Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-10-2024
- Bronpublicatie:
12-06-2024, Stcrt. 2024, 19166 (uitgifte: 28-06-2024, regelingnummer: WBN 2024/3)
- Inwerkingtreding
01-10-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-06-2024, Stcrt. 2024, 19166 (uitgifte: 28-06-2024, regelingnummer: WBN 2024/3)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid
Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).
§ 1. Intrekkingsmogelijkheid bij fraude beperkt tot 12 jaar na uitvaardigen koninklijk Besluit
Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan Onze Minister in geval van fraude overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap.
Tot 1 april 2015 werd de terugwerkende kracht van de intrekking beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkte intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor had het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap werd betrokkene geacht wél in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit.
Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel (‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten’).
N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.
Voorbeeld
A heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2021 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat A bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. A moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.
§ 2. Algemeen
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie- of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden ‘valse verklaring of bedrog’ aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij ‘het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit’ moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
§ 2.1. Gebruik van valse identiteit bij naturalisatie of optie
Het bedrog, de valse verklaring of het verzwijgen van voor de naturalisatie of optie relevante feiten, kan betrekking hebben gehad op de personalia (identiteit/persoonsgegevens) van de naturalisandus. Wanneer met gebruikmaking van valse of (gedeeltelijk) fictieve personalia (die bestaan uit de voornaam, geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats) een verzoek om naturalisatie is ingediend, waardoor in het Koninklijk Besluit tot verlening van het Nederlanderschap valse personalia werden opgenomen, is dit een vorm van frauduleus handelen.
§ 2.1.1. Gebruik van valse identiteit bij naturalisatie of optie
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 aangegeven dat bij naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór 1 april 2003 in geval van bedrog omtrent de identiteit wordt aangenomen dat het Nederlanderschap niet is verkregen omdat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad voor de betrokkene. Immers, door het opgeven van onjuiste personalia (valse identiteit) zijn niet de (juiste) personalia van betrokkene vermeld op het Koninklijk Besluit tot naturalisatie. Aan betrokkene is dan ook niet het Nederlanderschap verleend. Voor de optieverklaring geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad heeft een dergelijk Koninklijk Besluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de indiener van het verzoek om naturalisatie.lxiii)
Met andere woorden: de vreemdeling verkrijgt het Nederlanderschap niet. Dit betekent ook dat het Nederlanderschap niet hoeft te worden ingetrokken met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN. Immers, intrekking van het Nederlanderschap is slechts mogelijk indien het Nederlanderschap daadwerkelijk is verkregen. Ook de omstandigheid dat betrokkene in het bezit is (geweest) van een Nederlands paspoort onder zijn valse personalia leidt niet tot de conclusie dat hij als Nederlander moet worden aangemerkt.
§ 2.1.2. Bijzondere omstandigheden
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005 ten aanzien van het vorenstaande nog opgemerkt dat sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene toch identificeert en daarom rechtsgevolg heeft. Daarop aansluitend heeft de Hoge Raad in de beschikking van 30 juni 2006, onder verwijzing naar zijn beschikking van 11 november 2005, gesteld dat bijzondere omstandigheden inhouden dat ‘de betrokkene desondanks wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het tot stand gekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven’. Hiervan is sprake wanneer ‘ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die het verzoek moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft’.
Of bijzondere omstandigheden kunnen worden aangenomen, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval. Naarmate meer persoonsgegevens onjuist zijn en/of de werkelijke personalia minder onderscheidend vermogen hebben, ligt het aannemen van identificatie van de gegevens op het KB met de (werkelijke) gegevens van betrokkene minder voor de hand. Hoewel over het algemeen de naam een groter onderscheidend vermogen heeft dan een geboorteplaats of -datum, is daarmee geenszins gezegd dat een valse of onjuiste geboortedatum of -plaats — al dan niet in combinatie met de werkelijke naam — het onderzoek alsmede de beoordeling tijdens de naturalisatieprocedure niet heeft belemmerd. Op basis van de specifieke omstandigheden die door de betrokken persoon moeten worden aangedragen of die blijken uit het vreemdelingenrechtelijke en/of naturalisatiedossier van betrokkene, wordt bezien of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn voor het oordeel dat de valse of fictieve persoonsgegevens de betrokken persoon desondanks toch dusdanig identificeren dat geconcludeerd moet worden dat het Koninklijk Besluit met daarin valse of onjuiste personalia rechtsgevolg heeft.
§ 2.1.3. Naturalisatiebesluit van op of na 1 april 2003
Ten aanzien van naturalisatiebesluiten die zijn genomen op of ná 1 april 2003 heeft de Hoge Raad bij beschikking van 30 juni 2006 overwogen dat ‘In het licht van dit alles moet worden aangenomen dat de regeling van artikel 14 lid 1 (RWN) mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. Uit het systeem en de strekking van de wet volgt derhalve dat ook in dat geval een naturalisatiebesluit, verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van artikel 14 lid 1 RWN is ingetrokken.’ In het geval het Koninklijk Besluit dateert van op of na 1 april 2003 geldt voor het opgeven van een valse identiteit derhalve dat rechtsgevolg is verbonden aan het Koninklijk Besluit en betrokkene Nederlander is geworden. Het Nederlanderschap kan wel conform artikel 14, eerste lid, RWN worden ingetrokken.
Vorenstaande geldt ook voor de vreemdeling die op of na 1 april 2003 onder valse personalia door bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen.
§ 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69BVVN. Zie paragraaf 4.1.
Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.
Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker — veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds — laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Intrekking als bedoeld in onderhavig artikellid is niet meer mogelijk indien de betrokkene sedert de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap twaalf jaren of langer in het bezit is van het Nederlanderschap.
Dit geldt echter niet indien de betrokkene is veroordeeld voor misdrijven omschreven in artikel 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). Artikel 6 heeft betrekking op genocide, artikel 7 op misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering, en artikel 8 op oorlogsmisdrijven, waaronder foltering. Vóór 1 oktober 2010 werd in artikel 14, eerste lid RWN verwezen naar misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag. Materieel komen deze misdrijven overeen met de betreffende misdrijven in het Statuut van Rome. Bij een veroordeling voor een dergelijk misdrijf is intrekking dus ook mogelijk meer dan twaalf jaren nadat het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Het is mogelijk dat de veroordeling wordt uitgesproken na de optiebevestiging of naturalisatie tot Nederlander. Wel moet het misdrijf zijn gepleegd voorafgaand aan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 1
A maakt zich tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië schuldig aan foltering. Dit strafbaar feit verzwijgt hij bij zijn naturalisatieverzoek. Veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap wordt A door de (bevoegde) rechter in Sarajevo veroordeeld voor het plegen van foltering. Met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN kan het Nederlanderschap worden ingetrokken, omdat sprake is van een veroordeling van een strafbaar feit dat omschreven is in 8 van het Statuut van Rome, reden waarom de termijn van 12 jaar, die aanvangt op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap, niet geldt. Of A nog een andere nationaliteit bezit of niet is niet van belang. De intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN mag tot staatloosheid leiden (artikel 14, zesde lid RWN).
Voorbeeld 2
B is bigaam gehuwd. Dit verzwijgt hij bij de verlening van het Nederlanderschap. Terwijl B Nederlander is, pleegt hij (in 2009) een oorlogsmisdrijf. Hij wordt daarvoor veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap veroordeeld. Het Nederlanderschap van B kan niet meer worden ingetrokken, omdat er inmiddels meer dan twaalf jaren zijn verstreken sinds de verlening van het Nederlanderschap.
In dit voorbeeld blijkt dat verband moet bestaan tussen de feitelijke reden voor de intrekking (bij het verzoek om naturalisatie verzwegen bigamie) en de termijn waarbinnen het mogelijk is om tot intrekking over te gaan, én dat een oorlogsmisdaad alleen relevant is indien gepleegd vóór de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 3
A is in 1988 genaturaliseerd tot Nederlander. In 2003 komt aan het licht dat A in het kader van de naturalisatieprocedure bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld strafrechtelijke veroordelingen verzwegen). Zou dat ten tijde van de beslissing op het verzoek om naturalisatie bekend zijn geweest, dan zou de naturalisatie van A niet tot stand zijn gekomen. Aangezien sedert de naturalisatie van A inmiddels een periode van meer dan twaalf jaar is verstreken, kan het verleende Nederlanderschap niet worden ingetrokken.
De intrekking werkt terug tot het tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, tenzij de intrekking wordt beperkt door artikel II, eerste lid, RRWN (zie ook hierboven bij ‘Overgangsrecht’). In geval van terugwerking tot het tijdstip van verkrijging/verlening moet de betrokkene geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest. In het geval dat de intrekking van het Nederlanderschap niet geheel terugwerkt tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap, geldt ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN, dat voor de toepassing van hetzij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN (optiemogelijkheid voor oud-Nederlanders), hetzij artikel 8, tweede lid, RWN (versoepeling voor oud-Nederlanders van een algemene naturalisatievoorwaarde), de betrokkene niet als oud-Nederlander wordt aangemerkt.
De intrekking kan tot gevolg hebben dat de betrokkene staatloos wordt. Overigens is dit het enige geval waarin staatloosheid kan ontstaan als gevolg van verlies van het Nederlanderschap (zie artikel 14, zesde lid, RWN). De hier bedoelde intrekking, zelfs indien staatloosheid kan ontstaan, berust op zowel artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van het op 30 augustus 1961 te New York totstandgekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124) als op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149).
§ 2.3. Belangenafweging
In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
- –
de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- –
de eventuele staatloosheid na intrekking;
- –
de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
- –
overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).
In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken (zie TK 1998–1999, 25 891, nr. 5, pg. 23-24). Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.
Voorbeeld
A is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt A in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. A gaat in hoger beroep van de veroordeling. A wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was.
Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert A aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.
In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:
- 1.
de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
- 2.
de eventuele staatloosheid na intrekking;
- 3.
de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
- 4.
overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).
Ad 1
Voor de belangenafweging geldt dat A is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat A gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. A heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). A heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.
Ad 2
Het feit dat A staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van A. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van A om niet staatloos te worden.
Ad 3
Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat A nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.
Ad 4
Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn A, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).
De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van A om Nederlander te blijven.
§ 2.4. Gevolgen voor kinderen
Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag tot beperking der staatloosheid, het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden. Staatloosheid van het kind zou een disproportioneel gevolg kunnen zijn van het handelen van de ouder en zich niet verhouden tot het recht van een kind op een nationaliteit.
Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.
Van kinderen die nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, geboren zijn en die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet hun Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen, zal steeds moeten worden nagegaan of zij door de intrekking van het Nederlanderschap van deze ouder het Nederlanderschap verliezen. Dit geldt ook voor kinderen die, nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, het Nederlanderschap van rechtswege hebben verkregen op grond van artikel 4, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Rijkswet en het Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen. Aangezien het Nederlanderschap van deze ouder met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, kan dit betekenen dat de ouder ten tijde van de geboorte, vaststelling vaderschap, erkenning of wettiging, van het kind geen Nederlander was en het kind geen Nederlander is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, RWN of artikel 4, eerste, tweede, derde of vierde lid, RWN. In dat geval moet wel beoordeeld worden of het kind op andere verkrijgingsgronden een beroep kan doen, zoals bijvoorbeeld het geval zal zijn als het kind een beroep kan doen op artikel 3, derde lid, van de Rijkswet (toelichting bij het BVVN, Stb. 2002, 231).
Voorbeeld
B is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen C en D zijn meegenaturaliseerd.
