Vgl HvJ EU 11 juni 2009, X en Passenheim-Van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, punt 60.
HR, 06-08-2021, nr. 20/02510
20/02510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-08-2021
- Zaaknummer
20/02510
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1189, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑08‑2021; (Cassatie)
Herziening: ECLI:NL:HR:2022:1830
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1996
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/33.17 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1648 met annotatie van Theo Hoogwout
ERF-Updates.nl 2021-0268
SEW 2021, afl. 9, p. 421
BNB 2021/150 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
FED 2021/140 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2021/2558 met annotatie van De redactie
Uitspraak 06‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 66, lid 4, Successiewet 1956, artikel 56 of 63 VWEU, onbeperkte navorderingstermijn niet zonder meer ongeoorloofde belemmering van het vrije verkeer
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02510
Datum 6 augustus 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 juli 2020, nr. 18/00614, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/45) betreffende een navorderingsaanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.L. Faber, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Op [datum] 2001 is de partner van belanghebbende (hierna: erflater) overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam.
2.1.2 Belanghebbende en erflater bezaten samen in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
2.1.3 Belanghebbende heeft in de aangifte erfbelasting geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
2.1.4 Bij brief van 16 juni 2014 heeft belanghebbende bij de Inspecteur melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogen (vrijwillige verbetering).
2.1.5 De Inspecteur heeft op 8 maart 2016 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is vastgelegd dat partijen het er voor houden dat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag voortvarend heeft gehandeld.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of het recht van de Unie eraan in de weg staat dat de Inspecteur zijn bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslag ontleent aan artikel 66, lid 3 (thans lid 4), Successiewet 1956 (hierna: SW), op grond waarvan – kort gezegd – in buitenlandsituaties de bevoegdheid tot navordering van erfbelasting niet door tijdsverloop vervalt (hierna: de verlengde navorderingstermijn).
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep op het Unierecht toekomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In artikel 16, leden 3 en 4, AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf, respectievelijk twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In afwijking daarop is in artikel 66, lid 4 (voorheen lid 3), SW, met ingang van 1 januari 2012 bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet vervalt indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, niet, onjuist of onvolledig is gedaan.
3.2
Het middel berust onder meer op het betoog dat de hiervoor bedoelde uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid in grensoverschrijdende situaties zich niet verdraagt met de door het recht van de Unie gewaarborgde verkeersvrijheden.
3.3
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid als hiervoor bedoeld in beginsel een bij de artikelen 56 respectievelijk 63 VWEU verboden beperking vormt van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal. Artikel 66, lid 4, SW strekt ertoe belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. Dat oogmerk vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gegarandeerde verkeersvrijheden kan rechtvaardigen mits het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd in die zin dat de maatregel geschikt is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. De verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties is op zichzelf beschouwd geschikt om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. Dit neemt niet weg dat van de bevoegdheid van artikel 66, lid 4, SW alleen gebruik mag worden gemaakt op een wijze die niet verder gaat dan nodig is om belastingfraude te bestrijden en doeltreffende fiscale controles te waarborgen. Een overschrijding van deze grens zal moeten worden aangemerkt als een met het recht van de Unie strijdige beperking van de verkeersvrijheden. Dit brengt evenwel niet mee dat de verlenging van de termijn waarbinnen de inspecteur een navorderingsaanslag kan vaststellen, in algemene zin onevenredig is met de doelstelling de naleving van de nationale belastingbepalingen te verzekeren.1.
