Hof 's-Hertogenbosch, 02-07-2020, nr. 18/00614
ECLI:NL:GHSHE:2020:1996
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-07-2020
- Zaaknummer
18/00614
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1996, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1189
- Wetingang
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0167
NLF 2020/1671 met annotatie van
NTFR 2020/2273 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 02‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat de onbeperkte navorderingstermijn van artikel 66, lid 3, Successiewet 1956 niet onverbindend is, omdat er geen strijd met het legaliteitsbeginsel, artikel 1 EP en artikel 63 VWEU is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 18/00614
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 14 september 2018, nummer BRE 17/45 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft een afschrift van dit stuk aan de wederpartij verstrekt.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was de partner van [erflater] (hierna: erflater). Belanghebbende en erflater bezaten samen in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
2.2.
Erflater is overleden op [datum] 2001. Belanghebbende is tot enig erfgenaam van erflater benoemd. In de aangifte recht van successie is geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 juni 2014 de inspecteur geïnformeerd over in het buitenland aangehouden vermogen (vrijwillige verbetering). Over dat vermogen is in deze brief onder meer het volgende vermeld:
“Het gaat om vermogen bij de UBS Bank in Zwitserland. Dit vermogen is ondergebracht op een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] . Deze rekening staat op naam van een Stiftung, genaamd [A] . De heer [belanghebbende] is begunstigde. De rekening is in 2002 geopend. Het vermogen bestaat uit een (belegd) banktegoed. Het totale vermogen bedraagt op dit moment ongeveer € 365.000,-.”.
2.4.
Naar aanleiding van de vrijwillige verbetering hebben belanghebbende en de inspecteur gecorrespondeerd over de gevolgen hiervan voor de inkomstenbelasting en het recht van successie. In de brief van 29 oktober 2015 van de inspecteur aan belanghebbende is het volgende vermeld:
“Stiftung [A] / UBS [nummer]
U gaat akkoord met fiscale transparantie. Het openingsformulier is opgevraagd bij de bank.
U vermeldt in uw vorige brief dat het vermogen afkomstig is van een andere bankrekening en dat deze rekening is opgeheven. Ik heb u betreffende deze rekening diverse vragen gesteld. Uit uw brief leid ik af dat het ook een rekening bij de UBS betreft en dat de bank geen gegevens over deze rekening kan verstrekken. U bent in afwachting van een schriftelijke bevestiging hiervan.
Nalatenschap [erflater]
De heer [erflater] en uw cliënt hebben in 1974 een woning in [plaats] aangekocht en sinds 1997 is er een samenlevingsovereenkomst. De heer [erflater] is op [datum] 2001 overleden. Uit het verstrekte testament blijkt dat de heer [erflater] uw cliënt als enige erfgenaam heeft benoemd. Het vermogen van bankrekening UBS [nummer] is volgens verklaring van uw cliënt door hem en zijn wijlen partner opgebouwd. Bij gebrek aan verdere gegevens is in overleg bepaald dat er van uit wordt gegaan dat ieder voor gelijke delen was gerechtigd tot het vermogen op de UBS rekening.”.
2.5.
Op 12 april 2016 heeft belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover relevant, het volgende overeengekomen:
“Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is tevens de van Partij A vast te stellen aanslag recht van successie alsmede de heffingsrente of belastingrente daarover.
(…)
Partijen houden het ervoor dat de inspecteur voortvarend heeft gehandeld en dat er geen belemmeringen zijn om na te vorderen over de verlengde navorderingstermijn.
(…)
De navorderingsaanslag recht van successie wordt separaat opgelegd.
(…)
Voorbehoud Edelweiss
Partij A heeft zich hierbij niettemin het recht voorbehouden om uitsluitend bezwaar en beroep in te stellen tegen de navorderingsaanslag erfbelasting voor zover het betreft de toepassing van de onbeperkte navorderingstermijn van art. 66, derde lid, Successiewet 1956.”.
2.6.
