkte betekenis toekomen: dit is het geval waarin de regel aan de orde pleegt te komen, en dus niet een geval dat geredelijk als ‘uitzonderingsgeval’ in aanmerking kan komen.
Ik leg, ter illustratie, naast het geval uit de onderhavige zaak dat waarom het in HR 25 september 1992, NJ 1992, 750 ging. Toen ging het om de verkoop en levering van een groot industrieel apparaat (een ‘balenpers’) door een Nederlandse leverancier aan een Franse (in Frankrijk gevestigde, en ook dáár op aflevering aanspraak makende) afnemer.
Als men de bevindingen uit rov. 5.2.4 van het thans bestreden arrest op het geval uit NJ 1992, 750 ‘overbrengt’ ziet men: de balenpers was verkocht en geleverd met het oog op een (vaste) standplaats in Frankrijk; het apparaat zou (ongetwijfeld) met geëigende voorzieningen aan Franse bodem en dito leidingen worden gekoppeld; en het apparaat was vermoedelijk niet bestemd om nog verplaatst te worden. Toch zal niemand er aan denken om aan de hand van deze of dergelijke bevindingen, voor omvangrijke industriële apparatuur een uitzondering op de hoofdregel van art. 4 lid 2 EVO te bepleiten. Dan valt niet zo makkelijk in te zien hoe men wél tot een uitzondering voor de thans in geding zijnde beschikbaarstelling van een schip zou kunnen komen. Die vertoont, zou men denken, toch geen hechtere band met Nederland dan de levering van een balenpers aan een in Frankrijk gevestigde en werkzame afnemer, vertoont met Frankrijk; en dus al helemaal niet zó'n buitengewoon hechte band, dat die de aanknoping met de oorspronkelijke leverancier (dan wel verhuurder) helemaal zou mogen verdringen.
22)
Zoals mijn woordkeus misschien al suggereerde, denk ik dat de beide in de vorige alinea besproken bedenkingen elkaar versterken: er zijn, bij toepassing van de in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde maatstaf, zwaarwegende argumenten nodig om aan de daadwerkelijke vestigingsplaats van een ook werkelijk van daaruit werkzame leverancier van de ‘karakteristieke prestatie’, het effect als aanknopingspunt te ontnemen; en wat het hof heeft vastgesteld levert niet of nauwelijks méér op dan het ‘normaaltype’ waar art. 4 EVO voor geschreven is: namelijk het geval dat de karakteristieke prestatie geheel of grotendeels in een ander land wordt geleverd, dan dat waar de leverancier gevestigd is, terwijl het geleverde ook bestemd is om blijvend of langdurig in dat andere land te worden gebruikt of effect te hebben. Ik zie dan niet in hoe dat (ooit) voldoende zou kunnen zijn om grond voor toepassing van de uitzondering van art. 4 lid 5 EVO op te leveren.
23)
Het hof heeft voor zijn andersluidende oordeel de gedachte te hulp geroepen dat het verhuurde schip, met name doordat dat bestemd werd om langdurig op één plaats te liggen en met de oever en de voorzieningen van het land verbonden te zijn, met een gebouwde onroerende zaak zou mogen worden vereenzelvigd (of analogisch op één lijn gesteld).
In wat ik hiervóór heb gezegd zal al zijn gebleken waarom (ook) die gedachte mij onvoldoende lijkt om de door het hof gevonden uitkomst te dragen.
Dat het EVO, overeenkomstig een bestendige traditie in het i.p.r., in art. 4 lid 3 onder meer overeenkomsten betreffende (gebruik van) onroerende zaken van de hoofdregel van art. 4 lid 2 uitzondert, berust volgens mij op de wel zéér nauwe en ook onveranderlijke betrekking die, in de visie van de gevers van deze regels, bestaat tussen onroerende zaken en het land waar die zaken zich bevinden. Men heeft dan echter klaarblijkelijk de ‘traditionele’ onroerende zaken — land en daarmee verenigde opstallen — voor ogen, en niet allerlei daarmee rechtens min of meer vergelijkbare gegevens.
24)
Ik kan mij bijvoorbeeld heel goed voorstellen dat een balenpers (of willekeurig welk ander omvangrijk industrieel apparaat) zodanig met de opstallen waarin zo'n apparaat moet werken wordt verbonden, dat het apparaat zelf vervolgens als onroerend moet worden aangemerkt. Toch zou dat volgens mij niet mogen betekenen dat de overeenkomst tot beschikbaarstelling en montage van een balenpers of dergelijke in het kader van art. 4 EVO naar de uitzonderingsregel voor onroerende zaken werd beoordeeld. Ik denk dan ook dat die uitzonderingsregel nooit — of alleen bij aanwezigheid van heel andere uitzonderlijke omstandigheden dan die van deze zaak — mag worden toegepast op overeenkomsten die zien op levering/beschikbaarstelling van roerende zaken, ook als die krachtens de overeenkomst bestemd zijn om tot bestanddeel van een onroerende zaak te worden gevormd (en daarmee ook zelf onroerend te worden)20..
Dat geldt dan eerder in sterkere dan in verminderde mate voor drijvend materieel, hoezeer dat ook bestemd moge zijn voor langdurig gebruik op één vaste plaats.
25)
Nog steeds uitgaande van de veronderstelling dat de klacht van middel 1 in het principale beroep (anders dan ik heb verdedigd) zou slagen, lijkt mij, aan het slot van deze beschouwingen, dat dan hetzelfde geldt voor de klacht van onderdeel 1 van het incidentele beroep: die klacht zou als gegrond moeten worden beoordeeld.
Daarover dan nog de volgende opmerkingen:
26)
In de eerste plaats: ofschoon in de Nederlandse rechtsleer een restrictieve uitleg van art. 4 lid 5 EVO is aanvaard (en o.a. blijkens de vindplaatsen genoemd in Verbintenissenrecht (losbl.) III, Steffens en Vonken, III.1 EVO, art. 4, aant. 7.2, er ook veel steun voor deze leer in het buitenland bestaat), is deze uitleg van art. 4 lid 5 EVO niet onomstreden. Dezelfde vindplaats wijst immers de nodige bronnen aan, met name in de Engelse rechtsleer, waarin een veel ruimere opvatting van de uitzondering van art. 4 lid 5 EVO wordt verdedigd (zie ook de in voetnoot 17 hiervóór aangehaalde conclusie van A - G Strikwerda).
27)
De rechtspraak van de Hoge Raad waarnaar ik hiervóór heb verwezen is tot stand gekomen in een periode toen het EVO zelf nog niet in werking was getreden. Het ging daarin telkens om anticiperende toepassing van de bepalingen uit dat verdrag (die overigens in vergaande mate overeenstemmen met het voordien al geldende Nederlandse i.p.r.).
Nu binnen Europa verschillende opvattingen over de in deze rechtspraak aanvaarde leer blijken te bestaan, zou er op zichzelf aanleiding zijn om de uitleg van art. 4 lid 5 EVO voor prejudiciële beoordeling aan het HvJEG voor te leggen. Een vraag die inhoudelijk nauw aansluit bij het zich ook in deze zaak voordoende probleem, werd (dan ook) bij het al even genoemde arrest HR 28 maart 2008, NJ 2008, 191 aan het HvJEG voorgelegd (zie het dictum onder e).
28)
Niet zonder aarzeling opper ik intussen dat áls onderdeel 1 van het incidentele middel aan de orde zou komen — ik zal daarover in alinea's 58 e.v. hierna verder uitweiden — prejudiciële verwijzing in deze zaak niet aan de orde hoeft te komen.
Dat is dan — uiteraard — niet het geval omdat boven twijfel verheven zou zijn hoe de hier te beoordelen regel van Europees recht moet worden uitgelegd (zoals ik al aangaf, zijn vragen van uitleg daarover reeds aanhangig). Ik kom tot deze uitkomst omdat ik meen dat, ook wanneer een véél ruimere uitleg van art. 4 lid 5 EVO de juiste zou blijken te zijn, het zo blijft dat de door het hof in deze zaak gevonden toepassing van die bepaling daarmee niet te rijmen valt.
Als dat inderdaad het geval zou zijn, zouden partijen geen belang hebben bij nadere opheldering van de vraag hoe art. 4 lid 5 EVO precies moet worden uitgelegd: welke uitleg daarvan ook de juiste zou blijken te zijn, een zo ruime uitleg als nodig zou zijn om de door het hof gevonden uitkomst te billijken, valt buiten ‘the realms of possibility’.
29)
Ter ondersteuning van deze enigszins vermetele stellingen herinner ik aan het in alinea's 21 – 24 hiervóór besprokene: de door het hof ter rechtvaardiging van zijn keuze voor de uitzondering aanvaarde argumenten houden, op de keper beschouwd, niet werkelijk méér in dan variaties op het thema dat de van Embrica vereiste (karakteristieke) prestatie voor een zeer overwegend deel, en blijvend, in een ander land dan dat van Embrica's vestiging moet plaatsvinden. Van die aanknopingsfactor dringt zich op dat die niet, of slechts in zéér uitzonderlijke omstandigheden, tot voorbijgaan aan de ‘hoofdregel’ van art. 4 lid 2 EVO kan leiden (en hoogst uitzonderlijke omstandigheden leveren de door het hof opgesomde gegevens zeker niet op). Het hof zoekt steun bij de uitzonderingsregel voor overeenkomsten die strekken tot gebruik van een onroerende zaak, maar daar vallen overeenkomsten die strekken tot levering/beschikbaarstelling van een roerende zaak, ook als die vervolgens tot ‘quasi-onroerend’ wordt (gemaakt), klaarblijkelijk niet onder te rangschikken.
Dat zo zijnde kan ik mij geen geval voorstellen waarin de door het hof opgesomde gegevens alléén, voldoende grond zouden kunnen opleveren om de uitzondering van art. 4 lid 5 EVO toepasselijk te doen zijn. In zoverre durf ik de stelling aan dat deze bepaling als ‘acte clair’ kan gelden.
30)
Op dit punt aanbeland, is het goed er op te wijzen dat de kantonrechter een tweede, alternatieve grond voor het aanwijzen van Nederlands recht als i.c. toepasselijk, had gebezigd. Dat was deze, dat de verplichting van Baros tot oplevering van het huurobject in aanmerking kon komen voor ‘afsplitsing’ op de voet van art. 4 lid 1 EVO; en dat ook van deze verplichting zou moeten worden aangenomen dat die zodanig met de Nederlandse rechtssfeer was verbonden dat niet het land van vestiging van Baros (in dit verband immers de partij die de ‘karakteristieke’ opleveringsverplichting moest nakomen), maar Nederland als het meest met de rechtsverhouding verbonden land moest worden aangemerkt.
31)
Ik heb mij afgevraagd of gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 1 van het incidentele middel zou moeten meebrengen dat de zaak zou moeten worden verwezen om de deugdelijkheid van deze nadere grond voor toepassing van het Nederlandse recht te onderzoeken; en ik waag het erop, te poneren dat dat partijen bespaard zou mogen blijven, omdat in cassatie kan worden vastgesteld dat de hier door de kantonrechter te hulp geroepen alternatieve grond ontoereikend is.
32)
Dat is in de eerste plaats het geval omdat een zó vergaande vorm van afsplitsing als de kantonrechter verantwoord heeft geoordeeld, mij onaanvaardbaar lijkt. Een overeenkomst ‘opsplitsen’ in de verschillende daardoor in het leven geroepen verplichtingen, en als toelaatbaar aanmerken dat iedere verplichting op zich wordt beoordeeld (en daardoor, voorzover de zaak op die verplichting betrekking heeft, als ‘karakteristieke prestatie’ voor de internationaal-privaatrechtelijke verwijzing kan worden aangegrepen), zet het gehele leerstuk van de aanknoping aan de ‘karakteristieke prestatie’ voor het toepasselijke recht op losse schroeven, en levert tegelijk onoverkomelijke problemen op omdat voor haast iedere overeenkomst zou gelden dat een (belangrijk) deel van de verplichtingen daaruit naar het ene recht, en andere verplichtingen daaruit naar ander recht zouden zijn te beoordelen — ook als het om nauw met elkaar verband houdende verplichtingen zou gaan en de verschillende rechtsstelsels inhoudelijk verschillende uitkomsten opleveren21.,22..