In 2003 wordt zoon E geboren. Zoon E verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
In 2004 wordt vastgesteld dat B in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen C en D. Op 6 augustus 2004 wordt het aan B, C en D verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: B, C en D hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.
B, C en D zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.
Voor E zal moeten worden nagegaan of hij door de intrekking van het Nederlanderschap van B het Nederlanderschap destijds op een andere rechtsgrond dan via B heeft verkregen, nu B geacht moet worden dit voor de periode na 1 april 2003 nooit verkregen te hebben. Bezien moet dus worden of E op andere gronden het Nederlanderschap mogelijk heeft verkregen.
§ 2.5. Evenredigheidstoets verlies Unieburgerschap
De IND beoordeelt bij elke intrekking van de Nederlandse nationaliteit of het intrekkingsbesluit evenredig is in het licht van het Unierecht.12. Deze evenredigheidstoets is voor de verliesgronden van artikel 14 RWN opgenomen in de artikelen 68 t/m 68c BvvN.
De IND toetst of tussen het met de intrekking nagestreefde doel en de concrete Unierechten die door intrekking verloren gaan geen sprake is van onevenredigheid. Daarbij maakt de IND een afweging tussen enerzijds het algemeen belang bij intrekking van de Nederlandse nationaliteit en anderzijds het individuele belang dat betrokkene heeft bij het behoud van de rechten van het Unieburgerschap.
De IND voert geen evenredigheidstoets uit als betrokkene over een andere EU-nationaliteit beschikt naast het Nederlanderschap. De Unierechten kunnen dan immers uitgeoefend worden door het bezit van die andere EU-nationaliteit.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
2.5.1. Rechten Unieburgerschap
De rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap zijn neergelegd in artikel 20 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De genoemde verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:
- •
het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);
- •
het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, lid 2, aanhef onder b VWEU);
- •
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);
- •
het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.
2.5.2. Bewijslast
Het is aan betrokkene om te onderbouwen en zo veel mogelijk aan te tonen dat het verlies van het Unieburgerschap in zijn concrete geval onevenredig is. De IND is niet gehouden tot het instellen van ambtshalve onderzoek.
2.5.3. Individueel belang
Het individueel belang van betrokkene in het kader van de evenredigheidstoets is gelegen in het aangetoonde belang om het Unieburgerschap te behouden
Betrokkene moet aantonen dat hij op de datum van het intrekkingsbesluit of binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna daadwerkelijk en concreet gebruik maakte van de rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap. Als betrokkene niet heeft aangetoond hiervan gebruik te hebben gemaakt, dan is de conclusie mogelijk dat het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is.
Daarnaast is relevant wanneer, hoe vaak en hoeveel hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Als betrokkene een keer per jaar een kerstmarkt in Duitsland bezoekt, kan op basis van het zeer beperkte gebruik geconcludeerd worden dat het verlies daarvan evenredig is. Datzelfde geldt voor de situatie dat betrokkene een keer in de vier jaar gebruik heeft gemaakt van zijn kiesrecht voor het Europese Parlement. Dergelijke belangen zullen niet zwaar wegen. Het belang weegt zwaarder als betrokkene regelmatig werkzaamheden in een van de EU-lidstaten uitvoert of daar een bedrijf heeft of in een EU-lidstaat studeert.
Voorts is van belang hoelang betrokkene al in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap. Als betrokkene slechts kort in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap zal er minder snel sprake zijn van onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap.
Vervolgens is van belang of betrokkene mogelijk op een andere wijze hetzelfde kan bereiken. Als betrokkene bijvoorbeeld de mogelijkheid heeft om visumvrij de EU te reizen dan heeft hij een alternatief voor het vrij verkeer en verblijf en kan het verlies van het Unieburgerschap gemakkelijker als evenredig worden aangemerkt. Ditzelfde geldt als betrokkene relatief gemakkelijk aan een verblijfsvergunning voor een EU-lidstaat kan komen.
Ten slotte is relevant of betrokkene familie- of gezinsleven uitoefent op het grondgebied van de Europese Unie (artikel 7 Handvest). Daarbij spelen ook de belangen van de kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Europese Unie verblijven een rol (artikel 24 Handvest). Hierbij is de concrete invulling van deze rechten relevant. Bij minderjarigen is niet alleen de vraag relevant wat het betekent als zij hun Unieburgerschap verliezen, maar ook de vraag wat het voor hen betekent als een van de ouders het Unieburgerschap verliest. In dat kader zijn situaties denkbaar waarin geconcludeerd kan worden dat het verlies van het Unieburgerschap voor de ouder(s) onevenredig is vanwege de belangen van het kind.
2.5.4. Algemeen belang
Op grond van artikel 14, eerste lid, RWN kan de IND het Nederlanderschap intrekken als de verkrijging of verlening berust op fraude en bedrog. Het algemeen belang bij deze intrekkingsgrond is gelegen in de bijzondere band van solidariteit en loyaliteit tussen de lidstaten en zijn onderdanen en wederkerigheid van rechten en plichten die de grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding.
De IND betrekt bij de evenredigheidstoets aan het Unieburgerschap onder meer de volgende aspecten:
- •
de ernst van de gepleegde inbreuk;
- •
het tijdsverloop tussen de naturalisatiebeslissing en het intrekkingsbesluit; en
- •
de mogelijkheid van betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
2.5.5. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets
Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap verloren gaat. De IND toetst of de betrokkene binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen hij had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.
2.5.6. Weging belangen
De IND weegt de persoonlijke belangen af tegen de het algemeen belang. Deze afweging is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
§ 3. Administratieve handelingen voorafgaand aan het intrekkingsbesluit
Meldplicht fraude
Artikel 65 BVVN bepaalt dat de autoriteiten en ambtenaren die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en verzoek om naturalisatie en die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van valse verklaringen of bedrog dan wel van de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, verplicht zijn dit onverwijld te melden aan Onze Minister, zo nodig onder medezending van op de zaak betrekking hebbende stukken. De ambtenaar die op de hoogte is van frauduleuze handelingen in de hiervoor bedoelde zin, wordt verzocht contact op te nemen met de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (zie hoofdstuk Voorlichting). In onderling overleg kan dan een standpunt worden bepaald over de te nemen stappen, zoals wijziging van de nationaliteit van de betrokken persoon in de BRP en/of intrekking van het verstrekte Nederlandse reisdocument. Voorts zorgt deze afdeling voor het plaatsen van een aantekening in het nationaliteitenregister bij het Koninklijk Besluit of bij de bevestiging van de optieverklaring.
§ 4. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap
§ 4.1. Voornemenprocedure
Gezien het belang van het bezit van het Nederlanderschap, in het bijzonder als het verlies daarvan zou leiden tot staatloosheid, is de procedure tot intrekking wegens fraude omgeven met bijzondere waarborgen. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 69 van het BVVN. De procedure biedt de rechtstreeks betrokken personen en autoriteiten de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen, waardoor de Minister van Justitie zoveel mogelijk argumenten pro en contra de intrekking van het Nederlanderschap tegen elkaar kan afwegen.
Heeft de Minister het voornemen om het Nederlanderschap in te trekken wegens fraude bij de verkrijging ervan, dan doet hij van zijn voornemen schriftelijk mededeling aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken personen en aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen (artikel 66, eerste lid, BVVN). De verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging. Volgens artikel 66, vijfde lid, BVVN moet onder rechtstreeks betrokken persoon worden verstaan de persoon die door de optie of naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen en op wie het voornemen tot intrekking betrekking heeft, alsmede, voorzover zij bij het voornemen een rechtstreeks belang hebben, zijn kinderen en adoptiefkinderen en zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Ingevolge artikel 7 RVVN kan van een rechtstreeks belang bij het uit te brengen voornemen ook sprake zijn bij een minderjarig stiefkind dat woont bij degene op wie het voornemen betrekking heeft of bij een persoon die een duurzame relatie heeft. Ook de partner in een duurzame relatie en duurzaam samenwonend met degene op wie het voornemen betrekking heeft, is in artikel 7 RVVN aangemerkt als mogelijk rechtstreeks betrokken persoon aan wie schriftelijk het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap wordt medegedeeld.
Heeft de betrokken persoon een bekende woon- of verblijfplaats, dan wordt de mededeling van het voornemen tot intrekking gezonden aan dat adres. Bij het ontbreken van een bekende woon- of verblijfplaats geschiedt toezending van de mededeling aan het laatst bekende adres (artikel 66, tweede lid, BVVN). In beide hierboven genoemde omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtsreeks betrokkene(n) van de mededeling dat het voornemen bestaat het Nederlanderschap in te trekken, aangetekend en met ontvangstbevestiging.
Indien de Minister van Justitie dat noodzakelijk acht, geeft hij van zijn voornemen tot intrekking kennis door uitreiking in persoon van de mededeling van dat voornemen (artikel 66, derde lid, BVVN). Denkbaar is dan een uitreiking door tussenkomst van een deurwaarder, politie of de gemeente waar betrokkene woont. Tevens kan de Minister, indien hij dat nodig acht, van zijn voornemen kennis geven in een of meer lokale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats (artikel 66, vierde lid, BVVN).
In de mededeling van het voornemen tot intrekking is ten minste opgenomen:
- —
de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen wier Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;
- —
de mogelijkheid voor betrokkenen en de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, om hun bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;
- —
dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BVVN).
In beginsel zal aan de betrokkenen en de autoriteit worden gevraagd hun bedenkingen binnen zes weken na ontvangst van het voornemen schriftelijk kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn wordt slechts gehonoreerd indien betrokkenen redelijkerwijs niet in staat zijn tijdig hun bedenkingen kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn dient vóór het verstrijken van de reactietermijn schriftelijk en gemotiveerd te worden aangevraagd. Indien inwilliging van het verzoek zou leiden tot overschrijding van de in artikel 69 BVVN genoemde termijn wordt het niet gehonoreerd. Betrokkenen die mondeling hun bedenkingen naar voren willen brengen, worden daartoe in de gelegenheid gesteld indien zij dit binnen twee weken na ontvangst van het voornemen berichten. Indien de betrokkene zijn bedenkingen mondeling naar voren brengt, wordt daarvan een verslag gemaakt. Van de ingebrachte bedenkingen wordt door de IND een afschrift gezonden aan de personen en de autoriteit die eerder mededeling hebben ontvangen van het voornemen tot intrekking (artikel 67 BVVN).
§ 4.2.1. Besluit tot intrekking van het Nederlanderschap
Volgens artikel 69 BvvN dient de Minister van Justitie een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan. In artikel 68, eerste lid, BvvN is geregeld dat bij het besluit tot intrekking onder meer rekening moet worden gehouden met de aard en ernst van de fraude, de mogelijke staatloosheid van betrokkene na de intrekking, de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen en de overige relevante factoren. Geen intrekking zal plaatsvinden indien die beslissing, afgewogen tegen de mate van bedrog of verzwijging, disproportioneel moet worden geacht. Aan iedere intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN dient een belangenafweging vooraf te gaan. Weegt het belang van betrokkene om niet in te trekken uiteindelijk zwaarder dan het belang van de overheid om wel in te trekken, dan dient niet te worden ingetrokken (zie de toelichting op het BvvN, Stb. 2002, 231).
Artikel 68, tweede lid, BvvN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Awb. De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing, ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd of door optie Nederlander is geworden, nu het besluit tot intrekking wordt genomen door de Minister van Justitie van het Koninkrijk.
Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde intrekkingsbesluit, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep bij de rechtbank, sector Bestuursrecht open.