Met dagtekening 8 maart 2016 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd, berekend naar een belaste verkrijging van f 652.186. Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Moet de onbeperkte navorderingstermijn van artikel 66, lid 3, Successiewet 1956 (tekst 2016) onverbindend worden verklaard wegens strijd met het Unierecht, in het bijzonder met het legaliteitsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
- b.
Is sprake van strijd met equality of arms?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten die uitstijgen boven het forfait.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten die uitstijgen boven het forfait.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
Legaliteitsbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid tot navordering op [datum] 2013 – te weten twaalf jaren na het overlijden van zijn partner – is vervallen, zodat de navorderingsaanslag, met dagtekening 8 maart 2016, dient te worden vernietigd. Op artikel 66, lid 3, Successiewet 1956 (hierna: SW), kan de inspecteur zich niet beroepen omdat dit artikel strijdig is met het legaliteitsbeginsel, aldus belanghebbende.
4.2.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 16, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In afwijking van het derde lid, bepaalt artikel 16, lid 4, AWR, dat de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Artikel 66, lid 3, SW, is in werking getreden op 1 januari 2012, zonder dat daarbij in overgangsrecht is voorzien. Dit artikellid bepaalt dat voor de heffing van erfbelasting in afwijking van artikel 16, lid 4, AWR, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet vervalt. Per 1 januari 2018 is laatstbedoeld derde lid vernummerd tot het vierde lid. Het hof komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag conform artikel 66, lid 3, SW, is opgelegd.
4.3.
De hierna opgenomen wetsgeschiedenis van artikel 66, lid 3, SW, heeft het hof – voor zover van belang – ontleend aan de onderdelen 4.10 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal van 15 december 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1350 (noten zijn niet opgenomen):
“4.10 Artikel 66, derde lid, van de SW, is ingevoerd naar aanleiding van een tijdens de behandeling van het Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2011 ingediend amendement van de Tweede Kamerleden Bashir en Braakhuis (hierna: het amendement).
(…)
4.11
Het amendement is bij indiening als volgt toegelicht:
Dit amendement regelt dat een erfgenaam de verplichting heeft alsnog een juiste en volledige aangifte voor de erfbelasting te doen zodra hij erachter komt dat de oorspronkelijke aangifte niet, niet juist of niet volledig gedaan is. Daarnaast wordt de navorderingstermijn onbeperkt indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel onderworpen aan de erfbelasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Dit geldt zowel indien de erfgenaam alsnog een juiste en volledige aangifte doet, als wanneer de inspecteur eigenhandig de niet aangegeven buitenlandse bestanddelen op het spoor komt. De indieners beogen hiermee (…) de zogenaamde Edelweiss constructie onmogelijk te maken.
4.12
Nadat het amendement is aangenomen, is het tijdstip van inwerkingtreding uitgesteld tot 1 januari 2012. Tijdens de parlementaire behandeling van het Wetsvoorstel Overige Fiscale maatregelen 2012 is vervolgens opgemerkt:
Tijdens de parlementaire behandeling van Overige fiscale maatregelen 2011 is de zogenoemde Edelweissroute uitvoerig aan de orde geweest. De Edelweissroute is erop gericht erfbelasting over zwart vermogen van de erflater te ontduiken. De executeur verzwijgt dit zwarte vermogen in de aangifte erfbelasting en voor de erfgenamen, al dan niet met een beroep op een ambtsgeheim of bankgeheim. Nadat de navorderingstermijn – bij buitenlandse vermogensbestanddelen twaalf jaar – is verstreken, brengt hij de erfgenamen alsnog op de hoogte en geeft hij hun toegang tot het zwarte vermogen. Bij de erfgenamen kan dan geen erfbelasting nagevorderd worden en de executeur of de erfgenamen kunnen niet meer worden gestraft voor het onjuist doen van aangifte erfbelasting. Bij de Edelweissroute is simpelweg sprake van belastingfraude.