33)
Maar mogelijk nog ‘directer’: ook de kantonrechter heeft inhoudelijk eigenlijk alléén het gegeven dat Baros' opleveringsverplichting moest worden uitgevoerd in Nederland, als voldoende aangemerkt om de uitzondering van art. 4 lid 5 EVO te aanvaarden23.; en om de in alinea's 21 – 22 hiervóór verdedigde redenen is dat een toepassing van deze bepaling die bij elke uitleg daarvan als onjuist moet worden beoordeeld24..
Zo kom ik ertoe te verdedigen dat — verondersteld dat onderdeel 1 van het incidentele middel aan de orde zou komen — terugverwijzing van de zaak voor nader onderzoek naar dit aspect daarvan, niet aangewezen is.
34)
Aan de hand van wat ik hiervóór in verband met de klacht van onderdeel 1 van het incidentele middel heb verdedigd, kan de vraag opkomen of Baros belang heeft bij middel 1 in het principale cassatieberoep: wanneer inderdaad in cassatie zou kunnen worden vastgesteld dat de rechtsverhouding van partijen niet aan Nederlands recht is onderworpen, verliest de vraag of het hof een bepaalde regel van Nederlands recht (namelijk art. 7A:1612 BW) juist heeft toegepast, zijn betekenis.
Ik wil, om de redenen die ik in alinea's 58 e.v. hierna nader zal toelichten, ontraden dat deze ‘oplossingsrichting’ zou worden opgevolgd. Niettemin leek het mij juist om te signaleren dat deze tot de beschikbare mogelijkheden behoort.
Principaal middel 2 (‘Verweer tegen schade onvoldoende’)
35)
De klachten van dit middel (in onderdelen 2.1 – 2.3) begrijp ik aldus, dat Baros zich er op heeft beroepen dat slechts concrete ten laste van Embrica gekomen schade in een geval als het onderhavige voor vergoeding in aanmerking zou komen; dat zij, Baros, (voldoende) heeft betwist dat daarvan sprake was; en dat de beslissing van het hof als onjuist dan wel als onvoldoende gemotiveerd moet gelden, omdat zonder gemotiveerde weerlegging aan dit argument voorbij is gegaan.
36)
Uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht, is het startpunt van deze klacht volgens mij juist. Wanneer het gaat om de opleveringsverplichting van de huurder kan de verhuurder slechts in zoverre aanspraak maken op schadevergoeding, als er concrete schadeposten te zijnen laste komen: de ‘abstracte’ schadebenadering zoals die voor bepaalde gevallen van zaaksbeschadiging is aanvaard, wordt hier niet ‘doorgetrokken’, maar juist van de hand gewezen25..
37)
In de alinea's 58 e.v. hierna zal ik (trachten te) onderzoeken hoe de klachten zo kunnen worden behandeld dat partijen langs de eenvoudigste weg een oplossing van dit geschil bereiken. Daarop vooruitlopend, vermeld ik reeds nu dat ik een weg zal aanbevelen waardoor, naar ik hoop, partijen een omslachtige en zeer waarschijnlijk niet-productieve omweg via het Duitse recht wordt bespaard.
Hier wijs ik er intussen op dat voorzover het verdere verloop van deze zaak ertoe zou leiden dat de rechtsverhouding van partijen wél aan Duits recht onderworpen is, de betekenis komt te ontvallen aan de Nederlandse rechtsbronnen die ik zojuist heb aangehaald.
38)
Dat zou echter, volgens mij, niet betekenen dat ook de bodem ontvalt aan deze klachten van middel 2. Het zou alleen betekenen dat, bij gegrondbevinding van die klachten, de materie die daardoor opnieuw zou moeten worden onderzocht, naar de maatstaven van Duits recht zou moeten worden beoordeeld. Het is alleszins denkbaar — en overigens aan beoordeling in cassatie onttrokken — dat de door Baros aangevoerde argumenten met betrekking tot, kort gezegd, ‘concrete’ in plaats van ‘abstracte’ benadering van de schade, (ook) naar Duits recht opgeld doen. Bij een oordeel over de gegrondheid van dit middel behoudt Baros daarom, ook in deze ‘variant’ van mogelijke beoordeling, voldoende belang.
39)
Dan nu — eindelijk — de klacht van middel 2 ‘inhoudelijk’:
Ik denk dat hier met recht wordt geklaagd dat het hof aan relevante stellingen voorbij is gegaan. Zoals in het middel wordt gesteld, heeft Baros bij Conclusie van Antwoord, alinea's 21 – 23, beroep gedaan op het feit dat Embrica de gevorderde herstelkosten niet zou hebben gemaakt en ook anderszins (namelijk: als eigenaar van het schip) die kosten niet voor haar rekening heeft gekregen, omdat zij ten tijde van de oplevering geen eigenaar meer was. Bij Conclusie van Repliek (alinea 23) reageert Embrica hierop met de stelling dat niet ter zake zou doen dat zij ten tijde van de oplevering geen eigenaresse was. In alinea's 15 t/m 17 en 20 van de conclusie van repliek (het middel verwijst hier ook, althans gedeeltelijk, naar) wordt dit verweer van Baros met enige nadere uitwerking herhaald.
Zoals het middel tevens aanvoert, is de rechter van de eerste aanleg in een tussenvonnis van 14 april 2004 (in rov. 2.8) expliciet op dit verweer ingegaan, met de vaststelling (zo leg ik het uit), dat hieromtrent nadere opheldering gewenst was26..
40)
De procedure in eerste aanleg eindigde er in dat de (kanton)rechter27. oordeelde dat de rechtsverhouding van partijen naar Nederlands recht moest worden beoordeeld en dat door de werking van art. 7A:1612 BW Embrica vóór de oplevering van het schip door Baros was opgehouden verhuurster te zijn, zodat zij, Embrica, geen vorderingen kon ontlenen aan beweerde tekortkomingen aan de kant van Baros bij de oplevering. De vraag óf Embrica (concrete) schade had geleden dan wel of abstracte schadebepaling hier in aanmerking zou komen, kwam dus niet aan de orde.
41)
Het debat in appel heeft (vrijwel) uitsluitend28. de twee zojuist weergegeven oordelen van de kantonrechter betroffen, namelijk: de vraag van het toepasselijke recht, en de vraag of partijen in hun rechtsverhouding een van art. 7A:1612 BW afwijkende regeling hadden getroffen. Over het verweer waar middel 2 op gericht is, is niet meer gedebatteerd.
Toen het hof gronden aanwezig oordeelde om een deel van de grieven van Embrica tegen het vonnis van de kantonrechter — namelijk de op toepassing van art. 7A:1612 BW gerichte grief (Grief 5) — te honoreren, bracht de zgn. devolutieve werking van het hoger beroep mee, dat het hof ambtshalve moest nagaan of voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van het gevorderde nog argumenten van de geïntimeerde — dus van Baros — die in de eerdere instantie buiten behandeling waren gebleven (of waren verworpen, maar dat geval is hier niet aan de orde) van belang konden zijn29.. Het argument waar middel 2 op doelt, is inderdaad voor die beoordeling van belang, en had dus door het hof ambtshalve in de beoordeling moeten worden betrokken.
Dat is niet gebeurd. Ik meen, zoals uit het voorafgaande volgt, dat dit middel daar met recht over klaagt.
42)
Van andere orde is de klacht van onderdelen 2.4 – 2.7.5 van middel 2 in het principale beroep. Hier gaat het er om of het hof zonder miskenning van procesrecht of logica heeft kunnen oordelen dat een bepaald gegeven (namelijk de door Embrica gestelde posten ‘herstelkosten accommodaties’ en ‘herstelkosten inventaris’) van de kant van Baros niet of onvoldoende was weersproken, terwijl er van Baros' zijde een stuk — te weten: een als productie 9 aangeduid document — was ingebracht waarin de desbetreffende posten wel waren weersproken of van kritisch commentaar voorzien.
43)
Het hiervóór gezegde is hier gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing: de gronden die de kantonrechter voor zijn einduitspraak had gebezigd brachten mee dat aan de omvang van de namens Embrica gestelde schade geen aandacht hoefde te worden besteed, en dat heeft ZEA dan ook niet gedaan. In het partijdebat in appel is eveneens geen aandacht aan dit punt besteed (maar is alleen inhoudelijk getwist over de gronden die de kantonrechter voor zijn oordeel had gebezigd).
De verdere ontwikkelingen in de appelprocedure brachten mee dat het hof (ingevolge de ‘devolutieve werking’) ambtshalve de in eerste aanleg niet behandelde geschilpunten moest nalopen, voorzover relevant voor de in appel gevraagde beslissing. Geschillen over de schadeomvang behoren daar natuurlijk bij.
44)
De klacht dat het hof Baros' argumenten uit prod. 9 niet in de beoordeling heeft betrokken lijkt mij op zichzelf juist. Het als ‘onweersproken’ aanmerken van de stellingen van Embrica op de hier genoemde punten kan slechts betekenen dat het hof de in prod. 9 van Baros ontwikkelde argumenten niet heeft ‘meegenomen’: ware dat anders, dan zou het oordeel dat deze stellingen van Embrica niet (voldoende) waren betwist, als onbegrijpelijk moeten worden aangemerkt (zoals subonderdeel 2.6 volledigheidshalve aanvoert). De hier bedoelde prod. 9 bevat namelijk inderdaad een gedetailleerde en ogenschijnlijk relevante betwisting van een aanzienlijk deel van de schadeposten die namens Embrica ten titel van ‘herstelkosten accommodatie’ en ‘herstelkosten inventaris’ waren aangevoerd30..
45)
Ik houd het er echter op dat het hof hetzij over het hoofd heeft gezien dat er (nog) verweer van Baros in prod. 9 werd ‘ingebracht’, hetzij heeft gemeend dat op deze manier te berde brengen van argumenten niet te verenigen valt met wat rechtens in een procedure als deze kan worden toegestaan.
46)
Als het eerste het geval zou zijn (het hof heeft productie 9 bij de akte in kwestie over het hoofd gezien), lijkt mij de klacht van onvoldoende motivering deugdelijk; tenminste: als tevens moet worden aangenomen dat het ‘inbrengen’ van argumenten langs de onderhavige weg hier als (niet on-)aanvaardbaar moet worden aangemerkt.
Dat is tevens de inzet van de tweede mogelijke uitleg van 's hofs oordeel (namelijk: dat het hof (stilzwijgend) als onaanvaardbaar heeft beoordeeld dat er op deze manier werd geprocedeerd).
Ik meen dat ook dit oordeel, verondersteld dat het hof dat heeft gegeven, niet houdbaar zou zijn; en in het verlengde daarvan, dat de manier waarop Baros de onderhavige stellingen heeft ingebracht niet als onaanvaardbaar kan worden gekwalificeerd — zodat de aan het begin van deze alinea neergeschreven clausulering geen opgeld doet.
47)
Daarbij merk ik twee gegevens als in het bijzonder relevant aan:
Embrica had de gevorderde schade (nader) onderbouwd met een (tweede) rapport-[A], gedateerd 14 juli 200331., en in de procedure ingebracht bij de Conclusie van Dupliek in reconventie, tevens akte in conventie, van 23 juli 2003. Dit stuk was dus op het uiterste uiteinde van het partijdebat in de eerste aanleg ‘ingebracht’32..