§ 4.2.2. Vreemdelingrechtelijke gevolgen van intrekking van het Nederlanderschap
Na intrekking van het Nederlanderschap is de betrokken persoon weer vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet. Of de vreemdeling dan een verblijfsrecht heeft hangt af van de verblijfspositie voorafgaand aan de verlening of verkrijging van het Nederlanderschap.
Vreemdelingen die voor hun naturalisatie of optie in het bezit waren van eenverblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning voorbepaalde tijd waarvan, op het moment van beoordelen van het verblijfsrecht, degeldigheidsduur nog niet is verstreken.
Deze personen vallen na intrekking van het Nederlanderschap terug op de verblijfstitel die zij voorafgaand aan de verlening van het Nederlanderschap bezaten.
Voorwaarde is dat de persoon geacht kan worden nooit Nederlander te zijn geweest.
Daarvan is sprake als de intrekking terugwerkt tot het moment van de verlening van de Nederlandse nationaliteit of als het rechtsgevolg aan het KB is onthouden.
Vreemdelingen die voor hun naturalisatie of optie in het bezit waren van eenverblijfsvergunning voor bepaalde tijd waarvan, op het moment van beoordelen vanhet verblijfsrecht, de geldigheidsduur is verstreken.
De vreemdeling heeft in deze situatie geen verblijfsrecht meer.
Vreemdelingen die voor inwerkingtreding van artikel 14 lid 1 RWN (1 april 2003) Nederlander zijn geworden en van wie het Nederlanderschap niet wegens identiteitsfraude (maar op grond van een andere vorm van fraude) is ingetrokken.
In deze situatie werkt de intrekking terug tot de datum van inwerkingtreding van artikel 14, eerste lid, RWN. De persoon wordt geacht vanaf het moment van verlening van het Nederlanderschap tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest. Als gevolg van de verlening of verkrijging van het Nederlanderschap is de verblijfstitel van rechtswege vervallen. De vreemdeling heeft dan ook geen verblijfsrecht meer.
De vreemdeling die zijn eerder verleende verblijfsvergunning niet terugkrijgt kan een verblijfsvergunning aanvragen. Die aanvraag zal in een vreemdelingrechtelijke procedure worden behandeld. Verder is het mogelijk dat de grond voor het eerdere verblijfsrecht kan komen te vervallen (bijvoorbeeld omdat de fraude die heeft geleid tot intrekking van het Nederlanderschap ook kan leiden tot intrekking van de verblijfsvergunning). Het mogelijk vervallen van een verblijfsvergunning zal eveneens in een vreemdelingrechtelijke procedure worden behandeld.
§ 5. Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap
§ 5.1. Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit
Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van een besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN of in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de betreffende persoon en, zo nodig, aan andere betrokken instanties. Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat:
- •
bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres;
- •
als Onze Minister dat noodzakelijk acht, hij overgaat tot uitreiking van het afschrift van het besluit;
- •
als Onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant, de Landscourant van Sint Maarten of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
De verzending aan de perso(o)n(en) van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging.
§ 5.2. Administratieve verwerking van het besluit tot intrekking door de ontvangende autoriteit
Wordt de burgemeester door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:
- •
het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de BRP;
- •
de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan hen die het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
- •
de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
- •
betrokkenen er op worden gewezen hun verblijfsrechtelijke positie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te regelen;
- •
in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN; zie ook hierna paragraaf 4.3).
Mocht na ingesteld bezwaar of beroep betrokkene alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, dan wordt de burgemeester wederom door de Immigratie -en Naturalisatiedienst (IND) hiervan in kennis gesteld.
§ 5.3. Gevolgen van de intrekking voor de namen van betrokkene
Zijn de namen van betrokkene bij de naturalisatie c.q. optie gewijzigd of vastgesteld, dan doet zich na intrekking van het Nederlanderschap één van de volgende drie situaties voor:
- •
betrokkene bezit na intrekking een vreemde nationaliteit. Op zijn namen is na de intrekking het recht van toepassing van het land waarvan hij de nationaliteit bezit. Dat vloeit voort uit artikel 10:19 BW (zie tekst hieronder). In de meeste gevallen zal dat betekenen dat betrokkene terugkeert naar de namen die hij onmiddellijk vóór zijn naturalisatie c.q. optie had, tenzij de destijds verkregen naamswijziging of -vaststelling wordt erkend door het land waarvan hij de nationaliteit bezit (bijvoorbeeld op grond van de op 4 september 1958 te Istanbul gesloten CIEC-Overeenkomst inzake verandering van geslachtsnamen en voornamen (Trb. 1960, 48);
- •
betrokkene is na intrekking staatloos. Hij behoudt in dat geval de namen zoals die destijds zijn gewijzigd of vastgesteld;
- •
betrokkene herkrijgt als gevolg van de intrekking zijn oorspronkelijke nationaliteit (naar mag worden aangenomen, zal dat zelden het geval zijn). Op zijn namen is na de intrekking het recht van toepassing van het land van de nieuwe nationaliteit. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, lid 1 BW (zie tekst hieronder). In de meeste gevallen zal dat betekenen dat betrokkene terugkeert naar de namen die hij onmiddellijk vóór zijn naturalisatie c.q. optie droeg.
De terugwerkende kracht van een intrekkingsbesluit op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ziet uitsluitend op het Nederlanderschap. Dit betekent dat indien betrokkene, die na deze intrekking niet staatloos is geworden en die op grond van het recht van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, terugkeert naar zijn ‘oude’ namen, in ieder geval (ook na de intrekking bezien) vanaf de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap tot de intrekking daarvan rechtens de namen heeft gedragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.
Wordt het intrekkingsbesluit in gevallen als hier bedoeld herroepen of vernietigd, dan herleeft de situatie van vóór de intrekking. Wat betreft de namen betekent dat, dat betrokkene alsdan geacht moet worden sedert de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap rechtens de namen te dragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.
Artikel 10:19 BW luidt:
1
De geslachtsnaam en de voornamen van een vreemdeling worden bepaald door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft. Onder recht zijn mede begrepen de regels van internationaal privaatrecht. Uitsluitend voor de vaststelling van de geslachtsnaam en de voornaam worden de omstandigheden waarvan deze afhangen beoordeeld naar dat recht.
2
Indien de vreemdeling de nationaliteit van meer dan een staat bezit en hij in een van deze staten zijn gewone verblijfsplaats heeft, geldt het recht van die staat als zijn nationale recht. Heeft de betrokken persoon zijn gewone verblijfsplaats niet in een van deze staten, dan geldt als zijn nationale recht het recht van de staat van zijn nationaliteit waarbij hij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.
Artikel 10:22, lid 1 BW luidt:
In geval van verandering van nationaliteit is het recht van de staat van de nieuwe nationaliteit van toepassing, daaronder begrepen de regels van dat recht betreffende de gevolgen van de nationaliteitsverandering voor de naam.
14-2. Toelichting ad artikel 14, tweede lid
Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
- a.
een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
- b.
een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
- c.
een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;
- d.
een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb.2011, 73)
§ 1. Algemene wettelijke uitgangspunten
De rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 RWN is toen een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Het betreft een nieuw tweede lid dat intrekking mogelijk maakt van het Nederlanderschap indien sprake is van een veroordeling wegens misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. Deze wijziging in artikel 14 RWN is per 1 oktober 2010 in werking getreden.
Vóór de inwerkingtreding van deze rijkswetwijziging was intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk op grond van veroordelingen voor misdrijven genoemd in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN, indien een persoon deze misdrijven pleegde nadat hij het Nederlanderschap had verkregen en hiervoor was veroordeeld. Intrekking van het Nederlanderschap was vóór de rijkswetswijziging alleen mogelijk als sprake was van misdrijven of (buitenlandse) veroordelingen die een afwijzingsgrond vormen voor optie of naturalisatie en die hadden plaatsgevonden voorafgaand aan de naturalisatie of optie en waren verzwegen in deze procedures. In dat geval kon het Nederlanderschap worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN.
Met de rijkswet van 5 maart 2016 (Stb. 2016, 121) is het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, RWN verruimd door het toevoegen van de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken als sprake is van een veroordeling voor een misdrijf genoemd in artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Deze wijziging in artikel 14 RWN is met ingang van 31 maart 2016 in werking getreden.
Met de rijkswet van 6 juli 2016 (Stb. 2016, 281) is het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, RWN verruimd door toevoeging van het misdrijf agressie zoals omschreven in artikel 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000,120 en Trb. 2011,73). Bij besluit van 29 mei 2018 is bepaald dat deze wijziging per 1 augustus 2018 in werking treedt (Stb. 2018, 164).
§ 1.1. Overgangsrecht
Artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) bepaalt dat intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk is, indien het misdrijf bedoeld in artikel 14, tweede lid, is gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet. Dit betekent dat alleen een misdrijf als bedoeld in voornoemd artikellid dat is gepleegd ná inwerkingtreding van de wet (dus ná 1 oktober 2010) reden kan zijn om het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid.
Artikel II van de rijkswet van 5 maart 2016 (Stb. 2016, 121) bepaalt dat intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht niet is toegestaan in geval van een veroordeling wegens dit misdrijf, als dit onherroepelijk is geworden voor inwerkingtreding van deze Rijkswet. Dit betekent dat intrekking van het Nederlanderschap kan plaatsvinden als de veroordeling op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht op of na 31 maart 2016 onherroepelijk is geworden.
Voorbeeld 1
A is als minderjarige in 2000 medegenaturaliseerd met zijn vader en pleegt op 18-jarige leeftijd in 2009 een moord (artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83 Sr. Hij wordt hiervoor in november 2010 onherroepelijk veroordeeld.
Omdat het hier gaat om een feit dat is gepleegd in 2009 dus vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 oktober 2010 (artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242), kan wegens dit strafrechtelijk feit met terroristisch oogmerk nooit sprake zijn van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. A behoudt dan ook zijn Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Een vrouw die naast de Nederlandse nationaliteit een tweede nationaliteit heeft reist in 2014 naar Syrië om zich daar te laten trainen om in Nederland terroristische misdrijven te plegen. Bij terugkeer in Nederland wordt zij vervolgd op grond van artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. De vrouw wordt veroordeeld en op 5 april 2016 wordt de veroordeling onherroepelijk. Omdat de veroordeling onherroepelijk is geworden na 30 maart 2016 en de intrekking niet tot staatloosheid leidt kan het Nederlanderschap worden ingetrokken.
§ 1.2. Intrekking geen terugwerkende kracht
De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, werkt niet terug tot het moment van verkrijging of van verlening van het Nederlanderschap. Artikel 2, eerste lid, RWN regelt immers dat verlies geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de wet anders bepaalt. Er is geen wetsartikel opgenomen in de rijkswet tot wijziging van de RWN ( Stb. 2010, 242 ), noch in de RWN zelf dat anders bepaalt. Dit betekent dat het verlies intreedt op de datum van het besluit tot intrekking. Dit is anders bij verlies op grond van het eerste lid, waar terugwerkende kracht van het verlies wel aan de orde is.
De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid kan de Nederlandse nationaliteit in beginsel niet herkrijgen (artikel 14, vijfde lid).
De omstandigheid dat deze persoon tot aan het besluit van intrekking Nederlander was en dus oud-Nederlander is, maakt dit niet anders. Door de ontneming van het Nederlanderschap wordt geacht de band met het koninkrijk definitief te zijn verbroken.
§ 2. Algemeen
Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken als de persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarbij ernstige schade is toegebracht aan de essentiële belangen van het Koninkrijk of van een of meer landen van het Koninkrijk.
Het gaat dus om een misdrijf dat tegen de staat en zijn instituties is gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevat.
Hiervan is sprake als de betrokken persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf genoemd in artikel 14 tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN.