(…)
Deze gedachtewisseling heeft tot een positief resultaat geleid. Thans stelt het kabinet voor:
1. om de verplichting om alsnog een juiste en volledige aangifte te doen zodra de erfgenaam kennis neemt van onjuistheden of onvolledigheden te brengen onder de algemene informatieverplichting die in dit wetsvoorstel is opgenomen;
2. op het niet nakomen van deze verplichting een boete te stellen;
3. de executeur niet langer de bevoegdheid te geven om aangifte erfbelasting te doen maar om hem in alle gevallen daartoe te verplichten; en
4. de Belastingdienst te verplichten de erfgenamen desgevraagd inzage te geven in de voor de belastingheffing te zijnen aanzien relevante stukken.
De combinatie van deze maatregelen doet naar de mening van het kabinet recht aan de hiervoor genoemde uitgangspunten. Erfgenamen kunnen voortaan de beschikking krijgen over alle voor hen relevante stukken, waaronder de door de executeur namens hen gedane aangifte erfbelasting. Tegelijkertijd worden zij verplicht, onder dreiging van een boete, om ook later bekend geworden informatie te verstrekken die van belang is voor de heffing van erfbelasting. Omdat de bevoegdheid tot navordering over buitenlandse vermogensbestanddelen niet langer aan een termijn gebonden is, kan de Belastingdienst op grond van de verstrekte informatie alsnog de verschuldigde erfbelasting navorderen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de executeur voor de verschuldigde erfbelasting volledig van toepassing blijft.
Voorts vraagt de EPN of de bevoegdheid tot navordering over buitenlandse vermogensbestanddelen ook gaat gelden voor nalatenschappen die vóór 1 januari 2012 zijn opengevallen. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. De intentie daartoe blijkt uit de toelichting op het aangenomen amendement van de leden Bashir en Braakhuis, waarmee genoemde bevoegdheid in de AWR is opgenomen. In die toelichting maken deze leden melding van het feit dat met de onbeperkte navorderingsbevoegdheid ook nalatenschappen waarbij in de afgelopen twaalf jaar gebruik is gemaakt van de edelweissroute, of geprobeerd is gebruik te maken van deze route ter ontwijking van de erfbelasting alsnog onder de belastingplicht worden gebracht.
4.15
Tijdens die behandeling heeft de staatssecretaris van Financiën ook geantwoord op vragen van Eerste Kamerleden:
De onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting geldt indien de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan. Deze is vorig jaar bij amendement van de leden Bashir en Braakhuis op Overige fiscale maatregelen 2011 voorgesteld. Het kabinet heeft dit amendement destijds ontraden. Desondanks is het door de Tweede Kamer aangenomen. Ook de Eerste kamer heeft met het wetsvoorstel zoals gewijzigd door het amendement ingestemd. Het kabinet respecteert de wens van ook de Eerste Kamer om een onbeperkte navorderingstermijn in de Successiewet 1956 in te voeren. (...) Gezien de voorgeschiedenis van de introductie van de onbeperkte navorderingstermijn in de erfbelasting stelt het kabinet zich terughoudend op rondom vragen over de vormgeving en de houdbaarheid. In zijn algemeenheid kan het kabinet wel zeggen dat artikel 16, vierde lid, van de AWR in het algemeen voor de buitenlandse bestanddelen afwijkende, langere navorderingstermijn kent. Deze langere navorderingstermijn hangt samen met de beperkte controlemogelijkheden van de Belastingdienst in het buitenland en is niet in strijd met Europees recht. Daarnaast wijst het kabinet erop dat de erfbelasting een tijdstipbelasting is en de inkomstenbelasting een tijdvakbelasting. Dit betekent dat het onder de huidige wetgeving na verloop van twaalf jaar definitief onmogelijk is om de erfbelasting na te vorderen, terwijl bij de inkomstenbelasting nog altijd over de afgelopen twaalf jaren geheven kan worden.”
4.4.