Dat brengt met zich mee dat niet kan worden aanvaard dat Baros' reactie op de schadeonderbouwing, bij akte na tussenvonnis genomen op 23 februari 2005, als ‘tardief’ zou mogen worden beoordeeld: er was in de loop van het ‘ordentelijke’ partijdebat nog geen behoorlijke gelegenheid voor een reactie geweest zodat, had Baros zich die niet uit eigen beweging verschaft, de rechter gehouden zou zijn geweest haar ambtshalve die gelegenheid alsnog te geven.
48)
En ten tweede: het inbrengen van (relevante) stellingen alléén bij wege van een productie bij een akteverzoek verdient geen schoonheidsprijs, en al helemaal geen aanbeveling33.. Door zo te procederen vergroot men de kans op ‘ongelukken’ aanzienlijk.
Intussen: als het om behoorlijk ontwikkelde en onderbouwde stellingen gaat, waarvan de relevantie dadelijk duidelijk moet zijn (en in alinea 44 gaf ik er en passant al blijk van dat de stellingen uit prod. 9 aan deze kwalificaties voldoen34.), valt niet in te zien dat deze manier van procederen ongeoorloofd zou zijn; zeker niet wanneer, zoals hier gedaan is, in het processtuk (de akte) in kwestie expliciet wordt vermeld dát in de productie het commentaar op enig eerder stuk is vervat: daarmee is de strekking van de productie duidelijk, en in het algemeen ook voldoende onder de aandacht van de rechter en de wederpartij gebracht.
49)
Zo kom ik ertoe ook de tweede klacht van het principale middel 2 als gegrond aan te merken: inderdaad ontkomt men er niet aan dat het hof zonder daarvoor toereikende redenen aan te geven, aan een wezenlijk en relevant deel van de namens Baros verdedigde stellingen voorbij is gegaan.
Onderdelen 2 en 3 van het incidentele middel; ‘Tijdsevenredige korting’; ‘waterschade’;
50)
De beide in het ‘kopje’ aangeduide klachten betreffen een wezenlijke, maar juridisch niet gecompliceerde vraag: heeft het hof in het ene geval (van onderdeel 2) zich bezondigd aan aanvulling van de feitelijke gronden buiten wat door partijen was aangevoerd? En: heeft het hof voldoende gerespondeerd op namens Embrica aangevoerde argumenten met betrekking tot de post ‘waterschade’?
51)
Wat het eerste betreft wijs ik er op dat in de reeds uitvoerig ter sprake gekomen productie 9, overgelegd bij akte namens Baros van 23 februari 2005, op bladzijde 1 wordt aangevoerd dat Baros 80% van de totale periode vóór de oplevering als huurster optrad (en het COA in de resterende 20%). Dat gebeurt kennelijk met de bedoeling dat dit gegeven bij de schadebegroting in aanmerking wordt genomen.
De rechter beschikt bij de begroting van schade over een aanzienlijke vrijheid, en hij is daarbij niet gebonden aan de ‘gewone’ regels inzake stelplicht en bewijs35..
Met deze twee gegevens voor ogen beoordeel ik de klacht van onderdeel 2 van het incidentele middel als ongegrond: er was namens Baros voldoende gesteld om het hof ‘houvast’ te geven voor het hanteren van een verhouding 80%/20% bij zijn begroting van de schade.
52)
Onderdeel 3 van het incidentele middel klaagt vooral, dat het hof in rov. 5.4.14 rekening heeft gehouden met (de mogelijkheid van) na 1 augustus 2002 ingetreden waterschade, terwijl Embrica heeft aangevoerd dat de relevante lekkages in augustus 2002 zijn verholpen en dat dit betekent dat daarna geen waterschade (meer) kan zijn ontstaan.
Ik meen dat Embrica in de door dit onderdeel aangehaalde plaatsen uit de stukken36. inderdaad stellingen van de hier bedoelde strekking heeft aangevoerd, en terzake ook een niet dadelijk als irreëel te onderkennen bewijsaanbod heeft gedaan. Indachtig het in alinea 41 hiervoor over de ‘devolutieve werking’ opgemerkte, was het hof gehouden deze stellingen ambtshalve in zijn oordeel te betrekken37.. Dat is niet gebeurd, en daarover klaagt het middel dus met recht.
53)
Dat zo zijnde kan de tweede klacht die ik in dit onderdeel lees in feite onbesproken blijven, omdat gegrondbevinding van de andere klacht al meebrengt dat de waterschade en de mate waarin de van weerszijden daarover geproduceerde rapporten daarover helderheid verschaffen, in zijn geheel opnieuw zal moeten worden bezien.
Ik vermeld volledigheidshalve dat de tweede klacht mij overigens (eveneens) gegrond lijkt.
Wezenlijk in 's hofs beoordeling zijn de constateringen in rov. 5.4.13 en 5.4.14. Die begrijp ik zo, dat het hof uit het feit dat in een eerste rapport van de door Embrica ingeschakelde expert [A] slechts waterschade aan 17 hutten is vermeld (bijwege van vermoeden) wordt afgeleid dat de later geconstateerde schade aan in totaal 33 hutten moet zijn — of geredelijk kan zijn — ontstaan, pas nadat het eerste rapport-[A] was opgemaakt.
54)
De aan dit vermoeden ten grondslag liggende gedachte lijkt mij inderdaad niet te rijmen met de de navolgende in dit middelonderdeel vermelde gegevens:
- —
Een eerste, in ‘mijn’ procesdossier niet van een leesbare datum voorzien rapport-[A]38., blijkens p. 1 daarvan gebaseerd op een inspectie van het schip op 31 juli 2002, is (tenslotte) overgelegd bij Conclusie van Repliek39.. Ik ga ervan uit dat dit rapport aanvankelijk diende als basis voor Embrica's schadebegroting (en dat dit het rapport is waarnaar in alinea 6 van de inleidende dagvaarding wordt verwezen). Ik word daarin gesteund door het feit dat de twee saldo-bedragen die op de laatste pagina van dit rapport worden vermeld (€ 193.400 en € 468.180) bij optelling het bedrag van € 661.580 opleveren dat Embrica bij inleidende dagvaarding vorderde40..
In dit rapport wordt op p. 14 – 15 besproken dat 30 van de hutten van het schip niet konden worden geïnspecteerd (het schip was destijds bewoond); en dat de waterschade daarom niet definitief kon worden vastgesteld.
- —
In een volgend rapport-[A], het rapport dat op 14 juli 2003 is gedateerd en dat bij Conclusie van Dupliek in reconventie, tevens akte, van 23 juli 2003 in het geding werd gebracht, wordt op p. 2 en 28 opnieuw meegedeeld dat bij de eerdere inspectie (ca.) 30 hutten niet konden worden bezichtigd en dat daarom de waterschade niet definitief kon worden vastgesteld; dat inmiddels wél opname van alle hutten heeft kunnen plaatshebben; en (zie p. 29) dat 33 hutten matige/ernstige waterschade vertonen, en 22 hutten minder ernstige waterschade. (In dit rapport staan ook de in alinea 52 hiervóór aangehaalde gegevens omtrent in augustus 2002 uitgevoerde reparaties aan de lekkages die voor de waterschade verantwoordelijk zouden zijn, en de stelling dat nadien geen waterschade meer is ingetreden.)
- —
Bij akte van 23 februari 2005 is van de kant van Baros een rapport-[B], gedateerd 23 augustus 2003, in het geding gebracht. Daarin wordt een gedetaillerde opgave gedaan van waterschade aan 17 hutten. Op p. 7 van dit rapport staat vervolgens: ‘Tijdens de huurperiode … zijn voornoemde 17 (zeventien) hutten beschadigd.’41.. Waar dit rapport deze bevinding op baseert wordt niet vermeld. (Er wordt trouwens ook niet expliciet vermeld dat er geen schade aan andere hutten zou zijn ontstaan.)
55)
Aan de hand van deze gegevens — meer relevants heb ik in het dossier niet aangetroffen (en in cassatie wordt daar dan ook niet naar verwezen) — kan men vaststellen dat de rapporten- [A] en -[B] vermoedelijk met elkaar in tegenspraak zijn. (Voldoende) houvast voor de gevolgtrekking dat de discrepantie er op berust dat het verschil — schade aan nog een groot aantal extra hutten — is toe te schrijven aan ná 1 augustus 2002 ingetreden (laat staan: veroorzaakte) schade, lijkt mij te ontbreken. Die gevolgtrekking komt neer op een slag in de lucht; en dat geldt ook als men het in alinea 52 hiervóór besproken punt buiten beschouwing laat.
Dat kan inderdaad niet als voldoende motivering gelden.
Enkele in deze zaak te signaleren complicaties
56)
Daarmee heb ik, meen ik, alle klachten in het principale en het incidentele beroep besproken.
Daarbij bleek dat ik de klachten van middel 1 uit het principale beroep niet als gegrond aanmerk, maar de klachten van middel 2 (althans voor een belangrijk deel) wel. Wanneer de Hoge Raad ook tot die bevinding zou komen (en a fortiori wanneer de Hoge Raad mijn mening over het eerste middel niet mocht delen), is de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld vervuld, en komt dat dus voor beoordeling in aanmerking.
57)
In het incidentele cassatieberoep speelt onderdeel 1 dan een wat gecompliceerde rol. Dat onderdeel strekt ertoe dat het hof ten onrechte Nederlands recht op de contractuele relatie van Embrica en Baros toepasselijk heeft geacht; en eerder bleek dat ik die klacht inhoudelijk als gegrond beoordeel.
Ik signaleer dan de volgende moeilijkheden:
58)a)
eerste complicatie: heeft Embrica, verondersteld dat Baros' op art. 7A:1612 BW gerichte middel (middel 1 — principaal) niet aannemelijk wordt bevonden, belang bij deze klacht?
Ik moet dan uitgaan van de veronderstelling dat één of meer van de (andere) klachten van het principale middel wél gegrond wordt/worden bevonden (anders zou het voorwaardelijk voorgedragen middel immers hoe dan ook niet aan de orde komen).
59)
De verdere klachten van het principale middel betreffen de maatstaven voor schadebegroting (middel 2.1 – 2.3), en motiveringsgebreken gericht op (beweerdelijk) door het hof buiten beschouwing gelaten partijstellingen of andere gegevens.
Wat het eerste betreft lijkt mij nog juist denkbaar (maar bepaald weinig aannemelijk) dat toepassing van Duits recht wezenlijk andere uitkomsten te zien zou kunnen geven dan toepassing van Nederlands recht (dat zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer naar Duits recht abstracte schadebegroting in een geval als dit mogelijk is, terwijl dat naar Nederlands recht niet zo is).
Wat de motiveringsklachten betreft geldt dit niet: wanneer de daardoor betroffen gegevens na verwijzing opnieuw moeten worden beoordeeld maakt het, naar in de rede ligt, geen verschil of Duits dan wel Nederlands recht wordt toegepast.
60)
Bij deze stand van zaken meen ik dat het op de weg van Embrica had gelegen om aan te geven welk belang zij heeft bij beoordeling van de door het hof gemaakte rechtskeuze, uitgaande van de veronderstelling dat de overweging van het hof betreffende art. 7A:1612 stand houdt (dat er een zeker belang bij deze klacht bestaat als dát anders blijkt te zijn, lijkt mij duidelijk; maar ik verwijs wel naar het in alinea's 61 – 65 hierna te besprekene).
Nu namens Embrica niet is aangegeven dat met beoordeling van deze klacht in de hier veronderstelde context enig belang aan haar zijde gediend is, denk ik dat niet-ontvankelijkverklaring bij gebrek aan belang in aanmerking komt.