Uitgangspunt voor artikel 14, tweede lid, RWN is artikel 7 van het Europese Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Artikel 7, derde lid, EVN beperkt de verliesmogelijkheid door het verlies alleen toe te staan als de betrokken persoon daardoor niet staatloos zal worden. Artikel 14, zesde lid, neemt dit over en bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsvindt, als staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. Intrekking van het Nederlanderschap op grond van het tweede lid van artikel 14 RWN is dus niet mogelijk als de betrokken persoon daardoor staatloos wordt. Hij moet dus op het moment van het besluit tot intrekking behalve over de Nederlandse nationaliteit ook over een of meer andere nationaliteit(en) beschikken.
Als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van het eerste lid van artikel 14 RWN mag staatloosheid daarentegen wel het gevolg zijn.
Bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, is niet van belang op welke wijze het Nederlanderschap is verkregen. Dit kan zijn door naturalisatie en optie, maar ook kan sprake zijn van verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege, bijvoorbeeld vanaf geboorte door afstamming van een Nederlandse vader of moeder op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorts kan het Nederlanderschap, als er aanleiding toe is, van een veroordeelde minderjarige worden ingetrokken. In artikel 14, tweede lid, wordt immers algemeen gesproken over de persoon van wie het Nederlanderschap kan worden ingetrokken. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen een minderjarige of een meerderjarige.
De termijn van 12 jaar, als genoemd in het eerste lid, is niet van toepassing als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, RWN. Dit betekent dat intrekking van het Nederlanderschap ook mogelijk is, als de betrokken persoon langer dan 12 jaar het Nederlanderschap bezit, bijvoorbeeld vanaf zijn geboorte.
Voorbeeld
A, van Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit, heeft in 1990 door geboorte in Nederland op grond van artikel 3, derde lid RWN (derde generatieartikel) het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Hij pleegt in 2011 een aanslag tegen de troonopvolger (artikel 94 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht). In 2012 wordt A hiervoor onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, ook al heeft hij het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Van belang is wel dat hij door de intrekking niet staatloos mag worden. De termijn van 12 jaar geldt in dit geval niet, omdat geen sprake is van toepassing van artikel 14, eerste lid RWN waar het gaat om intrekking wegens bedrog in de optie- of naturalisatieprocedure. Daarentegen is sprake van toepassing van artikel 14, tweede lid RWN wegens een onherroepelijke veroordeling wegens staatsondermijnende handelingen.
§ 2.1. Misdrijven bedoeld in het tweede lid
In artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN wordt een aantal misdrijven opgesomd. Indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een van deze misdrijven, kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken door de Minister.
§ 2.1.1. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a
Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a kan het Nederlanderschap worden ingetrokken indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrechten waarop wettelijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Deze titels zien op:
- •
misdrijven tegen de veiligheid van de staat (titel 1);
- •
misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid (titel II);
- •
misdrijven tegen de hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen (titel III); en
- •
misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten (titel IV).
De bepalingen van deze eerste vier titels van Boek II van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht hebben gemeen dat zij strekken tot bescherming van de (belangen van) de Nederlandse staat en zijn staatsinrichting. De in deze titels vervatte strafbare feiten zullen in de praktijk naar verwachting niet veelvuldig voorkomen.
De bepalingen in titel 1 (misdrijven tegen de veiligheid van de staat) strekken tot bescherming van de Nederlandse Staat en staatsinrichting. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel I (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
- —
aanslag tegen de Koning(in) (artikel 92)
- —
aanslag tegen het Rijk (artikel 93)
- —
aanslag tegen de grondwettige regeringsvorm (artikel 94)
- —
geweld tegen de regeringsraad (artikel 95)
- —
geweld tegen de ministerraad (artikel 95a)
- —
samenspanning tot — alsmede enkele (andere) handelingen ter voorbereiding of bevordering van — de misdrijven omschreven in de artikelen 92–95a (artikel 96)
- —
in verbinding treden met buitenland in verband met oorlog (artikel 97)
- —
in verbinding treden met buitenland in verband met omwenteling (artikel 97a)
- —
stoffelijke steun aan omwenteling (artikel 97b)
- —
openbaar maken of doorgeven van staatsgeheim aan buitenland (artikel 98a)
- —
nadelige onderhandelingen voeren (artikel 99)
- —
gevaarzetting niet-deelneming aan oorlog/veiligheid staat (artikel 100)
- —
in vreemde krijgsdienst treden in vooruitzicht oorlog (artikel 101)
- —
hulpverlening aan de vijand (artikel 102)
- —
samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 102 (artikel 103)
- —
bedrieglijke handeling bij levering benodigdheden krijgsmacht (artikel 104)
In titel II (misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid) wordt de waardigheid van de personen, die nauw betrokken zijn bij de uitoefening van een Koninklijke functie, bijzondere bescherming verleend. De volgende onherroepelijk veroordeling voor een misdrijf in titel II (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
- —
aanslag op leven of vrijheid van de echtgenoot van koning(in) (artikel 108)
In titel III (misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen) worden de belangen van het diplomatieke en consulair verkeer tussen Nederland en andere staten beschermd.
De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel III (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
- —
aanslag op het leven of de vrijheid van een hoofd van een bevriende staat (artikel 115)
- —
aanslag op het leven of de vrijheid van een internationaal beschermd persoon (artikel 117)
titel IV (misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten) strekt tot waarborg van de vrijheid van handelen van lichamen en personen die zijn aangewezen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, alsmede van de vrijheid en zuiverheid van deze verkiezingen zelf. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel IV (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
- —
geweld tegen Staten-Generaal (artikel 121)
- —
samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 121 (artikel 122)
- —
geweld tegen Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 123)
- —
geweld tegen voorzitter of lid van de Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 124)
Voorbeeld
Een man van Nederlandse en Italiaanse nationaliteit (A) heeft in 2011 een aanslag gepleegd op het leven van de minister-president van land X, tijdens diens bezoek aan Nederland. A wordt kort hierop onherroepelijk veroordeeld door de Nederlandse strafrechter op grond van artikel 115 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, tenzij het incident reeds heeft geleid tot verlies van de Italiaanse nationaliteit en intrekking leidt tot staatloosheid van betrokkene.
§ 2.1.2. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b
§ 2.1.2.1. Artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat bij de veroordeling op grond van een terroristisch misdrijf het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
In artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden de misdrijven opgesomd die, indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk, gelden als terroristisch misdrijf. Onder een terroristisch oogmerk dient volgens artikel 83a van het Nederlands Wetboek van Strafrecht te worden verstaan: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’
Artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht kent een limitatieve opsomming van terroristische misdrijven. Tot de terroristische misdrijven behoren in eerste plaats, zo volgt uit het eerste onderdeel van artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, een aantal misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder deze misdrijven valt in eerste plaats de strafbaarstelling van moord in artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht. Ook enkele andere aangewezen misdrijven die met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar worden bedreigd, staan hiermee in verband (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 92, 108 en 155 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).
Aangewezen zijn voorts misdrijven waarin een element van geweldpleging dan wel bedreiging met geweld voortkomt (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 93, 9495, 95a, en 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).
In artikel 83, eerste onderdeel van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, is in verband met staatsgevaarlijke misdrijven, ook de ingevolge artikel 96 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, strafbaar gestelde samenspanning en voorbereiding van de artikelen 92–95a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, welke genoemd worden in paragraaf 2.1.1, als terroristisch misdrijf aangewezen. Het vermelden van bovengenoemd artikel 122 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht heeft, in relatie tot artikel 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, hetzelfde gevolg.
Tenslotte zijn in artikel 83, eerste onderdeel, van het Nederlands Wetboek van Strafrecht de gemeengevaarlijke misdrijven opgenomen waarop een levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder de misdrijven genoemd in artikel 83 Sr valt ook het misdrijf van artikel 80, tweede lid, kernenergiewet.
Voorbeeld
A is als minderjarige in 1995 medegenaturaliseerd met zijn Algerijnse vader. Hij bezit zowel de Nederlandse als de Algerijnse nationaliteit. Op 18-jarige leeftijd pleegt A in november 2011 een moord (artikel 289 het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk. Hij wordt hiervoor in 2012 veroordeeld. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. Door de intrekking wordt A immers niet staatloos, omdat hij ook de Algerijnse nationaliteit bezit.
§ 2.1.2.2. Artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht
Met ingang van 31 maart 2016 is in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, RWN artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht opgenomen als grond voor intrekking van het Nederlanderschap. Artikel 134a gaat om gevallen waarin sprake is van hulp bij het plegen van terroristische misdrijven of bij de voorbereiding van dergelijke misdrijven. Als sprake is van een onherroepelijk veroordeling voor een dergelijk misdrijf kan dit leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
§ 2.1.2.3. Artikel 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht
Voorts wordt in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, verwezen naar artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.
Het zonder toestemming van de Koning(in) werven van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen het Koninkrijk richt.
Een onherroepelijke veroordeling voor een dergelijk misdrijf kan eveneens leiden tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef onder b, RWN.
Voorbeeld
Een man van Nederlandse en Syrische nationaliteit maakt zich schuldig in 2011 aan het werven van jongeren in Nederland voor de gewapende strijd in het kader van een politieke dan wel religieuze overtuiging. De man wordt hiervoor op grond van artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht in hetzelfde jaar onherroepelijk veroordeeld. Zijn Nederlanderschap kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN, want hij wordt door de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos.
§ 2.1.3. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c
Het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving soortgelijk is aan de misdrijven, bedoeld onder artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en b, en waartegen de strafwet van de andere drie landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) straf bedreigt. De gestelde straf op het misdrijf bedoeld onder a van acht jaar of meer dient ook in de strafwet van één van de landen van Koninkrijk op acht jaar of meer gesteld te zijn.
§ 2.1.4. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d
Oorlogsmisdrijven, genocide, foltering (voorheen verspreid over diverse wetten: Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag) en misdrijven tegen de menselijkheid, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven (Wim). Op 1 augustus 2018 is hieraan het misdrijf agressie toegevoegd. Met de Wim hebben misdrijven tegen de menselijkheid een wettelijk basis gekregen, welke voordien ontbrak.
In artikel 3 van de Wim wordt genocide strafbaar gesteld en in artikel 4 van de Wim misdrijven tegen de menselijkheid. Oorlogsmisdrijven worden in artikel 5 tot en met 7 van de Wim strafbaar gesteld en in artikel 8 van de Wim wordt foltering als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld (d.w.z. niet als een misdrijf tegen de menselijkheid of als een oorlogsmisdrijf). In artikel 8b van de Wim wordt agressie strafbaar gesteld.
Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in artikelen 6 (genocide), 7 (misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering) en 8 (oorlogsmisdrijven, waaronder foltering) en 8 bis (agressie) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof ( Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73 ).
Voor de aanduiding van bedoelde misdrijven ligt verwijzing naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft en de Wim alleen geldt in Nederland.
De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 31 813 (R1873), nr. 27vierde nota van wijziging).
Een onherroepelijke veroordeling in zowel Nederland als in het buitenland voor een misdrijf omschreven in artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 1
Een man van Nederlandse en Argentijnse man nationaliteit heeft zich in Argentinië in het verleden schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en wordt hiervoor in 2011 onherroepelijk veroordeeld door de Argentijnse rechter op grond van het betreffende wetsartikel in het Argentijnse wetboek van Strafrecht welk overeenkomt met artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof tot een langdurige gevangenisstraf. Het Nederlanderschap kan ingevolge het overgangsrecht (artikel II, derde lid van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat de het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010.