Het hof stelt vast dat de regeling van artikel 66, lid 3, SW, is opgenomen in een formele wet en dat die wet in werking is getreden zonder (formeel) terugwerkende kracht. Het hof is van oordeel dat de regeling weliswaar aangrijpt bij feiten en omstandigheden uit het verleden, maar daarmee nog niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de onbeperkte navorderingstermijn is ingevoerd om misbruik en fraude te bestrijden. Immers, aanleiding voor invoering was dat de mogelijkheid tot navordering op grond van artikel 16, lid 4, AWR, kon worden ontgaan door pas na ommekomst van de twaalfjaarstermijn openheid van zaken te geven; navordering van het recht van successie was dan niet meer mogelijk. In het Unierecht bestaat een algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van misbruik en fraude kunnen beroepen op het Unierecht (arresten van 9 maart 1999, Centros, C‑212/97, EU:C:1999:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 68; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 35; 22 november 2017, Cussens e.a., C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 27, en 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 99; 26 februari 2019, N Luxembourg 1, nr. C-115/16, ECLI:EU:C:2019:134, punt 96). Zie in dit kader ook het arrest van 8 september 2015, Taricco, nr. C-105/14, ECLI:EU:C:2015:555, punt 36, in welk arrest ook werd beslist dat de onmiddellijke werking van een verlenging van een verjaringstermijn niet in strijd met het legaliteitsbeginsel is (punt 57).
Naar het hof begrijpt, stelt de inspecteur dat het in geschil zijnde vermogen ten gevolge van belastingfraude dan wel misbruik ten onrechte niet in de aangifte voor het recht van successie is begrepen. Gelet op hetgeen onder de feiten is vastgesteld, acht het hof dit aannemelijk. Belanghebbende is namelijk enig erfgenaam (zie 2.2) en de buitenlandse bankrekening staat op naam van een Stiftung, waarvan belanghebbende begunstigde is (zie 2.3). Verder hecht het hof geloof aan de vermelding in de brief van de inspecteur dat het vermogen door belanghebbende en erflater gezamenlijk is opgebouwd (zie 2.4), nu het tegendeel is gesteld noch gebleken. Bovendien is belanghebbende pas ruim dertien jaar na het overlijden ingekeerd. In dat geval is de consequentie dat belanghebbende geen beroep op het Unierecht toekomt. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat belastingplichtigen niet in redelijkheid erop mogen vertrouwen dat een wettelijke regeling ongewijzigd zal blijven (vgl. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, rechtsoverweging 2.4.2), ook niet in het onderhavige geval waarin sprake is van misbruik of fraude. Voorts is in dit verband van belang dat de wetgever niet de mogelijkheid kan worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vgl. EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Series A no. 102, punt 187). Daarnaast kan ook bij deze regeling met onbeperkte navorderingstermijn gesteld worden dat er sprake is van rechtszekerheid. Immers, belastingplichtigen (kunnen) weten dat bij ontdekking van de misbruik of fraude, op welk moment dan ook, kan worden nagevorderd. Zou de wetgever, in plaats van een onbeperkte navorderingstermijn, hebben gekozen voor een langere termijn dan twaalf jaar, dan valt niet uit te sluiten, dat ook dan wordt gekozen voor het ‘uitzweten’ van deze langere termijn. Verder acht het hof van belang dat met de invoering van artikel 66, lid 3, SW, niet de mogelijkheid van navordering herleeft die op 1 januari 2012 al was verlopen (vgl. HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:356). Daar komt bij dat na ontdekking van misbruik of fraude, de inspecteur voortvarend dient te handelen, ook daar is de rechtszekerheid mee gediend. Tevens geldt ook voor de toepassing van artikel 66, lid 3, SW, dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn, geen grond voor navordering oplevert. De regeling van artikel 66, lid 3, SW, is daardoor met de nodige waarborgen omkleed. Ten slotte acht het hof dat in dit geval er sprake is van een alleszins aanvaardbare navorderingstermijn, aangezien – uitgaande van het moment van overlijden van belanghebbendes partner – die termijn uitkomt op iets meer dan 15 jaar.