61)b)
Tweede complicatie: voor het geval over het zojuist verdedigde anders zou (moeten) worden geoordeeld; en voor het geval de klacht van onderdeel 1 van het incidentele middel dus wél aan de orde zou komen én uiteindelijk gegrond zou worden bevonden, moet nog dit onder ogen worden gezien:
Gegrondbevinding van deze klacht is er (wat Embrica betreft) op gericht om vastgesteld te krijgen dat niet Nederlands, maar Duits recht op de in deze zaak te beoordelen verbintenissen moet worden toegepast.
Naar de regels van formele logica zou dat betekenen dat (na verwijzing) alsnog, maar nu naar Duits recht42., (ook) zou moeten worden beoordeeld of Baros zich jegens Embrica kan beroepen op de regel ‘koop breekt geen huur’; of, als dat zo zou zijn, beoordeeld naar de toepasselijke Duitse maatstaven, contractuele afwijking van die regel mogelijk is; en als men inderdaad hierop zou uitkomen: of een dergelijke afwijking (ook hier: met toepassing van de Duitse maatstaven) ook feitelijk heeft plaatsgehad43..
62)
Uitkomst van het zojuist veronderstelde onderzoek zou kunnen zijn, dat aan Baros naar Duits recht wél een beroep op de regel ‘koop breekt geen huur’ toekomt; én dat daarvan niet mag worden afgeweken, dan wel niet rechtsgeldig is afgeweken.
Die uitkomst zou een ‘reformatio in peius’ opleveren ten opzichte van wat in de thans in cassatie bestreden beslissing van het hof is geoordeeld: uiteindelijk is daar aan Baros een beroep op de regel ‘koop breekt geen huur’ onthouden, en dat zou bij de hier als mogelijk veronderstelde gang van zaken, in materieel opzicht in zijn tegendeel verkeren, als uitvloeisel van een door Embrica zelf geïnitieerd rechtsmiddel.
63)
Uitgaand van de veronderstelling dat onderdeel 1 van het principale middel zou slagen, hoeft hier niets op aan te merken te zijn: de beslissing van het hof betreffende art. 7A:1612 BW houdt dan geen stand (en een voordelige uitgangspositie van Embrica wordt in zoverre teruggedraaid). Bij gegrondbevinding (ook) van onderdeel 1 van het incidentele middel wordt dan niet alleen het debat over de toepassing van het Nederlandsrechtelijke art. 7A:1612 BW heropend, maar ook het prealabele debat, of Nederlands recht hier ‘überhaupt’44. wel van toepassing is.
64)
Maar als middel 1 in het principale beroep zou worden afgewezen, liggen de verhoudingen anders. Ook als andere onderdelen van het principale middel zouden slagen (zodat de voorwaarde waaronder incidenteel beroep werd ingesteld op zichzelf genomen vervuld zou zijn); en als men in het verlengde daarvan ook onderdeel 1 van het incidentele middel zou onderzoeken en gegrond bevinden, zou heropening van het debat over ‘koop breekt geen huur’ (aan de hand van de stelling dat dit gegeven opnieuw naar Duits recht moest worden beoordeeld), alleen op een ‘reformatio in peius’ ten nadele van Embrica kunnen uitdraaien (en nooit op een uitkomst die beter was dan Embrica reeds had verkregen (en, gezien de hier veronderstelde verwerping van middel 1 in het principale beroep, in cassatie staande had weten te houden)).
Een dergelijke uitkomst pleegt in de Nederlandse rechtsleer te worden afgewezen45..
65)
De hier besproken complicatie leidt tot een op het eerste gezicht wat merkwaardige uitkomst: gegrondbevinding van middel 1 in het principale beroep zou meebrengen dat Embrica belang heeft bij onderdeel 1 van het incidentele middel; gegrondbevinding van dát middel, en de eventuele consequentie daarvan: toepasselijkheid van Duits recht, mag in dat geval wel tot een einduitkomst in het nadeel van Embrica leiden (dat is immers geen ‘reformatio in peius’ omdat de voor Embrica gunstige beslissing over art. 7A:1612 BW in deze veronderstelling in cassatie geen stand heeft gehouden).
Bij gegrondbevinding van ándere klachten van het principale middel zou ‘doortrekken’ van een mogelijk succes van onderdeel 1 van het incidentele middel echter géén invloed mogen hebben op de beslissing van het hof over art. 7A:1612 BW. Hoewel succes van onderdeel 1 van het incidentele middel impliceert dat het oordeel van het hof op dit punt niet als juist kan worden aangemerkt (omdat Nederlands in plaats van Duits recht werd toegepast), komt herbeoordeling (nu die in dit geval alleen nadeel voor Embrica kan opleveren) hier niet in aanmerking.
66) c)
De laatste complicatie: in de voorafgaande bespreking heb ik een aantal van de klachten in zowel het principale als het incidentele beroep als gegrond beoordeeld, telkens: omdat ik meende dat de motivering waarop die klachten gericht waren, inderdaad lacuneus of logisch onvoldoende houdbaar was.
Gegrondbevinding van een of meer van de hier bedoelde klachten zou noodzaken tot terugverwijzing van de zaak en tot herbeoordeling van de (rechts)vragen waarbij de onvoldoende in de motivering gehonoreerde gegevens een rol speelden.
67)
Hiervóór heb ik als mijn mening kenbaar gemaakt dat de hier bedoelde klachten van dien aard zijn dat niet of nauwelijks terzake doet, of bij de verdere beoordeling Nederlands dan wel Duits materieel recht wordt toegepast (dat procesrechtelijk, met inbegrip van: bewijsrechtelijk, in deze zaak alleen Nederlands recht voor toepassing in aanmerking komt, vormt geen punt van discussie).
Zoals ik al aanstipte leidt dat er, in de hier tevens veronderstelde optie dat het principale middel 1 wordt verworpen, toe dat Embrica geen belang heeft bij de klacht van onderdeel 1 in het incidenteel beroep.
68)
Ik wil nu even ingaan op de mogelijkheden die zich aandienen als men hierover anders zou oordelen (en dus aanneemt dat bij gegrondbevinding van (een of meer van) de ‘overige’ klachten uit de van weerszijden aangevoerde middelen, voor het vervolg wél terzake doet of de beoordeling naar Nederlands materieel recht of naar Duits materieel recht wordt uitgevoerd).
In die variant zou Embrica, denk ik, belang houden bij de klacht van onderdeel 1 van het incidentele middel (ook als middel 1 in het principale beroep niet zou slagen en 's hofs oordeel over art. 7A:1612 BW dus van de kant van Baros tevergeefs zou zijn bestreden). Daaraan zou niet afdoen dat het in dit stadium geheel onzeker is of Embrica er uiteindelijk baat bij heeft dat de verdere beoordeling van de hier veronderstelde ‘geslaagde’ klachten, gebeurt naar Nederlands dan wel naar Duits recht. Het is uiteraard denkbaar dat de langs deze weg volgende beoordeling tenslotte voor Embrica nadelig uitpakt — maar dat kan niet reeds nu in de weg staan aan de zojuist als nodig veronderstelde beoordeling van onderdeel 1 (incidenteel). Aan de meeste geslaagde cassatieberoepen (als verwijzing volgt), is inherent dat de partij die in cassatie succes had tenslotte naar de door haar met succes bepleite maatstaven toch de zaak kan verliezen. Dát kan niet als ‘reformatio in peius’ gelden.
69)
Bij het hier voor mogelijk gehouden vervolg van deze zaak, zou de vraag van het toepasselijke recht vóórop moeten staan: beoordeling van de verdere strijdpunten die succesvolle cassatieklachten (opnieuw) zouden openleggen, zou in het hier gevolgde perspectief immers niet zinvol mogelijk zijn als niet éérst was vastgesteld, naar welk recht (en daarmee: naar welke maatstaven) die beoordeling moest plaatsvinden.
In de alinea's 28 e.v. hiervóór heb ik — mijzelf aldaar als vermetel betitelend — gesuggereerd dat de uit het dossier kenbare gegevens het mogelijk maken dat reeds nu, in cassatie, wordt beoordeeld welk recht van toepassing is (en wel: dat dat in dit geval het Duitse recht is). Ik erken echter dat men daarover ook heel goed anders kan denken.
70)
Als men hierover inderdaad anders denkt dringt zich als onvermijdelijk op dat de vraag hoe dan wél kan worden vastgesteld of deze zaak naar Duits recht (of naar Nederlands recht) moet worden beoordeeld, ter prejudiciële beoordeling aan het HvJEG moet worden voorgelegd. Ik denk dat hier inderdaad dat van een ‘tertium non datur’ sprake is: ófwel we hebben in deze zaak (zoals ik gewaagd heb te verdedigen) te maken met een ‘acte clair’, in welk geval het mogelijk zou moeten zijn om het toepasselijke recht in deze cassatie-instantie vast te stellen; óf dat is niet het geval; maar dan zal, vóór aan feitelijke rechters een nadere beoordeling van deze vraag kan worden ‘opgedragen’, toch duidelijkheid moeten zijn verkregen over de maatstaven (die dan immers als nog niet voldoende ‘clair’ zijn beoordeeld) die die rechters hierbij moeten toepassen.
Afdoening van de zaak in cassatie
71)
Aan de hand van deze beschouwingen kan, hoop ik, worden aangegeven welke varianten voor afdoening zich aandienen:
- a)
Middel 1 in het principale beroep wordt als gegrond aangemerkt. Het incidentele middel komt aan de orde, en beoordeling van onderdeel 1 daarvan is dan ongetwijfeld van belang. Afhankelijk van of men hier een ‘acte clair’ aanwezig acht of niet, is de verder te bewandelen weg voldoende duidelijk.
- b)
Middel 1 (principaal) wordt niet als gegrond aangemerkt. Men kan dan redeneren
- —
Embrica heeft bij die stand van zaken onvoldoende belang (aangevoerd c.q. aangetoond) bij beoordeling van onderdeel 1 van het incidentele middel, en wordt in zoverre dus niet-ontvankelijk verklaard. De overige principale en incidentele klachten kunnen dan worden beoordeeld zonder verdere complicaties. In de niet-ontvankelijkverklaring ligt besloten dat (mag worden aangenomen dat) het voor de verdere beoordeling niet terzake doet, welk recht zou moeten worden toegepast (en omdat door de niet-ontvankelijkheid de keuze van het hof voor het Nederlandse recht in stand blijft, kan er in dat opzicht ook geen enkele onduidelijkheid bestaan).; óf
- —
Gegrondbevinding van een of meer van de overige principale klachten óf , aansluitend, van een of meer van de incidentele klachten die in dat geval aan de orde komen, roept wél vragen op die niet zonder keuze van het toepasselijke recht kunnen worden beantwoord. Embrica heeft bij onderdeel 1 (incidenteel) dan wel belang (met de aantekening dat de eventueel resulterende toepasselijkheid van Duits recht niet kan afdoen aan de ‘verkregen rechten’ van Embrica als het gaat om de toepassing van art. 7A:1612 BW, omdat Embrica in dat opzicht niet met een ‘reformatio in peius’ mag worden geconfronteerd). Omdat hier het uitgangspunt is dat de vraag van het toepasselijke recht voor de verdere beoordeling wél relevant is, zal die vraag als eerste moeten worden onderzocht. Verdere afhandeling volgt dan, al naar gelang men meent hier met een ‘acte clair’ te doen te hebben of niet.
- c)
Denkbaar is dat, n'en déplaise mijn verdediging van andere uitkomsten, alle klachten (principaal en incidenteel) als ongegrond worden beoordeeld. Dan doen de hiervóór besproken complicaties zich allicht niet voor.