Voorbeeld 2
Een Servische man krijgt in 2004 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij heeft in het kader van deze naturalisatie afstand gedaan van de Servische nationaliteit. In 2011 wordt hij voor oorlogsmisdaden veroordeeld door de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van de Wim (welk overeenkomt met artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof) tot een langdurige gevangenisstraf. De oorlogsmisdaden heeft A gepleegd in 1995 in voormalig Joegoslavië en deze heeft hij verzwegen in de naturalisatieprocedure. Weliswaar kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010, maar de intrekking kan wel op grond van artikel 14, eerste lid, omdat hij heeft gelogen in zijn naturalisatieprocedure door de feiten uit 1995 te verzwijgen.
Artikel 14, zesde lid RWN (tot 1 maart 2017) en na 1 maart 2017 artikel 14, achtste lid RWN, bepaalt immers dat verlies van Nederlanderschap ingevolge het eerste lid kan plaatshebben ook al is staatloosheid daarvan het gevolg.
§ 2.2. In mindere mate een belangenafweging in het kader van artikel 14, tweede lid RWN
De beslissing tot intrekking is aan Onze Minister
Hij heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid.
Het feit dat het aantal misdrijven in artikel 14, tweede lid, is beperkt tot ernstige misdrijven, dat het misdrijf moeten hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling, dat het misdrijf moet zijn gepleegd ná de inwerkingtreding van het intrekkingsartikel artikel 14, tweede lid en (in het geval van veroordeling op grond van artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht) onherroepelijk moet zijn geworden na 30 maart 2016 en de omstandigheid dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken indien de betrokken persoon staatloos wordt, brengen mee dat sprake is van een meer door de wetgever bepaald kader waarbinnen de intrekking ex artikel 14, tweede lid RWN plaats heeft dan bij een intrekking ex artikel 14, eerste lid. Het kader om tot intrekking over te gaan, geeft bij het tweede lid minder discretionaire ruimte aan de Minister dan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid.
Daartegenover staat dat een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN is beperkt tot Nederlanders die het Nederlanderschap door naturalisatie of optie hebben verkregen.
Van Nederlanders die het Nederlanderschap op een andere wijze dan door optie of naturalisatie hebben gekregen, is het wel mogelijk het Nederlanderschap te ontnemen op grond van artikel 14, tweede lid RWN, mits zij over nog een nationaliteit beschikken.
De veiligheid van het Koninkrijk is bij de genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel uit van de criteria voor de afweging bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekking (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging). Daarnaast zullen zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. Dit zijn in de regel andere omstandigheden en redenen dan die de strafrechter heeft meegenomen in zijn oordeel, nu de Minister een ander, bestuursrechtelijk, toetsingskader hanteert. De duur van de opgelegde straf maakt slechts in zeer beperkte mate deel uit van de afweging. Dit volgt uit de parlementaire behandeling van de wet waarmee artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is toegevoegd aan de artikelen die op grond van artikel 14, tweede lid RWN kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap. Alleen in geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid, zou sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (EK 34 016 (R2036) memorie van antwoord).
§ 2.3. Het Nederlanderschap van het minderjarige kind van degene wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN
Indien een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, is gepleegd door een ouder van een minderjarige, die gedeeld heeft in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (en vanaf 1 april 2003 genoemd wordt in het optiebesluit en KB van deze ouder), heeft de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder geen gevolgen voor het Nederlanderschap van de minderjarige.
Als het Nederlanderschap van de ouder wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, dan val daaronder nimmer een minderjarig kind van de persoon wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN. Het legaliteitsbeginsel hanterend beperkt de mogelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van art. 14, tweede lid RWN zich tot de tot de in artikel 14, tweede lid RWN genoemde persoon: hij/zij die onherroepelijk is veroordeeld wegens de vervolgens genoemde misdrijven.
Is het een minderjarige die onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, dan kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken. In de belangenafweging wordt dan in ieder geval rekening gehouden met zijn jeugdige leeftijd. Dit betreft een omstandigheid die betrekking heeft op de persoon van de dader.
Net als bij een meerderjarige wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, maak het bij de minderjarige als zojuist bedoeld, niet uit op welke wijze hij het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.4. Evenredigheidstoets Unieburgerschap
De IND beoordeelt bij elke intrekking van de Nederlandse nationaliteit of het intrekkingsbesluit evenredig is in het licht van het Unierecht.13. Deze evenredigheidstoets is voor de verliesgronden van artikel 14 RWN opgenomen in de artikelen 68 t/m 68c BvvN.
De IND toetst of tussen het met de intrekking nagestreefde doel en de concrete Unierechten die door intrekking verloren gaan geen sprake is van onevenredigheid. Daarbij maakt de IND een afweging tussen enerzijds het algemeen belang bij intrekking van de Nederlandse nationaliteit en anderzijds het individuele belang dat betrokkene heeft bij het behoud van de rechten van het Unieburgerschap.
De IND voert geen evenredigheidstoets uit als betrokkene over een andere EU-nationaliteit beschikt naast het Nederlanderschap. De Unierechten kunnen dan immers uitgeoefend worden door het bezit van die andere EU-nationaliteit.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
2.4.1. Rechten Unieburgerschap
De rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap zijn neergelegd in artikel 20 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De genoemde verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:
- •
het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);
- •
het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, lid 2, aanhef onder b VWEU);
- •
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);
- •
het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.
2.4.2. Bewijslast
Het is aan betrokkene om te onderbouwen en zo veel mogelijk aan te tonen dat het verlies van het Unieburgerschap in zijn concrete geval onevenredig is. De IND is niet gehouden tot het instellen van ambtshalve onderzoek.
2.4.3. Individueel belang
Het individueel belang van betrokkene in het kader van de evenredigheidstoets is gelegen in het aangetoonde belang om het Unieburgerschap te behouden
Betrokkene moet aantonen dat hij op de datum van het intrekkingsbesluit of binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna daadwerkelijk en concreet gebruik maakte van de rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap. Als betrokkene niet heeft aangetoond hiervan gebruik te hebben gemaakt, dan is de conclusie mogelijk dat het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is.
Daarnaast is relevant wanneer, hoe vaak en hoeveel hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Als betrokkene een keer per jaar een kerstmarkt in Duitsland bezoekt, kan op basis van het zeer beperkte gebruik geconcludeerd worden dat het verlies daarvan evenredig is. Datzelfde geldt voor de situatie dat betrokkene een keer in de vier jaar gebruik heeft gemaakt van zijn kiesrecht voor het Europese Parlement. Dergelijke belangen zullen niet zwaar wegen. Het belang weegt zwaarder als betrokkene regelmatig werkzaamheden in een van de EU-lidstaten uitvoert of daar een bedrijf heeft of in een EU-lidstaat studeert.
Voorts is van belang hoelang betrokkene al in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap. Als betrokkene slechts kort in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap zal er minder snel sprake zijn van onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap.
Vervolgens is van belang of betrokkene mogelijk op een andere wijze hetzelfde kan bereiken. Als betrokkene bijvoorbeeld de mogelijkheid heeft om visumvrij de EU te reizen dan heeft hij een alternatief voor het vrij verkeer en verblijf en kan het verlies van het Unieburgerschap gemakkelijker als evenredig worden aangemerkt. Ditzelfde geldt als betrokkene relatief gemakkelijk aan een verblijfsvergunning voor een EU-lidstaat kan komen.
Ten slotte is relevant of betrokkene familie- of gezinsleven uitoefent op het grondgebied van de Europese Unie (artikel 7 Handvest). Daarbij spelen ook de belangen van de kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Europese Unie verblijven een rol (artikel 24 Handvest). Hierbij is de concrete invulling van deze rechten relevant. Bij minderjarigen is niet alleen de vraag relevant wat het betekent als zij hun Unieburgerschap verliezen, maar ook de vraag wat het voor hen betekent als een van de ouders het Unieburgerschap verliest. In dat kader zijn situaties denkbaar waarin geconcludeerd kan worden dat het verlies van het Unieburgerschap voor de ouder(s) onevenredig is vanwege de belangen van het kind.
2.4.4. Algemeen belang
Op grond van artikel 14, tweede lid, RWN, kan de IND het Nederlanderschap intrekken als de persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarbij ernstige schade is toegebracht aan de essentiële belangen van het Koninkrijk of van een of meer landen van het Koninkrijk. Het gaat dus om een misdrijf dat tegen de staat en zijn instituties is gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevat.
Het belang van de staat is dat hiermee tot uitdrukking wordt gebracht dat de onherroepelijk veroordeelde persoon zijn band met het Koninkrijk heeft opgezegd. Hierom wordt er geen belang gehecht aan de rechten van het Unieburgerschap. Aan dit algemeen belang komt een zwaar gewicht toe, gelet op de aard van de door betrokkene gepleegde vergrijpen.
De IND betrekt bij de evenredigheidstoets aan het Unieburgerschap onder meer de volgende aspecten:
- •
de ernst van de gepleegde inbreuk;
- •
het gedrag van betrokkene; en
- •
het tijdsverloop tussen de naturalisatiebeslissing en het intrekkingsbesluit.
2.4.5. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets
Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap verloren gaat. De IND bekijkt of de betrokkene binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen hij had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.
2.4.6. Weging belangen
De IND weegt de persoonlijke belangen af tegen de het algemeen belang. Deze afweging is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
§ 3. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap en de afwikkeling
Op de procedure tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, en op de te verrichten administratieve handelingen na het besluit tot intrekking zijn de bepalingen neergelegd in het BVVN van toepassing. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 70 van het BVVN. De procedure houdt in dat de Minister van Justitie schriftelijk mededeling doet van het voornemen tot het besluit tot intrekking aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen. Dit kan onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, ook plaatsvinden door middel van publicatie van het voornemen in de Staatscourant. Deze persoon of personen kunnen vervolgens bedenkingen tegen het voornemen inbrengen. De Minister beslist uiterlijk binnen zestien weken nadat hij schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot intrekking.
Alvorens een voornemen tot intrekking wordt uitgebracht, dient dit voornemen eerst aan de Minister te worden voorgelegd ter beoordeling (artikel 7 RVVN).
In de mededeling van het voornemen een besluit tot intrekking te nemen, wordt in ieder geval opgenomen:
- •
de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen van wie, bij uitvoering van het voornemen, het Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;
- •
de mogelijkheid voor de genoemde persoon/personen om bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;
- •
dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BVVN).
Volgens artikel 69 BVVN dient de Minister een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan.
Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken en in afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken (artikel 70, eerste lid, BVVN). Onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, vindt publicatie van de intrekking in de Staatscourant plaats.
Artikel 68, tweede lid, BVVN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing, nu het besluit tot intrekking wordt genomen door de Minister van Justitie van het Koninkrijk.
De belanghebbende(n) kan (kunnen) bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, maar dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde besluit tot intrekking, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep open bij de rechtbank, sector Bestuursrecht en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Verwezen wordt verder naar de procedures omschreven in paragraaf 4 (Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap) en 5 (Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap) van de toelichting in deze Handleiding op artikel 14, eerste lid, RWN
14-3. Toelichting ad artikel 14, derde lid
Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
§ 1. Algemeen
Met de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de Rijkswet van 10 februari 2017 is het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat als bedoeld in artikel 14, derde lid, RWN als grond voor de intrekking van het Nederlanderschap in de RWN opgenomen. Tot deze datum leidde het in vreemde krijgsdienst treden voor meerderjarigen op grond van artikel 15, lid 1onder e, RWN van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap. Met ingang van 1 maart 2017 gaat het Nederlanderschap niet meer van rechtswege verloren maar moet een besluit worden genomen door Onze Minister. Omdat het Nederlanderschap niet langer van rechtswege verloren gaat kan in het intrekkingsbesluit een proportionaliteitstoets plaatsvinden waarin (onder meer) wordt ingegaan op de gevolgen van het verlies van het burgerschap van de Europese Unie.