Artikel 1 EP
4.5.
Belanghebbende betoogt verder dat de navorderingsaanslag in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) is opgelegd omdat een onbeperkte navorderingsbevoegdheid een grote inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel. Het is niet proportioneel dat belastingplichtigen nooit zekerheid krijgen over de fiscale positie, aldus belanghebbende.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe en dat – indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon – het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. onder andere EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en EHRM 29 april 2008, no. 13378/05, § 60, Burden vs Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2008:BD3989, NJ 2008/306). Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het - legitieme - doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen door een individuele en buitensporige last.
4.7.
Het hof is van oordeel dat artikel 1 EP niet is geschonden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen. Het hof is van oordeel dat de wetgever de onder 4.6 genoemde uitgangspunten in acht heeft genomen. Met name is hij gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, is de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht, is voldaan aan de vereisten van precisie en voorzienbaarheid en bestaat er – althans op het niveau van de regelgeving – een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en zijn de daarbij gemaakte keuzen door de wetgever niet van redelijke grond ontbloot.
Artikel 63 VWEU
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 66, lid 3, SW, strijdig is met artikel 63 VWEU. Het hof is van oordeel dat artikel 63 VWEU niet is geschonden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen op het punt van misbruik en fraude in relatie tot het een beroep op de verkeersvrijheden. Er valt niet goed in te zien waarom een regeling als artikel 66, lid 3, SW, de mogelijkheid van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer ongerechtvaardigd zou beperken; de vrijverkeersbepalingen zijn immers geen vrijbrief voor misbruik en fraude.
Ten aanzien van vraag b
4.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van strijd met equality of arms door de processuele gang van zaken in de aanloop naar de zitting. De gemachtigde van belanghebbende heeft twee dagen voor de zitting een nader stuk ingediend (zie 1.4) en diezelfde dag een afschrift daarvan per fax aan de inspecteur gezonden. In dat faxbericht heeft de gemachtigde vermeld dat zij zich kan vinden in het afdoen van de zaak zonder zitting. De inspecteur heeft de gemachtigde daarop telefonisch meegedeeld op de zitting te verschijnen, mede omdat hij die dag in ’s‑Hertogenbosch een zitting heeft in een andere zaak. De gemachtigde voelde zich daardoor genoodzaakt ook op de zitting te verschijnen. Volgens de gemachtigde had de inspecteur ook alleen middels een nader stuk op het in 1.4 bedoelde nader stuk van belanghebbende kunnen reageren. Door in plaats van schriftelijk te reageren op de zitting te verschijnen, is belanghebbende volgens zijn gemachtigde onnodig op kosten gejaagd omdat zijn gemachtigde zich door het handelen van de inspecteur gedrongen voelde ook naar de zitting te komen. De gemachtigde ziet hierin aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die uitstijgen boven het forfait.
4.10.
Het Hof overweegt dat partijen met gebruikmaking van de uitnodiging te allen tijde het recht hebben ter zitting te worden gehoord. Een partij die gebruik wil maken van dit recht, hoeft daarvoor geen verklaring te geven. Het stond de inspecteur dus vrij om, na daartoe te zijn uitgenodigd, al dan niet ter zitting te verschijnen. De omstandigheid dat de inspecteur ter zitting geen nieuwe argumenten heeft aangedragen, is niet van belang. Het is de inspecteur ook toegestaan gebruik te maken van het recht ter zitting te worden gehoord, enkel en alleen omdat hij die dag een zitting van het hof in een andere zaak bijwoont. Ook belanghebbende heeft de vrijheid om al dan niet gebruik te maken van de uitnodiging.
4.11.
Gelet op dat wat in 4.10 is overwogen, is het hof van oordeel dat geen sprake is van strijd met equality of arms en ziet het hof geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 2 juli 2020 door B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, A.J. Kromhout en R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is uitsluitend ondertekend door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.