72)
In mijn voorafgaande beschouwingen zal zijn gebleken welke keuze uit de besproken alternatieven ik aanbeveel. De conclusie is allicht dienovereenkomstig.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het principale middel 1 en tot vernietiging op grond van het principale middel 2; tot niet-ontvankelijkheid, bij gebreke van voldoende belang, terzake van de klacht uit onderdeel 1 van het incidentele middel; tot verwerping van onderdeel 2 van dat middel, en tot vernietiging op grond van onderdeel 3 daarvan.
Bij beslissingen op deze voet komt verwijzing naar een ander hof in aanmerking, en een veroordeling in de kosten van Embrica in het principale cassatieberoep, en Baros in het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2008
Het zelfstandige lichaam Centraal Orgaan Opvang asielzoekers, ingesteld bij de Wet van 19 mei 1994, S. 422; zie ook de ‘Lexplicatie-editie’ nr. 3.13a.
Dit is, naar uit de stukken kan worden opgemaakt, een bureau dat expertise op het gebied van binnenschepen bezit en aan gegadigden aanbiedt.
Baros vorderde in deze procedure in reconventie voorzieningen in verband met door Embrica gelegde conservatoire beslagen. Voor de thans in cassatie voorgelegde vragen zijn de lotgevallen van de reconventionele vordering van Baros niet van belang.
Behalve met Baros' reconventionele vordering, is ook rekening te houden met het feit dat Baros, op de voet van een incidenteel vonnis van de kantonrechter, het COA in vrijwaring heeft gedagvaard. De vrijwaringszaak vormt thans de inzet van een afzonderlijk cassatieberoep, ingesteld namens het COA (zaaknr. C07/084HR, waarin ook vandaag wordt geconcludeerd).
Het in cassatie bestreden arrest is van 24 oktober 2006. De cassatiedagvaarding werd op 24 januari 2007 uitgebracht.
Ik bedoel daarmee de onderhavige zaak, en probeer het onderscheid te markeren ten opzichte van de tegelijkertijd aanhangige vrijwaringsprodcedure, zie voetnoot 5 hiervóór.
Uitgaand van toepasselijkheid van het Nederlandse recht (een gegeven dat in het incidentele middel wordt bestreden), is aan te nemen dat de regels van huurrecht van vóór 1 augustus 2003 op deze zaak van toepassing zijn (gebleven). Art. 205 Ow NBW bepaalt dat immers voor gevallen waarin al voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht een procedure was ingeleid. De onderhavige procedure is bij dagvaarding van 8 oktober 2002 begonnen.
Naar het destijds geldende recht mocht ten gunste van de verhuurder niet van art. 7A:1612 BW worden afgeweken als het ging om woonruimte (art. 7A:1623a lid 7 BW) en bedrijfsruimte (art. 7A:1624 lid 3 BW). Het huurobject waar het in deze zaak om gaat, een schip bestemd om te worden gebruikt voor de huisvesting van asielzoekers, valt noch in de ene noch in de andere categorie, omdat daarvoor niet geldt dat het om gebouwd onroerend goed gaat. Ook voor de thans geldende, en enigszins verruimde regel van art. 7:226 lid 4 BW is het overigens nog steeds zo, dat schepen daar niet onder vallen. Voor schepen is ook de huidige regel dus van regelend recht.
HR 3 oktober 1934, NJ 1934, p. 1562 m.nt. PS; Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 153; Asser - Abas (Huur) 5 II, 1997, nrs. 88 – 91 en 98 – 100.
Zie voor de ‘historische’ achtergrond van deze al uit 1838 daterende bepaling bijvoorbeeld Asser, Bijzondere Overeenkomsten II (Huur en Pacht), 1990, nr. 88 (met verdere bronverwijzingen)…
Op de voet van het reeds lang geleden gewezen, maar nog steeds ‘geldende’ arrest HR 3 maart 1905, W. 8191 (Blaauboer/Berlips); zie bijvoorbeeld Asser - Hartkamp 4 II, 2005, nr. 395.
Voor woonruimtehuur, huur van andere ‘Räume’, van (landbouw-)grond en van teboekgestelde schepen en luchtvaartuigen kent ook het Duitse recht de regel, daar weergegeven als ‘Kauf bricht nicht Miete’; maar voor (andere) roerende zaken geldt die regel niet: Palandt, Bürgerliches Gesetzbuch Band 7, 2006, § 566, rndnr. 3 (c); zie ook het Münchener Kommentar zum BGB Band 3, 2008, § 566, rndnrs. 7–10. In deze zaak is ervan uit te gaan dat het verhuurde schip niet was teboekgesteld.
HR 29 juni 2007, RvdW 2007, 643, rov. 3.4.4.
Met deze afkorting wordt bedoeld het Verdrag van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156, rectificatie Trb. 1991, 109, inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. Ik merk op dat dit Verdrag inmiddels is — of wordt — vervangen door Verordening (EG) Nr. 593/2008, Pb. 2008 L 177/6. Deze Verordening zal blijkens art. 29 daarvan op 24 juli a.s. in werking treden. Ingevolge de art. 28 en 29 heeft de Verordening echter slechts effect voor ná 17 december 2009 gesloten overeenkomsten. Art. 4 van de Verordening geeft, in afwijking van art. 4 van het Verdrag, in lid 1 specifieke regels voor acht daar omschreven categorieën van overeenkomsten, waaronder: kortlopende huurovereenkomsten van onroerend goed aan particulieren uit hetzelfde land als de verhuurder. Voor overige overeenkomsten — dus voor overeenkomsten zoals die, die in deze zaak aan de orde is — bevat art. 4 van de Verordening in de leden 2 en 3 regels die inhoudelijk veel overeenkomst vertonen met de regels uit art. 4 lid 2 en lid 5 van het Verdrag.
Voor toepassing van het recht van nog een ander land (ik denk dan aan Zwitserland) ontbreken klaarblijkelijk voldoende aanknopingspunten (zie overigens alinea's 30 – 33 hierna).
HR 13 september 1996, NJ 1998, 96 m.nt. ThMdB, rov. 3.1; HR 25 september 1992, NJ 1992, 750, rov. 3.8. In alinea's 19 en 20 van de conclusie van A - G Strikwerda voor dit arrest wordt helder aangegeven welke zwaarwegende argumenten vóór de hier aanvaarde beperkte uitleg pleiten. Zie ook alinea's 37 – 39 van de conclusie van A - G Strikwerda voor HR 28 maart 2008, NJ 2008, 191 met verdere verwijzingen; Bertrams - Kruisinga, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 2007, p. 37 – 43; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2005, nr. 170; De Boer, noot onder NJ 1998, 98, alinea 5. Alinea 27 van de schriftelijke toelichting namens Embrica vat deze argumenten samen.
Met deze woordkeus beoog ik natuurlijk niet, de ‘Duitse’ aanknopingspunten voor de rechtsverhouding nader te accentueren.
Dit lijken mij de belangrijkste ‘bijkomende’ factoren die de aanknoping met de vestigingsplaats van Embrica nader gewicht verlenen; maar de verdere factoren die het incidentele middel in alinea 14 opsomt, leggen ook enig gewicht in de schaal. (Wat ‘pondon’ betekent — het woord is klaarblijkelijk ‘overgenomen’ van alinea 14 van de Memorie van Grieven —, heb ik niet kunnen achterhalen. Ik waag de veronderstelling dat ‘pendant’ bedoeld is.)
Zie over de uitzonderingsregel voor onroerend goed Bertrams - Kruisinga, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 2007, p. 44; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2005, nr. 172. Beide bronnen bespreken het onderhavige probleem overigens niet.
Bedenk daarbij dat vragen van internationaal privaatrecht pas dan op de voorgrond treden áls er verschil in uitkomst naar gelang van het toepasselijke recht kan worden verdedigd.
Over het uitzonderingskarakter van de ‘afsplitsings-variant’ en de daaraan inherente restrictieve toepasbaarheid van die variant: Bertrams - Kruisinga, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 2007, p. 43 – 44; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2005, nr. 170.
Rov. 2.2.10 jo. rov. 2.2.6 van het (eind)vonnis van 6 juli 2005.
De kantonrechter overweegt t.a.p. nog dat ‘alsdan’— ik neem aan dat zoveel bedoeld is als: wanneer het gaat om oplevering van het gehuurde — de plaats van oplevering op de voorgrond staat.Ik zou menen dat bij oplevering van een huurobject de plaats van oplevering ‘de voorgrond’ moet delen met heel wat andere aspecten (temidden waarvan de staat van oplevering een zeer belangrijk element vormt, en bovendien het element dat in het onderhavige geschil (niet slechts op de voorgrond maar ook) centraal staat). Maar dat daargelaten: bij alle verplichtingen tot het feitelijk ter beschikking stellen van een (roerende) zaak is natuurlijk van belang wáár die beschikbaarstelling moet plaatsvinden; maar in de context van art. 4 lid 5 EVO is aan die aanknopingsfactor nu juist weinig of geen betekenis toe te kennen (omdat aan de vestigingsplaats van de partij die tot de karakteristieke prestatie gehouden is, voorrang is gegeven). Ik zie niet in waarom dat voor de opleveringsverplichting van de huurder wezenlijk anders zou moeten worden beoordeeld dan voor andere ‘beschikbaarstellingsverplichtingen’.
HR 6 juni 1997, NJ 1997, 612, rov. 3.4; HR 23 maart 1979, NJ 1979, 482 m.nt. ARB, ‘O. omtrent dit middel’, eerste alinea; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 418; Handboek huurrecht (losbl. (oud)), Dozy, art. 7A:1599, aant. 5f. Zie ook HR 26 april 2002, NJ 2004, 210 m.nt. JH, rov. 3.3, 3.4.1 en 3.4.2; HR 10 juni 1988, NJ 1988, 965 m.nt. G, rov. 3.2; alinea's 8 – 22 van de conclusie voor HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 50.
In de schriftelijke toelichting namens Embrica, alinea's 11 en 12, wordt gewezen op stellingen van Embrica die ertoe zouden strekken, het onderhavige betoog van Baros te weerleggen. Daarbij wordt aangevoerd dat Baros van haar kant zou hebben nagelaten, deze stellingen te weerspreken (wat zou rechtvaardigen dat het hof die — stilzwijgend — als vaststaand aannam). Ik denk dat hier wordt miskend dat deze stellingen van Embrica in het laatste processtuk uit de ‘gewone’ conclusiewisseling en in een nóg later ingebracht stuk zijn geponeerd. Het partijdebat is er niet op toegesneden dat op zó laat ingebrachte stellingen nog wordt gereageerd (zie, voor een analoog geval, HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620, rov. 3.3.2). De rechter doet er dan ook verkeerd aan, op dergelijke stellingen als ‘vaststaand’ af te gaan, enkel omdat daarop niet gereageerd zou zijn. Dat geldt a fortiori wanneer de destijds geadieerde rechter in een tussenvonnis het geschilpunt in kwestie heeft aangemerkt als relevant en als nog onvoldoende opgehelderd (zoals hier was gebeurd): in dat geval behoeft een partij er immers geen rekening mee te houden dat er, nog vóórdat het geschilpunt daadwerkelijk (weer) aan de orde komt, nog nadere stellingen daarover van haar kant (mogen) worden verwacht.Ik neem intussen aan dat het hof zich niet heeft laten leiden door de door mij als onjuist beoordeelde gedachte die Embrica hier aandraagt.
(Eind)vonnis van 6 juli 2005.
Zoals in voetnoot 4 hiervóór aangestipt heeft Baros ook een reconventionele vordering ingesteld, die in de huidige instantie geen zelfstandige rol speelt (al kan die bij vernietiging van de beslissing van het hof wel weer aan de orde komen). Over die reconventionele vordering is (ook) in appel het nodige gezegd; maar ik meen dat daarbij niets is aangevoerd wat in het huidige cassatiedebat van belang kan zijn. Partijen doen in cassatie dan ook geen beroep op wat hierover in de eerdere stukken is verhandeld.