Deze wijziging van de Rijkswet kent geen bepaling van overgangsrecht. Dit betekent dat een persoon die op of na 1 maart 2017 in vreemde krijgsdienst treedt het Nederlanderschap alleen verliest na een besluit van Onze Minister.
§ 2. Intrekking wegens vreemde krijgsdienst
Op grond van artikel 14, derde lid, RWN kan het Nederlanderschap worden ingetrokken van de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid. Voorwaarde is dat deze vreemde mogendheid betrokken is in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Voor de intrekking is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk heeft verricht.
Om het Nederlanderschap wegens in dienst treden in vreemde krijgsdienst te kunnen intrekken moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- 1.
er moet sprake zijn van krijgsdienst van een staat;
- 2.
de betrokkene is 16 jaar of ouder
- 3.
er moet sprake zijn van vrijwillige dienstneming in de vreemde krijgsdienst;
- 4.
de betreffende staat moet betrokken zijn bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
Het Nederlanderschap wordt niet ingetrokken als de betrokkene daardoor staatloos wordt (zie artikel 14, achtste lid, RWN). De omstandigheid dat de betrokkene minderjarig is vormt geen reden om van de intrekking van het Nederlanderschap af te zien maar maakt deel uit van de belangenafweging in het besluit tot intrekking.
Ad 1
Onder ‘krijgsdienst van een staat’ wordt verstaan: dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid. Het hoeft hier niet te betreffen een staat die is erkend door het Koninkrijk. Paramilitaire strijdkrachten van een vreemde mogendheid vallen in dit verband niet onder het begrip krijgsdienst.
Sprake moet zijn van krijgsdienst bij een vreemde mogendheid; bij een staat. Dat hieronder bijvoorbeeld niet moet worden verstaan groeperingen als legers van opstandelingen, guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is duidelijk gebleken tijdens de parlementaire behandeling van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Staatsblad 2000, 618). Zie daarvoor de in de Tweede Kamer op 17 februari 2000 aangenomen motie van 14 november 2000 (TK 2000–2001, 26 990, nr. 8) en de niet aangenomen amendementen van 15 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 15) en van 16 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 23). Welbewust is de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken beperkt tot het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Aan deelneming in groeperingen als legers van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is tijdens de parlementaire behandeling aandacht besteed, maar uiteindelijk is een zodanige deelname niet in de wet opgenomen als grond voor intrekking van het Nederlanderschap.
Ad 2
Om het Nederlanderschap te kunnen intrekken, moet de indiensttreding vrijwillig zijn geweest, of er moet sprake zijn van vrijwillige voortzetting van het dienstverband. Het gevolg geven door een bipatride Nederlander aan een oproep voor de militaire dienstplicht van een vreemde staat is geen vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst. Ook het enkel vrijwillige dienstnemen in vreemde krijgsdienst zal geen grond zijn voor intrekking van het Nederlanderschap.
Anders wordt de situatie als vervolgens de betreffende staat betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk (dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is) en betrokkene de aangegane verbintenis straffeloos kan verbreken, doch dat nalaat of na afloop van zijn contract de dienst vrijwillig voortzet. Onder dergelijke omstandigheden moet de betrokkene worden geacht zich vrijwillig in de betreffende krijgsdienst te hebben begeven, en kan het Nederlanderschap worden ingetrokken. Het gaat hier in feite om de vraag welke grenzen moeten worden gesteld aan het begrip ‘vrijwillig’. De dienstneming in de betreffende vreemde krijgsdienst moet het gevolg zijn van een specifieke op dat doel gerichte wilsdaad van de betrokkene, wil er sprake zijn van vrijwilligheid die tot intrekking van het Nederlanderschap kan leiden.
Ad 3
Er moet sprake zijn van gevechtshandelingen door het leger waarbij de betrokkene (vrijwillig) in dienst is getreden (of blijft). Bij ‘bondgenootschap’ kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en de West-Europese Unie (WEU).
Voorbeeld
Op het moment dat een land betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, vervult betrokkene in het leger van dat land zijn militaire dienstplicht. Op dat moment is er geen grond voor intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit. Zet hij echter, na het verstrijken van de dienstplichttijd, de dienst vrijwillig voort, en is het land op dat moment nog betrokken bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk of een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is, dan kan het Nederlanderschap wel worden ingetrokken.
§ 2.1. Belangenafweging
Bij de intrekking van het Nederlanderschap wordt een belangenafweging gemaakt waarin de belangen van de betrokkene worden afgewogen tegen de belangen van de Staat. In het geval sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden kan van de intrekking van het Nederlanderschap worden afgezien. Elementen die bij deze belangenafweging worden meegewogen zijn in ieder geval de eventuele minderjarigheid van betrokkene, prangende redenen van humanitaire aard en voor zover van toepassing de gevolgen voor betrokkene van het verlies van het burgerschap van de Europese Unie.
§ 2.2. Evenredigheidstoets Unieburgerschap
De IND beoordeelt bij elke intrekking van de Nederlandse nationaliteit of het intrekkingsbesluit evenredig is in het licht van het Unierecht.14. Deze evenredigheidstoets is voor de verliesgronden van artikel 14 RWN opgenomen in de artikelen 68 t/m 68c BvvN.
De IND toetst of tussen het met de intrekking nagestreefde doel en de concrete Unierechten die door intrekking verloren gaan geen sprake is van onevenredigheid. Daarbij maakt de IND een afweging tussen enerzijds het algemeen belang bij intrekking van de Nederlandse nationaliteit en anderzijds het individuele belang dat betrokkene heeft bij het behoud van de rechten van het Unieburgerschap.
De IND voert geen evenredigheidstoets uit als betrokkene over een andere EU-nationaliteit beschikt naast het Nederlanderschap. De Unierechten kunnen dan immers uitgeoefend worden door het bezit van die andere EU-nationaliteit.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
2.2.1. Rechten Unieburgerschap
De rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap zijn neergelegd in artikel 20 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De genoemde verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:
- •
het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);
- •
het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, lid 2, aanhef onder b VWEU);
- •
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);
- •
het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.
2.2.2. Bewijslast
Het is aan betrokkene om te onderbouwen en zo veel mogelijk aan te tonen dat het verlies van het Unieburgerschap in zijn concrete geval onevenredig is. De IND is niet gehouden tot het instellen van ambtshalve onderzoek.
2.2.3. Individueel belang
Het individueel belang van betrokkene in het kader van de evenredigheidstoets is gelegen in het aangetoonde belang om het Unieburgerschap te behouden
Betrokkene moet aantonen dat hij op de datum van het intrekkingsbesluit of binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna daadwerkelijk en concreet gebruik maakte van de rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap. Als betrokkene niet heeft aangetoond hiervan gebruik te hebben gemaakt, dan is de conclusie mogelijk dat het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is.
Daarnaast is relevant wanneer, hoe vaak en hoeveel hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Als betrokkene een keer per jaar een kerstmarkt in Duitsland bezoekt, kan op basis van het zeer beperkte gebruik geconcludeerd worden dat het verlies daarvan evenredig is. Datzelfde geldt voor de situatie dat betrokkene een keer in de vier jaar gebruik heeft gemaakt van zijn kiesrecht voor het Europese Parlement. Dergelijke belangen zullen niet zwaar wegen. Het belang weegt zwaarder als betrokkene regelmatig werkzaamheden in een van de EU-lidstaten uitvoert of daar een bedrijf heeft of in een EU-lidstaat studeert.
Voorts is van belang hoelang betrokkene al in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap. Als betrokkene slechts kort in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap zal er minder snel sprake zijn van onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap.
Vervolgens is van belang of betrokkene mogelijk op een andere wijze hetzelfde kan bereiken. Als betrokkene bijvoorbeeld de mogelijkheid heeft om visumvrij de EU te reizen dan heeft hij een alternatief voor het vrij verkeer en verblijf en kan het verlies van het Unieburgerschap gemakkelijker als evenredig worden aangemerkt. Ditzelfde geldt als betrokkene relatief gemakkelijk aan een verblijfsvergunning voor een EU-lidstaat kan komen.
Ten slotte is relevant of betrokkene familie- of gezinsleven uitoefent op het grondgebied van de Europese Unie (artikel 7 Handvest). Daarbij spelen ook de belangen van de kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Europese Unie verblijven een rol (artikel 24 Handvest). Hierbij is de concrete invulling van deze rechten relevant. Bij minderjarigen is niet alleen de vraag relevant wat het betekent als zij hun Unieburgerschap verliezen, maar ook de vraag wat het voor hen betekent als een van de ouders het Unieburgerschap verliest. In dat kader zijn situaties denkbaar waarin geconcludeerd kan worden dat het verlies van het Unieburgerschap voor de ouder(s) onevenredig is vanwege de belangen van het kind.
2.2.4. Algemeen belang
Op grond van artikel 14, derde lid, RWN kan de IND het Nederlanderschap intrekken van de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid. Voorwaarde is dat deze vreemde mogendheid betrokken is in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Hierom wordt er geen belang gehecht aan het Unieburgerschap.
De IND betrekt bij de evenredigheidstoets aan het Unieburgerschap onder meer de volgende aspecten:
- •
de ernst van de gepleegde inbreuk;
- •
het gedrag van betrokkene; en
- •
het tijdsverloop tussen de naturalisatiebeslissing en het intrekkingsbesluit.
2.2.5. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets
Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap verloren gaat. De IND toetst of de betrokkene binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen hij had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.
2.2.6. Weging belangen
De IND weegt de persoonlijke belangen af tegen de het algemeen belang. Deze afweging is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
14-4. Toelichting ad artikel 14, vierde lid
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
§ 1. Algemene wettelijke uitgangspunten
De Rijkswet van 10 februari 2017 (Stb. 52) tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid vult regels aan met betrekking tot het verlies van het Nederlanderschap. Aan artikel 14 RWN is in verband met de dreiging die uitgaat van het mondiale jihadisme een nieuw lid toegevoegd dat het mogelijk maakt het Nederlanderschap in te trekken van personen die uitreizen naar een strijdgebied en zich vrijwillig in krijgsdienst begeven van een terroristische strijdgroep. Deze wijziging van de Rijkswet draagt bij aan de bescherming van de nationale veiligheid door te voorkomen dat een persoon die zich heeft aangesloten bij een terroristische strijdgroep legaal kan terugkeren naar Nederland en hier te lande terroristische activiteiten kan ontplooien.
De Rijkswet van 10 februari 2017 (Stb. 2017, 52) bevat geen bepaling die het mogelijk maakt deze wet met terugwerkende kracht toe te passen. In het besluit van 10 februari 2017 (Stb. 2017, 67) waarin het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN is vastgesteld op 1 maart 2017, zijn dan ook geen bijzondere werkingsregels opgenomen. Dat betekent dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft en daarmee van toepassing is op feiten en omstandigheden die zich op of na 1 maart 2017 voordeden. Artikel 14, vierde lid kan niet worden toegepast in gevallen waarin de aan de beoogde intrekking ten grondslag liggende relevante feiten zich vóór 1 maart 2017 hebben voorgedaan (zie ECLI:NL:RVS:2019:990; ECLI:NL:RVS:2019:1246).