HR 6 juni 2008, rechtspraak.nlLJN BC8968, rov. 4.1; HR 21 december 2007, RvdW 2008, 70, rov. 5.2; HR 20 april 2007, RvdW 2007, 422, rov. 3.3.1; Hovens, Het civiele hoger beroep, diss. 2005, p. 230 – 233 en p. 251 – 252; Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, p. 66 – 75; Snijders - Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 216, 219, 220 en 223.
In alinea 19 van de schriftelijke toelichting namens Embrica wordt betoogd dat het om een ‘veelheid van opmerkingen’ zou gaan. Ik kan die kwalificatie laten voor wat zij is; in elk geval leveren de bedoelde ‘opmerkingen’ gezamenlijk op, dat gemotiveerd wordt afgedongen op de stellingen van Embrica betreffende de in het middel bedoelde schadeposten.
Zie p. 31 van dit rapport.
Hierbij is nog met een eigenaardigheid van het partijdebat uit de eerste aanleg rekening te houden: in de inleidende dagvaarding wordt verwezen naar een eerste (schade)rapport-[A], en wordt ook aangekondigd dat dat zal worden overgelegd. In de Conclusie van Antwoord wordt echter aangevoerd dat dat niet zou zijn gebeurd (en dat daarom niet inhoudelijk op de gevorderde schade kan worden ingegaan). Bij Conclusie van Repliek wordt dan — daar komt het op neer — in alinea 20 erkend dat er in dit opzicht een fout was gemaakt (al zou Baros daardoor niet zijn benadeeld), en wordt het eerste rapport-[A] alsnog overgelegd. Op dát rapport wordt vervolgens in de Conclusie van Dupliek (in alinea's 34 e.v.) wel gedetailleerd ingegaan.Het partijdebat over de schadeomvang is in verband met een en ander in de eerste aanleg pas laat op gang gekomen; terwijl dat debat in de appelinstantie niet is voortgezet. Het hof moest het dus ‘doen’ met wat aan het uiteinde van het partijdebat in de eerste aanleg was ingebracht; waarbij opmerking verdient dat het niet meteen aan Baros kan worden toegerekend, dat dit debat minder voorspoedig is verlopen.Ook deze bijzonderheden dringen aan dat Baros niet gemakkelijk valt tegen te werpen, dat zij laattijdig of op een niet met de goede procesorde strokende wijze haar verweer tegen de afzonderlijke gevorderde schade-onderdelen heeft gepresenteerd.
Voor wie de (kantongerechts)rechtspraktijk enigszins kent, is overigens wel te begrijpen hoe men kan kiezen voor deze manier om zijn stellingen ‘in te brengen’: veel (kanton)rechters oordelen, om overigens valabele redenen, het als strijdig met een gewenste procesgang wanneer partijen ná de afsluiting van de reguliere conclusiewisseling nog uitgebreide nadere stellingen bij wege van akte aanvoeren. Ik sprak zojuist van ‘valabele redenen’: het lijkt mij duidelijk dát de beschreven gang van zaken (uitgebreide stellingnames in aktes ná de ‘reguliere’ conclusiewisseling) meestal inderdaad in hoge mate bezwaarlijk is. Vaak weigert de rechter het nemen van uitgebreide nadere aktes (o.i.d.) dan ook.Vandaar dat partijen in de verleiding kunnen komen om nadere stellingen die zij willen aanvoeren (in dit geval dus: onder de druk van een in de allerlaatste fase van de conclusiewisseling geïntroduceerde uitbreiding van Embrica's aanvankelijke schadebegroting), niet in een akte zélf op te nemen, maar om zulke stellingen ‘onder te brengen’ in een bij akte in het geding te brengen productie. Ik beoordeel dat als minder juist; maar ik beoordeel het (dus) niet als ongeoorloofd; en met het oog op de zojuist geschetste context is het (dus) wel begrijpelijk.Waar in alinea 22 van de schriftelijke toelichting namens Embrica wordt aangevoerd dat Baros haar nadere verweer (maar) had moeten opnemen in een akte, memorie of pleitnota, wordt wat gemakkelijk aan deze ‘facts of life’ voorbij gegaan.
Ik word daarin nog wat gesterkt door het namens Baros benadrukte feit dat (ook) Embrica in een aan de kantonrechter gezonden reactie op Baros' onderhavige akteverzoek (brief van 18 maart 2005, door de kantonrechter aangemerkt als ‘akte’) aangeeft dat zij heeft opgemerkt dat Baros in de producties bij dit akteverzoek haar visie met betrekking tot de schadeomvang ‘behandelt’.
HR 27 juni 2008, rechtspraak.nlLJN BD1842, rov. 3.4.
Conclusie van dupliek in reconventie, akte in conventie van 23 juli 2003, alinea 10; zie echter ook alinea 11.
De ‘devolutieve werking’ strekt zich namelijk uit tot argumenten van de geïntimeerde die na gegrondbevinding van een grief ‘opnieuw’ relevantie krijgen, maar ook tot de tegenargumenten die de appellant tegen desbetreffende argumenten van de geïntimeerde heeft aangevoerd, Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, p. 68 – 69.
In latere stukken, waaronder de schriftelijke toelichting namens Embrica, wordt gezegd dat dit rapport van 13 september 2002 zou dateren. Ik vermeld dat mede om duidelijk te maken welk stuk bedoeld wordt als die datum wordt gehanteerd.
Het door mij gebruikte exemplaar heeft onleesbare productienummers. Het betreft de zesde productie bij deze conclusie.
Zie ook de in alinea 3 hiervóór gememoreerde feiten.
Middelonderdeel 3 stelt dat [B] deze 17 hutten heeft ‘genomen’ omdat die in het eerste rapport-[A] werden behandeld. Ik heb mij veroorloofd dat niet na te trekken, maar vind het niet onaannemelijk.
Of eventueel naar ander toepasselijk recht; een mogelijkheid die ik volledigheidshalve vermeld, maar die mij niet reëel lijkt.
(Ook) naar Duits recht geldt voor vele huurovereenkomsten een regel, ongeveer overeenkomend met die van art. 7A:1612 BW, zie voetnoot 13. Partijen hebben daarover stellingen ingebracht, maar de rechters van de feitelijke aanleg zijn aan beoordeling daarvan niet toegekomen (en in cassatie kan niet worden verlangd dat buitenlands recht wordt ‘uitgelegd’. De stellingen van partijen strekken er ook niet toe dat iets dergelijks van de Hoge Raad verlangd zou worden). Het blijkt uit de in voetnoot 13 genoemde bronnen dat er naar Duits recht méér ruimte voor twijfel bestaat dan naar Nederlands recht, over de vraag voor welke roerende zaken — en dan met name: niet-ingeschreven (binnen)schepen — deze regel precies geldt, en ook: in hoeverre die regel de status van ‘dwingend recht’ heeft.
Ik verwijs naar voetnoot 18.
Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 199, met verdere bronvermeldingen in voetnoot 2.
Beroepschrift 24‑01‑2007
In den jare tweeduizend-zeven (2007), de vierentwintigste januari;
Ten verzoeke van:
De vennootschap naar Zwitsers recht BAROS A.G., gevestigd en kantoorhoudende te Basel (Zwitserland), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirante bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Karin Thijssen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Anton Cornelis Tiny Paijmans, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 16;]
De vennootschap naar Duits recht EMBRICA MARITIM HOTELSCHIFFE G.M.B.H., gevestigd en kantoorhoudende te (46487) Wesel, Bondsrepubliek Duitsland, aan het adres Perricher Kirchweg no 12, te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch, ten kantore van de procureur Mr J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Peperstraat no 8 te 's‑Hertogenbosch ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[MEVROUW Y. DOGAN]
aldaar ten kantore werkzaam;
terwijl voorts per post twee afschriften dezes alsmede een vertaling daarvan in de Duitse taal door mij, deurwaarder, uit kracht van de EG-verordening nr. 1348/2000d.d. 29 mei 2000, binnen twee weken na heden zullen zijn verzonden aan de ontvangende instantie in Wesel, Duitsland, te weten het Amtsgericht Wesel, gevestigd aan het adres Hertzogenring no 33, 46483 Wesel (postadres: Postfach 100752, 46467 Wesel);
Het formulier als bedoeld in art. 4 lid 3van genoemde verordening is door mij, deurwaarder, ingevuld in de Duitse taal;
Hebbende ik aan de ontvangende instantie verzocht om dit stuk aan de gerequireerde te betekenen/daarvan kennis te geven op de wijze als onder 5 in het hiervoorgenoemde formulier ‘aanvraag om betekening of kennisgeving van stukken’ omschreven, te weten betekening volgens de wet van de aangezochte staat (Bondsrepubliek Duitsland);
- I.
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, zevende kamer, onder rolnummer C0501338/BR gewezen en uitgesproken op 24 oktober 2006 inzake mijn requirante als geïntimeerde in het principaal appèl, tevens appellante in het [incidenteel] appèl en gerequireerde als appellante in het principaal appèl, tevens geïntimeerde in het incidenteel appèl;
- II.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de drieëntwintigste maart tweeduizend-zeven (2007), des voormiddags te tien uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij arrest onder rolnummer C0501338/BR gewezen en uitgesproken op 24 oktober 2006 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen—,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Inleiding
In de onderhavige zaak gaat het om het Hotelschip ‘Embrica Marcel’. Het Hotelschip is door de eigenares, Embrica, aan Baros verhuurd en Baros heeft het Hotelschip onderverhuurd aan het (zelfstandig bestuursorgaan het) Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers.
Op 23 april 2001 heeft Embrica het Hotelschip verkocht en geleverd aan Reno Shipping Ltd., vertegenwoordigd door [betrokkene 1]. Kort daarop is ook, naar vaststelling van het Hof, de eigendom van het Hotelschip op Reno overgegaan. Het Hotelschip is door Reno terugverhuurd aan Embrica; tussen Embrica en Reno is overeengekomen dat de huurovereenkomst tussen Embrica en Baros ten gunste van Embrica zou blijven bestaan. Embrica nam op zich om de huurovereenkomst met Baros tegen de einddatum daarvan (31 juli 2002) op te zeggen. Embrica zou het Hotelschip vervolgens aan Reno op moeten leveren.
Embrica en [betrokkene 1] (de vertegenwoordiger van de nieuwe eigenaar) hebben op 9 juli 2001 een brief aan Baros geschreven waarbij zij de huur van het schip tegen de einddatum van het huurcontract opzegden. Daarbij werd Baros van de verkoop c.q. de eigendomsovergang in kennis gesteld. Tevens werd Baros de instructie gegeven om —tot op tegenbericht— de huurpenningen aan Embrica te (blijven) betalen.
Na 31 juli 2002 is het Hotelschip niet meer ter beschikking van Baros gesteld. Reno heeft het Hotelschip rechtstreeks aan het COA verhuurd.
De onderhavige procedure heeft betrekking op schade, die in de verhuurperiode aan het Hotelschip c.a. zou zijn ontstaan en voor rekening van huurder Baros zou komen. Baros heeft het COA in vrijwaring geroepen. De Kantonrechter heeft de vorderingen van Embrica afgewezen omdat Baros niet jegens Embrica tot oplevering, herstel en schadevergoeding verplicht was, maar ten opzichte van de nieuwe eigenaar, Reno. Het Hof oordeelde anders en heeft geoordeeld (rov. 5.3.7) dat Embrica vanaf 9 juli 2001 (datum eigendomsovergang) ook jegens Baros de positie van verhuurster is blijven innemen; daartegen richt zich cassatiemiddel 1. Voorts heeft het Hof in rov. 5.4.8 overwogen dat Baros de schatting van het schadebedrag m.b.t. de inventaris ‘verder niet gemotiveerd heeft betwist.’ Eenzelfde oordeel velt het Hof in rov. 5.4.10 ten aanzien van de beweerde schade aan de accommodaties. Daartegen richt zich onderdeel 2 van het cassatiemiddel.
1. ‘Koop breekt geen huur’.
1.1.
De ratio van art. 7A:1612 BW is bescherming van de huurder voor de situatie dat de verhuurder de verhuurde zaak aan een ander overdraagt. Om te voorkomen dat de huurder het genot van de gehuurde zaak kwijtraakt doordat de verhuurder geen eigenaar van de verhuurde zaak meer is, houdt de bepaling in dat in een zodanig geval de huurovereenkomst overgaat op de nieuwe eigenaar. Het is weliswaar niet uitgesloten dat partijen (oude eigenaar, nieuwe eigenaar en huurder) overeenkomen dat art. 7A:1612in hun geval niet toepasselijk is en dat derhalve de huurovereenkomst niet is overgegaan en/of zal overgaan op de nieuwe eigenaar (en/of zal blijven gelden tussen de huurder en de oude (gewezen) eigenaar), maar daarvoor is beslissend of de betrokken partijen zich jegens elkander hebben verbonden, waartoe weer beslissend is hetgeen partijen over en weer jegens elkander hebben verklaard en hetgeen zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden. Uit 's‑Hofs arrest is minstgenomen onvoldoende duidelijk of het Hof wel dit (rechtens juiste) criterium in acht heeft genomen. In ieder geval is onvoldoende duidelijk dat en waarom hetgeen het Hof terzake aan feitelijkheden in aanmerking heeft genomen tot de door het Hof getrokken conclusies leidt c.q. heeft geleid en dat en waarom die feitelijkheden zich niet zouden laten rijmen met datgene wat Baros terzake heeft verklaard en gesteld c.q. met hetgeen ten processe is gebleken. Deze algemene klacht zal hierna worden verduidelijkt en gespecificeerd.
1.2.
In deze is door het Hof vastgesteld, zie rov. 5.3.7, dat bij brief van 9 juli 2001 aan Baros mededeling van de overdracht is gedaan met de gelijktijdige bepaling dat Embrica bevoegd blijft de huurpenningen te incasseren. Dat Baros na 9 juli 2001 Embrica ‘als verhuurster is blijven beschouwen’ kan dus zeer wel haar verklaring vinden in de bepaling dat Embrica bevoegd bleef de huurpenningen te incasseren en behoeft niet te betekenen dat Baros is toegetreden tot een overeenkomst welke inhield dat art. 7A:1612 BW hier geen toepassing zou vinden en dat de huurovereenkomst tussen Embrica en en Baros zou blijven gelden, c.q. dat partijen zijn overeengekomen te derogeren aan het bepaalde in art. 7A:1612 BW. De instructie van de nieuwe eigenares, Reno, kan immers ook geredelijk duiden op een gang van zaken waarbij Embrica v.w.b. de huurrelatie met Baros economisch eigenaar bleef, zoals —naar het Hof achteraf vaststelt— ook daadwerkelijk het geval was (’… und bleibt zu gunste des Verkäufers bestehen’). Hetzelfde geldt voor het zenden van de factuur voor dieselolie d.d. 7 augustus 2002: ook deze gedraging behoeft niet te impliceren dat partijen zijn overeengekomen te derogeren aan het bepaalde van art. 7A:1612 BW, maar kan heel goed zijn verklaring vinden in de instructie van Reno, alsmede in het feit dat de huurovereenkomst financieel/economisch ten bate en schade van de oude eigenaar, Embrica, bleef.
1.3.
Dit komt mede tot uitdrukking in de vage terminologie die het Hof te dezen bezigt. Het Hof overweegt enerzijds dat het geschil de vraag betreft of Embrica ‘ook jegens Baros vanaf 9 juli 2001 de positie van verhuurster is blijven innemen’, anderzijds dat uit de brief van Baros van 7 februari 2002 … blijkt … dat Baros … Embrica ‘als verhuurster is blijven beschouwen.’ Dat Baros volgens het Hof bepaalde handelingen heeft verricht die passen in het gedragspatroon van een huurder ten opzichte van zijn verhuurder behoeft echter (zeker in dit geval) niet tot de conclusie te leiden dat dus sprake is van een voortgezette huurovereenkomst tussen Baros en Embrica en een overeengekomen derogeren aan het bepaalde van art. 7A:1612 BW omdat een en ander ook valt te herleiden tot de instructie om de huur aan Embrica te (blijven) betalen resp. tot de economische positie van verhuurster, die Embrica nog steeds innam.
1.4.
Het Hof heeft zich ten onrechte niet tot richtsnoer genomen, en ook niet onderzocht, of te dezen sprake was van een overeenkomstwaartoe mede Baros was toegetreden, waarbij —enerzijds— Baros afstand deed van de haar toekomende bescherming ex art. 7A:1612 BW en —anderzijds— Baros genoegen nam met de positie van huurster van Embrica, hoewel op dat moment resp. nadien zelf geen eigenaar meer van het door Baros gehuurde object. In zoverre getuigt 's‑Hofs arrest dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
1.5.
Zo het Hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan is het oordeel van rov. 5.3.7 (dat dan neer zou moeten komen op het oordeel dat Baros, Embrica en Reno zouden zijn overeengekomen dat het door art. 7A:1612 BW beoogd effect niet zou intreden en Baros in stede daarvan zou hebben ingestemd met —niet meer dan— een voortgezette huurovereenkomst met de niet-eigenares Embrica) onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat, hoe en op welk moment Baros zou hebben ingestemd met het niet intreden van het door art. 7A:1612 BW beoogd rechtsgevolg resp. het verbreken van de daardoor tussen Embrica en de nieuwe eigenares, Reno, ontstane rechtsbetrekking. Het Hof heeft evenmin vastgesteld, dat Baros en Embrica zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst, ook na eigendomsoverdracht van het Hotelschip, uitsluitend tussen hen zou (blijven) gelden. Tegen die achtergrond kan hetgeen het Hof overweegt niet leiden tot het door het Hof in rov. 5.3.7 neergelegd oordeel, waarbij Baros —als het ware: geruisloos— afstand zou hebben gedaan van de haar door art. 7A:1612 BWgeboden bestemming en genoegen zou hebben genomen met een —al even geruisloos— overeengekomen voortzetting van de oude huurovereenkomst, alléén met de niet-(meer-) eigenares Embrica. Daarbij wordt immers over het hoofd gezien dat de nieuwe eigenaar de huurder heeft verzocht aan de oude eigenaar te blijven betalen en dat blijkt van een huurverhouding die economisch ten gunste en ten laste van de oude eigenaar (en verhuurster) strekt. Hetgeen door het Hof is vastgesteld is immers evenzeer verenigbaar met het wèl intreden van het door art. 7A:1612 BW beoogd rechtsgevolg, waarbij de huurovereenkomst evenwel economisch voor rekening de oude eigenaar/verhuurster is blijven lopen, dan wel de oude eigenares/verhuurster is opgetreden als vertegenwoordigster van de nieuwe eigenares/verhuurster.
1.6.
Voor wat betreft het aan de brief van Baros d.d. 7 februari 2002 door het Hof ontleende argument geldt bovendien nog om een andere reden dat de beslissing van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting resp. niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Daarbij gaat Baros er hier vanuit, dat het Hof zich baseert op Baros' in rov. 4.2.14 weergegeven reactie op de huuropzegging van 9 juli 2001, weergegeven in rov. 4.2.13, waarbij Baros het voorbehoud heeft gemaakt ’daß die aufgeführte Unterschriften eine rechtsgültige Vertretung der Embrica Maritim Hotelschiffe GmbH repräsentieren’. Zo het Hof iets anders op het oog heeft gehad, is niet duidelijk wat en waarom, zodat 's‑Hofs arrest dan reeds daarom onvoldoende met redenen is omkleed.
1.6.1.
De bedoelde huuropzegging is immers zowel door/namens de oude als door/namens de nieuwe eigenaar gedaan, zodat het reeds daarom niet verwonderlijk is —en zeker niet (zonder meer) het oordeel van het Hof van rov. 5.3.8 rechtvaardigt dat Baros het voortzetten van de huurrelatie met Embrica is overeengekomen— dat Baros een voorbehoud voor de rechtsgeldige vertegenwoordiging van Embrica heeft gemaakt.
1.6.2.
In rov. 5.3.5 heeft het Hof vastgesteld dat de eigendom van het Hotelschip ‘door de brief van 9 juli 2001, waarin de verkoop aan de huurster … is medegedeeld, op Reno (is) overgegaan.’ Dat verdient in zoverre nadere precisering dat de overgang ingevolge die brief heeft plaatsgevonden op het moment van ontvangst door Baros van genoemde verklaring; zo het Hof van een andere opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel rechtens onjuist. Bij juiste rechtsopvatting was Reno dus nog geen eigenaar van het schip op het moment dat hij de brief van 9 juli 2001 schreef, zodat die huuropzegging terecht door Embrica is geschreven. Bij die stand van zaken past het dus al helemaal niet, en vereist het minstgenomen nadere motivering, dat het Hof aan het gemaakte voorbehoud de consequentie heeft verbonden dat Baros (mede) daardoor het doorlopen van de huurovereenkomst met (alleen) Embrica heeft aanvaard, c.q. is overeengekomen.
1.6.3.
Overigens valt, ook afgezien daarvan, niet (zonder nadere motivering) te begrijpen dat en waarom het Hof in de juridisch moeilijk te duiden situatie rond het tijdstip van de eigendomsoverdracht, waaraan het Hof zelf zijn rov. 5.3.3 heeft gewijd, na te hebben vastgesteld dat partijen zich dààr niet over hebben uitgelaten, waarin oude en nieuwe eigenaar de oplossing hebben gekozen namens beiden‘fristgemäß’ op te zeggen, aan het feit dat de huurder het voorbehoud van rechtsgeldige vertegenwoordiging van de oude eigenares heeft gemaakt, argument te ontlenen dat de huurder ‘dus’ afstand heeft gedaan van de hem door art. 7A:1612 BW geboden bescherming, om de huurovereenkomst uitsluitend met de nieuwe eigenaar te vervolgen.
2. Verweer tegen schade onvoldoende?
2.1.
In rovv. 5.4.8 en 5.4.10 heeft het Hof aangegeven dat Baros, naar oordeel van het Hof, de schatting van het schadebedrag resp. de herstelkosten van de accomodaties niet gemotiveerd zou hebben betwist, en daarover later, maar het Hof heeft geen enkele aandacht besteed aan de categorische betwisting door Baros van de stelling van Embrica dat zij hoe dan ook schade zou hebben geleden. Vgl. b.v. CvA §§ 21 + 22 (‘Embrica stelt dat de kosten die zij moet maken om het schip weer in de staat te brengen waarin het verkeerde bij ter beschikkingstelling aan Baros EUR 661.580,00 bedragen en vordert betaling van deze kosten als geleden schade. … Baros bestrijdt dat Embrica deze kosten heeft gemaakt en dus schade heeft geleden.’) en vgl. CvD §§ 3 + 16: ‘Embrica stelt dat zij het bedrag van EUR 661.580 vordert ‘in verband’ met het feit dat zij ‘aanzienlijke (uit het rapport van [A] blijkende) kosten’zal moeten maken‘teneinde het schip weer in de staat te brengenwaarin het bij ter beschikking stelling aan Baros verkeerde’. … Baros bestrijdt dat Embrica kosten moet maken om het schip weer in de oorspronkelijke staat te brengen. Embrica heeft geen enkele verplichting om het schip, dat inmiddels niet meer haar eigendom is, in die staat terug te brengen. Zij heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij daarvoor kosten heeft gemaakt of moet maken.’
2.2.