Artikel 14 lid 4 RWN heeft een geldigheidsduur van tien jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel op 1 maart 2017. Reden hiervoor is dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van deze Rijkswet een amendement is aangenomen dat voorziet in een horizonbepaling. Deze bepaling houdt in dat vijf jaar na inwerkingtreding een bezinning plaatsvindt over de wenselijkheid van de maatregelen. Bij Rijkswet van 23 februari 2022 (Staatsblad 2022, 84), in werking getreden op 28 februari 2022, is bepaald dat de geldigheid van deze wet is verlengd tot tien jaar. Gevolg hiervan is dat artikel 14, vierde lid, RWN en de daarmee samenhangende artikelen 22A, 22B, 22C, RWN in beginsel met ingang van 1 maart 2027 komen te vervallen.
§ 2. Voorwaarden intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon als uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Deze lijst wordt vastgesteld in de Rijksministerraad en gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten. In de Staatscourant van 10 maart 2017 (nr 13023) is een lijst met drie organisaties gepubliceerd. Dit Besluit tot vaststelling van de lijst met organisaties die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid is een dag later in werking getreden. In de Staatscourant van 26 oktober 2020 (nr. 52922) is de lijst aangepast.
Om het Nederlanderschap te kunnen intrekken moet sprake zijn van aansluiting bij een organisatie op de hiervoor genoemde lijst. De intrekking kan alleen plaatsvinden als betrokkene bij de organisatie was of zich heeft aangesloten op of na 11 maart 2017 (zie ECLI:NL:RVS:2019:990; ECLI:NL:RVS:2019:1246).
Uit de memorie van toelichting (TK, 2015–2016, 34 356 (R2064), nr 3 ) blijkt wat de wetgever met het begrip aansluiting bedoelt. Voordat sprake is van ‘aansluiting’ moeten twee voorwaarden zijn vervuld:
- 1.
Op grond van de gedragingen moet kunnen worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel is verheven dat de betrokkene de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en dat hij de intentie heeft om zich bij deze organisatie aan te sluiten;
- 2.
De betrokkene moet feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie verrichten.
Ad 1
Met de voorwaarde van de uit de gedragingen van betrokkene blijkende intentie om zich aan te sluiten is gegarandeerd dat altijd sprake is van vrijwillige aansluiting. De intentie tot aansluiting kan bijvoorbeeld blijken uit eerdere uitingen van betrokkene, bijvoorbeeld op internet of op sociale media.
Ad 2
Aansluiting bij een terroristische organisatie in de zin van artikel 14, vierde lid, RWN kan onder meer blijken uit:
- –
Een ambtsbericht dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitbrengen aan het hoofd van de IND;
- –
Informatie overheidsdiensten, zoals bijvoorbeeld politie of van het openbaar Ministerie;
- –
Een verstekvonnis.
De intrekking van het Nederlanderschap vindt alleen plaats als de betrokkene ongewenst kan worden verklaard. De ongewenstverklaring is noodzakelijk om de legale terugkeer naar Nederlands grondgebied te voorkomen. Redenen om van de ongewenstverklaring af te zien kunnen in de eerste plaats zijn gelegen in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Gedacht kan worden aan de situatie dat het belang van betrokkene om ongehinderd in Nederland zijn gezinsleven te kunnen uitoefenen zwaarder weegt dat het belang van de Nederlandse staat. Gelet op de ernst van de bedreiging van de nationale veiligheid bij een dreigende terroristische aanslag zal ongewenstverklaring alleen in uitzonderingssituaties niet aan de orde zijn. Als ongewenstverklaring niet mogelijk is wordt van de intrekking van het Nederlanderschap afgezien.
De intrekking van het Nederlanderschap vindt niet plaats als de betrokken persoon zich in Nederland bevindt. In dat geval ligt aanhouding en strafrechtelijke vervolging meer in de rede dan het intrekken van het Nederlanderschap. Als de betrokkene vervolgens onherroepelijk voor een terroristisch misdrijf wordt veroordeeld zal het Nederlanderschap in beginsel op grond van artikel 14, tweede lid, RWN kunnen worden ingetrokken.
De intrekking van het Nederlanderschap vindt evenmin plaats als staatloosheid daarvan het gevolg is of als de betrokkene jonger is dan achttien jaar.
§ 2.1. Belangenafweging
De elementen die betrokken worden bij de belangenafweging zijn dwingend voorgeschreven in artikel 68c BVVN. Dit betekent dat de volgende elementen in ieder individueel besluit terug moeten komen:
- 1.
de proportionaliteit van de maatregel, waaronder de rol die betrokkene vervult bij de in artikel 14, vierde lid, RWN bedoelde organisatie;
- 2.
het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;
- 3.
de gevolgen van het verlies van het unieburgerschap, als dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
- 4.
de leeftijd van betrokkene.
De elementen zijn niet limitatief voorgeschreven, ook andere elementen die relevant zijn voor de belangenafweging zullen worden betrokken.
Ad 1
Doorgaans zal sprake zijn van een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat de feiten bevat waaronder de aansluiting van betrokkene bij een van de organisaties op de lijst en de gedragingen van betrokkene waaruit deze aansluiting kan worden afgeleid. Het is aan Onze Minister om deze informatie te wegen en te beoordelen of de informatie kan leiden tot de intrekking van het Nederlanderschap. Op basis van de in het ambtsbericht opgenomen feiten en gedragingen beoordeelt Onze Minister daarnaast het gevaar voor de nationale veiligheid.
Het is niet van doorslaggevend belang of betrokkene zelf geweld heeft gebruikt of heeft deelgenomen aan de gewelddadige strijd. De rol van betrokkene kan wel van belang zijn in het kader van de belangenafweging bij intrekking (zie in die zin: Kamerstukken II, 34 356, nr. 3, blz. 7).
Behalve uit een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan ook
bijvoorbeeld uit een verstekvonnis of informatie van politie of het Openbaar Ministerie blijken dat sprake is van aansluiting in de zin van artikel 14, vierde lid, RWN.
Ad 2
Er vindt een afweging plaats of intrekking van het Nederlanderschap het belang van strafrechtelijke vervolging op onaanvaardbare wijze schaadt. Hiervan kan sprake zijn wanneer bijvoorbeeld bij het Openbaar Ministerie al een omvangrijk dossier is voorbereid en er sprake is van een reële verwachting dat betrokkene op korte termijn effectief vervolgd kan worden. De IND neemt voordat een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wordt genomen contact op met het Openbaar Ministerie zodat kan worden afgewogen of in het voorliggende geval de strafrechtelijke of de bestuurlijke aanpak moet prevaleren.
Ad 3 en 4
Het mogelijke verlies van het Unieburgerschap wordt meegewogen bij het intrekkingsbesluit. Daarnaast worden overige elementen meegewogen, zoals de leeftijd van betrokkene, de gevolgen van de intrekking voor betrokkene en zijn gezinsleden en de banden met Nederland en het land van de tweede nationaliteit.
Op grond van artikel 68c, tweede lid, BVVN dient reeds bij de intrekking van het Nederlanderschap expliciet te worden getoetst aan artikel 8 EVRM. De reden hiervoor is dat intrekking op deze grond in alle gevallen gepaard zal gaan met het weigeren van de toegang tot Nederland, en derhalve een inbreuk kan vormen op het recht op gezinsleven en het recht op privéleven van artikel 8 EVRM. De toets aan artikel 8 EVRM wordt opgenomen in het besluit tot ongewenstverklaring.
§ 2.2. Evenredigheidstoets Unieburgerschap
De IND beoordeelt bij elke intrekking van de Nederlandse nationaliteit of het intrekkingsbesluit evenredig is in het licht van het Unierecht.15. Deze evenredigheidstoets is voor de verliesgronden van artikel 14 RWN opgenomen in de artikelen 68 t/m 68c BvvN.
De IND toetst of tussen het met de intrekking nagestreefde doel en de concrete Unierechten die door intrekking verloren gaan geen sprake is van onevenredigheid. Daarbij maakt de IND een afweging tussen enerzijds het algemeen belang bij intrekking van de Nederlandse nationaliteit en anderzijds het individuele belang dat betrokkene heeft bij het behoud van de rechten van het Unieburgerschap.
De IND voert geen evenredigheidstoets uit als betrokkene over een andere EU-nationaliteit beschikt naast het Nederlanderschap. De Unierechten kunnen dan immers uitgeoefend worden door het bezit van die andere EU-nationaliteit.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
2.2.1. Rechten Unieburgerschap
De rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap zijn neergelegd in artikel 20 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De genoemde verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:
- •
het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);
- •
het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, lid 2, aanhef onder b VWEU);
- •
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);
- •
het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.
2.2.2. Bewijslast
Het is aan betrokkene om te onderbouwen en zo veel mogelijk aan te tonen dat het verlies van het Unieburgerschap in zijn concrete geval onevenredig is. De IND is niet gehouden tot het instellen van ambtshalve onderzoek.
2.2.3. Individueel belang
Het individueel belang van betrokkene in het kader van de evenredigheidstoets is gelegen in het aangetoonde belang om het Unieburgerschap te behouden
Betrokkene moet aantonen dat hij op de datum van het intrekkingsbesluit of binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna daadwerkelijk en concreet gebruik maakte van de rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap. Als betrokkene niet heeft aangetoond hiervan gebruik te hebben gemaakt, dan is de conclusie mogelijk dat het verlies van het Unieburgerschap niet onevenredig is.
Daarnaast is relevant wanneer, hoe vaak en hoeveel hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Als betrokkene een keer per jaar een kerstmarkt in Duitsland bezoekt, kan op basis van het zeer beperkte gebruik geconcludeerd worden dat het verlies daarvan evenredig is. Datzelfde geldt voor de situatie dat betrokkene een keer in de vier jaar gebruik heeft gemaakt van zijn kiesrecht voor het Europese Parlement. Dergelijke belangen zullen niet zwaar wegen. Het belang weegt zwaarder als betrokkene regelmatig werkzaamheden in een van de EU-lidstaten uitvoert of daar een bedrijf heeft of in een EU-lidstaat studeert.
Voorts is van belang hoelang betrokkene al in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap. Als betrokkene slechts kort in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het Unieburgerschap zal er minder snel sprake zijn van onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap.
Vervolgens is van belang of betrokkene mogelijk op een andere wijze hetzelfde kan bereiken. Als betrokkene bijvoorbeeld de mogelijkheid heeft om visumvrij de EU te reizen dan heeft hij een alternatief voor het vrij verkeer en verblijf en kan het verlies van het Unieburgerschap gemakkelijker als evenredig worden aangemerkt. Ditzelfde geldt als betrokkene relatief gemakkelijk aan een verblijfsvergunning voor een EU-lidstaat kan komen.
Ten slotte is relevant of betrokkene familie- of gezinsleven uitoefent op het grondgebied van de Europese Unie (artikel 7 Handvest). Daarbij spelen ook de belangen van de kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Europese Unie verblijven een rol (artikel 24 Handvest). Hierbij is de concrete invulling van deze rechten relevant. Bij minderjarigen is niet alleen de vraag relevant wat het betekent als zij hun Unieburgerschap verliezen, maar ook de vraag wat het voor hen betekent als een van de ouders het Unieburgerschap verliest. In dat kader zijn situaties denkbaar waarin geconcludeerd kan worden dat het verlies van het Unieburgerschap voor de ouder(s) onevenredig is vanwege de belangen van het kind.
2.2.4. Algemeen belang
Op grond van artikel 14, vierde lid, RWN kan de IND het Nederlanderschap intrekken van de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid. Voorwaarde is dat deze vreemde mogendheid betrokken is in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Hierom wordt geen belang gehecht aan het Unieburgerschap.