Zo het Hof van oordeel was dat ook deze stellingen een onvoldoende wederspraak van Embrica's stellingen inhielden stelt het Hof te hoge eisen aan de onder de geschetste omstandigheden vereiste gemotiveerdheid van wederspraak. Het is immers aan de eiser om, ingeval de gedaagde zulks heeft betwist, gemotiveerd te stellen dat, waarom en hoe hij de betreffende kosten heeft gemaakt dan wel zal (moeten) maken. Niet valt in te zien dat en hoe de gedaagde op voorhand details zou kunnen verschaffen omtrent datgene wat de eisende partij gemotiveerd moet stellen en wat de gedaagde niet weet —en ook niet behoeft te weten— en (dus) betwist: dat, waarom en hoe de eiser de door hem gestelde kosten metterdaad heeft gemaakt, dan wel zal moeten maken.
2.3.
Zo het Hof evenwel van oordeel was, dat het voor de toewijsbaarheid van de betreffende posten niet terzake deed of de betreffende kosten al waren gemaakt, dan wel zouden (moeten) worden gemaakt, omdat de schadevergoedingsplicht van Baros reeds volgde uit het feit dat het schip (accomodaties; inventaris) in de omvang als door Embrica gesteld beschadigd was, geeft 's‑Hofs arrest op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een vordering tot schadevergoeding kan in een geval als dit (opleveringsschade na geëindigde huur), althans in het algemeen, slechts worden toegewezen indien en voorzover door de eiser daadwerkelijk (in concreto) schade is geleden. Ingeval het Hof van oordeel zou zijn dat in dit geval omstandigheden speelden, die een uitzondering op dit beginsel zouden (kunnen) rechtvaardigen, had het Hof zijn oordeel nader behoren te motiveren, zodat voor dat geval 's‑Hofs arrest niet naar de eis der Wet met redenen is omkleed. Daarbij is ook nog van belang dat de Kantonrechter in het tussenvonnis van 14 april 2004 heeft overwogen dat ter comparitie in ieder geval het vraagpunt van het belang van Embrica bij haar vorderingen aan de orde zou komen, waarbij de vraag speelt of Embrica door Reno aansprakelijk is gesteld, alsmede of al reparaties op grond van de rapporten van 31 juli 2002 en 14 juli 2003 hebben plaatsgevonden, in welk geval verwacht wordt dat Embrica zulks aantoont aan de hand van rechtens relevante bescheiden. Tegen deze overweging is door Embrica niet opgekomen: het vonnis wordt in de appèldagvaarding niet genoemd en een grief wordt terzake niet geformuleerd, noch tegen het vonnis van 14 april 2004 in het algemeen, noch tegen deze overweging in het bijzonder. Minstgenomen mocht Baros er, gezien deze, door de Kantonrechter ‘opgepikte’, strekking van haar verweer op rekenen dat het Hof niet, en zeker niet zonder meer, af zou gaan op een (beweerdelijk) niet weersproken rapport van [A] zonder verder aandacht te besteden aan de vraag of de daarin becijferde schade ook daadwerkelijk door Embrica was of zou worden geleden. In zoverre is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en in ieder geval had het Hof ook op dit punt zijn arrest nader met redenen behoren te omkleden.
2.4.
Zoals hiervoor al aangegeven heeft het Hof in rov. 5.4.8 t.a.v. de post‘herstelkosten accomodaties’ en in rov. 5.4.10 t.a.v. de post ‘herstelkosten inventaris’ overwogen dat Baros de schatting van het schadebedrag, resp. in het uithuurrapport van [A] niet gemotiveerd betwist. Die gemotiveerde betwisting is echter wel degelijk gedaan, niet alleen op de hiervoor sub 2.1 vermelde wijze, maar ook b.v. ten aanzien van de stelposten (zie b.v. CvD §§ 38 + 40). Baros heeft echter met name in productie 9 bij Baros' acte d.d. 23 februari 2005 de schadehoogte gedetailleerd betwist. In de acte heeft zij opgemerkt dat productie 9 het commentaar van Baros op het rapport van 14 juli 2003 van [A] (‘het uithuurrapport’) was. In de noot no 2 heeft Baros opgemerkt, dat zij zich, ‘vanwege de aard van het onderhavige processtuk’, beperkte tot het rapport van [A], dat zij nog niet eerder van schriftelijk commentaar heeft kunnen voorzien. ‘Baros kan en mag niet geacht worden de stellingen en overige producties van Embrica onvoldoende weersproken te hebben.’(!). Verwezen is in de acte naar het (op verzoek van Baros opgemaakte) rapport van Touw en het rapport van Spect Gebouwenconsult van 23 maart 2004 (dat op verzoek van het COA opgemaakt was en den Hove in de vrijwaring leidde —zie rovv. 6.15 + 6.16— tot het terugbrengen van de herstelkosten ten laste van COA tot ongeveer één/derde van hetgeen ten laste van Baros is toegewezen). Ook in het hoofd van de bedoelde prod. 9 is duidelijk aangegeven dat het hier ging om het commentaar van Baros op het rapport van [A] d.d. 14 juli 2003, mede tegen de achtergrond van het rapport van Touw van 25 augustus 2003 en het rapport van Spect van 23 maart 2004. Verwezen is (productie 9, blz. 2) naar de taxatie van Spect: ‘Spect begroot de restantvordering (niet op EUR 228.623, maar) op EUR 74.730.’ Ten aanzien van de inventaris heeft Baros in de betreffende productie onder meer gesteld, dat het COA bij het begin van de huurperiode de op dat moment aanwezige inventaris heeft vervangen door een nieuwe inventaris; dat Embrica/Reno die nieuwe inventaris aan het einde van de huurperiode om niet heeft overgenomen en daardoor is verrijkt, terwijl Baros de oude, door het COA verwijderde, inventaris heeft opgeslagen en bewaard. Ook m.b.t. de accomodaties heeft Baros ter plekke gedetailleerd verweer gevoerd. Daarbij is er b.v. op gewezen dat het verteringsproces van de vloer reeds jaren aan de gang was en zeer beslist voor juli 1998 is gestart, dat reeds bij de inhuuropname op 31 juli 1998 te Bremen bleek dat de vloer op diverse plaatsen was gezwollen terwijl bij het inhuur gaan van het vaartuig in 1998 al sprake was van lekkages in diverse hutten. Ten aanzien van de vloeren heeft Baros de noodzaak tot het vernieuwen van de keukenvloer gemotiveerd betwist en bij de vloeren in 85 hutten opgemerkt, dat de normale slijtage voor rekening van de verhuurder is. In prod. 9 wordt ook (blz. 1, § 0 en blz. 2, 2e al. §2.0) opgemerkt dat [A] enerzijds voorbijgaat aan de gebreken die reeds in 1998 aan de ‘Embrica Marcel’ kleefden, dat Spect de restantvordering (niet op EUR 228.623, maar) op EUR 74.730 begroot en dat [A] volgens Spect verzuimt rekening te houden met de onderhoudsverplichting en met een redelijke afschrijving.
2.5.
Het Hof heeft aan al deze tegenwerpingen geen aandacht besteed. Onduidelijk is echter of het Hof voorbedoelde productie 9 simpelweg over het hoofd heeft gezien, dan wel of het Hof ook het in productie 9 bij acte van 23 februari 2005 gestelde niet als gemotiveerde betwisting heeft opgevat en, zo dat laatste het geval is, of het Hof aldus op inhoudelijke gronden oordeelde dan wel aan de bedoelde productie voorbijging omdat, zijns inziens, een dergelijke wederspraak niet in een productie kon worden neergelegd c.q. aldus aan de Rechter kon worden voorgelegd. Aldus is 's‑Hofs arrest in ieder geval onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.6.
Ingeval het Hof het in de productie gestelde op inhoudelijke gronden niet als voldoende gemotiveerde tegenspraak heeft aangemerkt, is zulks onbegrijpelijk gezien de zeer gedetailleerde betwisting die ter plekke wordt gegeven en die hiervoor sub 2.4 is samengevat.
2.7.
Ingeval het Hof de tegenspraak van de bedoelde productie onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld, omdat zij slechts in een productie was gedaan en niet in een ‘officieel’ processtuk vergt dat minstgenomen in het onderhavige geval nadere motivering.
2.7.1.
Daarbij verdient in de eerste plaats aantekening dat weliswaar in het algemeen geldt, dat overlegging van een stuk c.q. een heel dossier van een andere procedure op zichzelf nog niet betekent, dat al hetgeen daarin valt te lezen als grondslag van een eis of verweer is op te vatten, maar dat zulks nog niet betekent dat het niet (in geen ènkel geval) anders kan zijn. Met name kàn overlegging van een stuk, waarin beargumenteerd de juistheid van schade(-posten) wordt weersproken, wel degelijk de betekenis hebben dat het daarin gestelde mede tot de grondslag van het gevorderde c.q. van het verweer dient. In beginsel is het aan de feitenrechter om te beoordelen of daarvan in een concreet geval al dan niet sprake is, maar deze dient dan wel gemotiveerd aan te geven dat en hoe hij in een dergelijk geval tot zijn oordeel komt, hetgeen het Hof te dezen ten onrechte heeft achterwege gelaten.
2.7.2.
In dit geval geldt dan nog als bijzonderheid dat juist Embrica haar vordering onderbouwd heeft met overgelegde rapporten van [A] en het zijn de aan die producties ontleende gegevens die het Hof (in belangrijke mate) tot zijn beslissing hebben geleid (vgl. rovv. 5.4.8 en 5.4.10). Het lijkt evenwel niet zonder nadere motivering begrijpelijk en/of rechtens juist dat het Hof de in producties van de eisende partij besloten feiten/gegevens wèl aan zijn beslissing ten grondslag legt om dan hetgeen in producties van zijde van de gedaagde partij omtrent hetzelfde geschilpunt ten verwere is neergelegd niet in de overwegingen te betrekken omdat het verweer —naar het oordeel van het Hof— in de conclusies en/of actes had moeten worden gevoerd…
2.7.3.
Bovendien blijkt uit de brief van de advocaat van Embrica d.d. 18 maart 2005 (welke brief zich bij de stukken bevindt en door de Kantonrechter in zijn vonnis van 6 juli 2005 in rov. 1 sub j is aangemerkt als ‘akte’) dat deze de betreffende acte van Baros aanmerkt als: ‘een omvangrijke akte met producties’, terwijl wordt opgemerkt dat deze producties in het bijzonder de visie van Baros met betrekking tot de hoogte van de schade behandelen. Waar aldus ook voor Embrica dus duidelijk was, dat hierin het verweer van Baros tegen de schadehoogte gelegen was, mocht het Hof daaraan zeker in dit geval niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorbijgaan.
2.7.4.
Daarbij valt —voorzoveel nodig— ook de datering van het voornaamste, door het Hof als zgn. onvoldoende weersproken bouwsteen benutte, rapport van [A] te betrekken: 14 juli 2003. Op dat moment waren de ‘normale’ conclusies in de procedure bij de Kantonrechter echter al gewisseld.
2.7.5.
(tenslotte en voorzoveel nodig): het betreft hier de gang van zaken in een Kantongerechtsprocedure. Deze procedure kent minder formaliteiten en geen verplichte procesvertegenwoordiging. Het is in deze procedure òòk (zelfs) mogelijk mondeling stelling te nemen (art. 82 lid 2Rv.). Tegen deze achtergrond kan een Kantonrechter niet zonder meer voorbijgaan aan een uitdrukkelijke betwisting door één van de procespartijen, neergelegd in een aan de Kantonrechter overhandigde productie, en hetzelfde geldt voor de rechter in het hoger beroep in een dergelijke procedure.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 70,85]
mijn requirante kan de BTW verrekenen.
[K. Thijssen
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
voor afschrift]