De IND betrekt bij de evenredigheidstoets aan het Unieburgerschap onder meer de volgende aspecten:
- •
de ernst van de gepleegde inbreuk;
- •
het gedrag van betrokkene; en
- •
het tijdsverloop tussen de naturalisatiebeslissing en het intrekkingsbesluit.
2.2.5. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets
Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap verloren gaat. De IND toetst of de betrokkene binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen hij had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.
2.2.6. Weging belangen
De IND weegt de persoonlijke belangen af tegen de het algemeen belang. Deze afweging is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De belangenafweging vindt plaats op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze bekend zijn op de datum van het nemen van het intrekkingsbesluit of de datum van de beslissing op bezwaar.
§ 3. Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN wordt niet voorafgegaan door het uitbrengen van een voornemen waarop de betrokkene een zienswijze kan geven (Kamerstukken I, 34 356, nr. C , blz. 13). Artikel 4:11, onder a en onder c Awb verzet zich hiertegen. De personen waar het om gaat vormen namelijk een gevaar voor de nationale veiligheid en het is daarom van belang dat het besluit tot intrekking zo snel mogelijk na het bekend worden van de relevante feiten kan worden genomen, zonder dat de betrokken persoon naar aanleiding van een voornemen de gelegenheid wordt geboden terug te keren naar Nederland. Zo wordt de legale terugkeer naar Nederland onmogelijk en wordt de dreiging die van de betrokkenen uitgaat zoveel mogelijk weggenomen.
Alvorens een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wordt genomen wordt dit ter beoordeling aan Onze Minister voorgelegd.
Anders dan bij intrekking op grond van het eerste en tweede lid staat tegen de intrekking van het Nederlanderschap op grond van het vierde lid geen bezwaar open. De betrokkene of zijn gemachtigde kan rechtstreeks beroep indienen tegen het besluit. Bepalingen over beroep en hoger beroep zijn opgenomen in artikel 22A, 22B en 22C, RWN.
§ 3.1. Administratieve handelingen
Op grond van artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, vierde lid, RWN verzonden aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden in de basisadministratie van de gegevens over de desbetreffende persoon of aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken. In het belang van het voorkomen van de terugkeer naar Nederland verwerkt de betreffende autoriteit het besluit op zo kort mogelijk termijn in de basisadministratie, ook als het besluit nog niet onherroepelijk is.
Als het Nederlanderschap wordt ingetrokken vervalt het Nederlandse paspoort van rechtswege (art. 47 lid 1onder a Paspoortwet). Van het vervallen van het paspoort wordt terstond melding gedaan bij de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Deze melding heeft tot doel te voorkomen dat paspoort uitgevende autoriteiten een nieuw reisdocument verstrekken waarmee de betrokkene Nederland kan inreizen.
Naar aanleiding van de melding wordt het paspoort opgenomen in het Basisregister Reisdocumenten (BR) en in het Register Paspoortsignaleringen (RPS). Deze registers zijn gekoppeld aan het Schengeninformatiesysteem (SIS-II) en de database Stolen and Lost Travel Documents (SLTD) van Interpol.
14-5. Toelichting ad artikel 14, vijfde lid
De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.
De persoon, van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede, derde of vierde lid, kan in beginsel het Nederlanderschap niet opnieuw verkrijgen. Een optie of een naturalisatie is derhalve in beginsel niet mogelijk als gevolg van de werking van artikel 14, vijfde lid RWN.
Door de intrekking van het Nederlanderschap is de band met het Koninkrijk definitief verbroken. De tweede zin artikel 14, van vijfde lid, maakt evenwel in een bijzonder geval de herkrijging van het Nederlanderschap mogelijk.
Het is mogelijk het Nederlanderschap te herkrijgen als ten minste vijf jaren zijn verstreken sinds de intrekking van het Nederlanderschap.
Het is echter niet de bedoeling dat op grote schaal van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. De uitzondering is alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
Toestemming van de Kroon om weer Nederlander te mogen worden
Het Nederlanderschap kan worden herkregen nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. De Minister zal aan de Raad van State dus advies dienen te vragen.
Bij Koninklijk Besluit (KB) zal de Kroon al dan niet toestemming verlenen voor de herkrijging van het Nederlanderschap. Zonder deze toestemming kan het Nederlanderschap niet worden verkregen of verleend. Dit betekent dat de betrokken persoon alvorens een naturalisatieverzoek in te dienen of optieverklaring af te leggen, een toestemmings-KB moet overleggen, wil zijn verzoek toegewezen kunnen worden. Hij zal de Minister in de eerste plaats gemotiveerd, onder aanvoering van de zeer bijzonderheid van zijn omstandigheden, moeten verzoeken om te bevorderen dat er een toestemmings-KB wordt geslagen.
Indien de Kroon niet de vereiste toestemming verleend voor de herkrijging van het Nederlanderschap, kan tegen een geweigerd toestemmings-KB bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep worden ingesteld.
14-6. Toelichting ad artikel 14, zesde lid
Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000,Stb.618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb.284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb.268).
§ 1. Algemeen
De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijzigingen van 2003 en 2010. Ten gevolge van artikel III RRWN 2000 heeft de redactie van het huidige artikel 14, zesde lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, zesde lid, RWN, paragraaf 2.
Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 oud, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).
Op grond van artikel II, lid 4 RRWN 2009 gaat het Nederlanderschap voor minderjarigen op grond van dit artikel verloren als het Nederlanderschap is verkregen op grond van artikel II, lid 1 RRWN 2009 (optie op grond van het overgangsrecht).
Bij de verkrijging op grond van artikel 6, lid 1 onder c RWN en op grond van artikel II, lid 1 RRWN 2009 (optie na 01.03.2009 na een erkenning in de periode 01.04.2003 – 01.03.2009 door een Nederlandse man) is het Nederlanderschap verkregen door een optiebesluit en niet van rechtswege. De optieverklaring kan alleen afgelegd worden als het kind is erkend door een Nederlander. Als de familierechtelijke betrekking met de Nederlandse erkenner vervalt, dan gaat het Nederlanderschap ook automatisch verloren. Er is geen intrekkingsbesluit nodig.
Verlies als bedoeld zal echter niet intreden indien:
- •
de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;
- •
het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;
- •
de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);
- •
betrokkene daardoor staatloos zou worden.
Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.
Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):
- •
op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf
- •
indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld;
- •
óf
- •
indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.
Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren.
Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht hier te lande moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt. Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.
De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon.
Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.
Definitie familierechtelijke betrekking(en)
Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c en d RWN en in paragraaf ‘5a-alg Toelichting algemeen’ bij de toelichting op artikel 5a RWN.
Onevenredige gevolgen van verlies Unieburgerschap
Als met het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap verloren is gegaan en dit verlies onevenredige gevolgen heeft gehad vanuit het oogpunt van het Unierecht, kan het Nederlanderschap gelet op het arrest van 12 maart 2019 van het Europese Hof van Justitie (C-221/17) met terugwerkende kracht worden herkregen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN. Zie verder de toelichting bij dat artikel. In voorkomende gevallen en indien mogelijk, ligt het voor de hand om door de verliesbepaling van artikel 14, zesde lid, RWN geraakte personen actief voor te lichten over deze mogelijkheid om het Nederlanderschap te herkrijgen.
§ 2. Overgangsrecht artikel 14, zesde lid
Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, zesde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van het voormalige tweede lid (tot 2010, en daarna het vierde lid, en vanaf 2017 het zesde lid van artikel 14 RWN). Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, zesde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, zesde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.
Voorbeeld 1
A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.
Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.
Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van het toen geldende artikel 14, tweede lid RWN, (dit artikellid, is in 2010 vernummerd tot het vierde lid RWN en vervolgens in 2017 tot het zesde lid RWN). Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.
Voorbeeld 2
B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.
Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2011 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2011 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.
De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2011 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN. Hij bezat het via de vader uitsluitend op grond van die bepaling.
Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.
Voorbeeld 3
C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkreeg op grond van het toen geldende artikel 4 RWN. Sindsdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan het toen geldende artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.
In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.
Voorbeeld 4
D ontleent bij haar geboorte in 2006 de Dominicaanse nationaliteit aan haar ongehuwde moeder. Op 11 maart 2012 wordt zij erkend door een Nederlandse man. Zij verkrijgt daardoor het Nederlanderschap op grond van artikel 4 lid 2 RWN en behoudt de Dominicaanse nationaliteit. Haar moeder vestigt zich kort daarna met D in Nederland en dient op 20 oktober 2017, na vijf jaar toelating en hoofdverblijf, een verzoek om naturalisatie in. In april 2018 wordt aan haar het Nederlanderschap verleend. De Nederlandse man verzoekt de rechtbank in mei 2018 zijn erkenning van D te vernietigen. De rechtbank gaat daartoe over bij beschikking van 30 september 2018. Daartegen wordt geen hoger beroep ingesteld, zodat de beschikking op 31 december 2018 in kracht van gewijsde gaat. Hoewel uit artikel 1:206 lid 1 BW volgt dat de erkenning wordt geacht nimmer rechts gevolg te hebben gehad, verliest D het Nederlanderschap niet omdat haar moeder op 31 december 2018 Nederlander was. Dat de moeder op 11 maart 2012 nog geen Nederlander was, is niet van belang.
14-7. Toelichting ad artikel 14, zevende lid
Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Uit deze bepaling blijkt dat de RWN limitatief de rechtsgronden opsomt waarop het Nederlanderschap verloren gaat. Alle verliesgronden zijn opgenomen in hoofdstuk 5 (artikelen 14 t/m 16A RWN).
14-8. Toelichting ad artikel 14, achtste lid
Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, vindt geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien het gevolg daarvan zou zijn dat betrokkene door geen enkele staat, krachtens en diens wetgeving, als zijn onderdaan wordt beschouwd.
Hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap is, dat geen verlies optreedt indien dat leidt tot staatloosheid. Op de hoofdregel formuleert dit artikellid één uitzondering, namelijk het geval waarin sprake is van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (intrekking wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit). In een dergelijk geval kan het verlies van het Nederlanderschap wél leiden tot staatloosheid.
Deze staatloosheid wordt niet vastgesteld op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid. Daarom wordt de term staatloosheid hier niet (meer) genoemd in de wettekst. De vraag of iemand door geen enkele staat, krachtens en diens wetgeving, als zijn onderdaan wordt beschouwd wordt bepaald door uitleg van de toepasselijke nationaliteitswetgeving.
14-9. Toelichting ad artikel 14, negende lid
De in het vierde lid bedoelde lijst wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten en wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.
14-10. Toelichting ad artikel 14, tiende lid
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de elementen die betrokken worden bij de belangenafweging inzake een beslissing omtrent intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste, tweede, derde of vierde lid.
In artikel 68 tot en met 68 c BVVN zijn nadere regels gesteld over de belangenafweging die plaatsvindt bij een intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste tot en met het vierde lid. Deze belangenafweging is in deze handleiding nader uitgewerkt in de toelichting op artikel 14, eerste tot en met vierde lid, RWN.
Voetnoten
De Hoge Raad: 11 november 2005, nr. R04/127 HR (JV 2006, nr. 2). De Hoge Raad: 30 juni 2006, nr. R05/095 HR (JV 2006, nr. 314).
HvJEU 2 maart 2010, C-135/08 (Rottmann); ABRvS 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2678).
HvJEU 2 maart 2010, C-135/08 (Rottmann); ABRvS 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2678).
HvJEU 2 maart 2010, C-135/08 (Rottmann); ABRvS 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2678).
HvJEU 2 maart 2010, C-135/08 (Rottmann); ABRvS 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2678).