3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat in het onderhavige geval alleen dan sprake had kunnen zijn van een door artikel 56 of 63 VWEU verboden belemmering van het vrije verkeer indien de Inspecteur van de verlengde navorderingstermijn gebruik zou hebben gemaakt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van artikel 66, lid 4, SW te bereiken. Uit hetgeen in 2.1.5 is weergegeven volgt dat tussen partijen vaststaat dat dit zich in deze zaak niet heeft voorgedaan. Het Hof had daarom slechts kunnen oordelen dat het opleggen van de navorderingsaanslag niet een belemmering als hiervoor bedoeld oplevert. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑08‑2021
Beroepschrift 06‑08‑2021
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
MOTIVERING VAN HET BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
van:
[X], wonende aan de […] te [Z]
advocaat-gemachtigde:
Mw. mr. A.L. Faber LL.M.
tegen:
de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch d.d. 2 juli 2020
terzake het hoger beroep tegen:
de uitspraak van de Rechtbank Zeeland — West-Brabant d.d. 14 september 2018, nr. BRE /17/45
in het geding tussen:
Belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst kantoor Eindhoven
Edelhoogachtbaar College,
Namens cliënt, [X] (hierna: belanghebbende), is op 13 augustus 2020 cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 2 juli 2020, met nummer BK- SHE 18/00614. De bestreden uitspraak is als Productie 1 bij dat cassatieberoepschrift gevoegd. Bij brief van 2 november jl. heeft uw griffie medegedeeld dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om binnen zes weken na 2 november, zijnde 14 december 2020, het verzuim in de schriftuur, zijnde het ontbreken van de bezwaren tegen voornoemde uitspraak, te herstellen. Daartoe gaat belanghebbende thans over.
Grief 1
Middel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte oordeelde dat belanghebbende geen beroep kan doen op het Unierecht alsmede dat het Hof ten onrechte oordeelde dat de onbeperkte navorderingstermijn van artikel 66 lid 4 SW niet onverbindend is.
Toelichting
Allereerst wordt opgemerkt dat belanghebbende uit de uitspraak concludeert dat het Hof met belanghebbende van mening is dat artikel 63 VWEU toepassing vindt, maar dat deze, naar de mening van het Hof, in onderhavig geval niet is geschonden. Bij fraude en misbruik, als in onderhavig geval, kan namelijk geen beroep worden gedaan op de verkeersvrijheden en evenmin op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), aldus het Hof.
Hoewel belanghebbende met het Hof van mening is dat het Handvest alsmede artikel 63 VWEU op zijn situatie van toepassing is, verschilt hij van mening ten aanzien van de vraag of deze in zijn geval zijn geschonden. Het Hof verwijst voor wat betreft deze vraag naar arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), waarin is geoordeeld dat bij fraude en misbruik een belastingplichtige geen beroep kan doen op de voordelen van het Unierecht.
Belanghebbende volgt deze redenering niet. Die arresten zijn geschreven voor andere situaties, namelijk voor ‘rechtsmisbruik’. Het HvJ verwoordt dit als volgt:
‘De toepassing van regels van Unierecht kan niet zover gaan dat misbruiken worden gedekt, met andere woorden transacties die niet zijn verricht in het kader van normale handelsverrichtingen, maar uitsluitend met het doel om de door het Unierecht toegekende voordelen op onrechtmatige wijze te verkrijgen.’1.
Volgens het HvJ houdt ‘misbruik’ in:
‘Om te kunnen vaststellen dat het om een misbruik gaat zijn enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt, dat in weerwil van de formele naleving van de door gemeenschapsregeling [thans: regeling van Unierecht, RAW] opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt. Anderzijds is een subjectief element vereist, namelijk de bedoeling om een door de gemeenschapsregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.’2.
Zonder nadere toelichting kan de conclusie van het Hof dat sprake is van fraude / misbruik in bovengenoemde zin en in het geval van belanghebbende niet worden gevolgd. Mitsdien kan evenmin de daaruit voortvloeiende conclusie worden gevolgd, te weten dat vanwege het door het Hof vastgestelde misbruik artikel 63 VWEU niet is geschonden.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt voorts dat de rechtsvraag die moet worden beantwoord is of de onbeperkte navorderingstermijn van artikel 66 lid 3 Successiewet (inmiddels lid 4) onverbindend dient te worden verklaard wegens strijdigheid met het Unierecht. En wel in het bijzonder met het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Tijdens de zitting, zowel bij het Hof als in het pleidooi in eerste aanleg, is gerefereerd aan de arresten X en Passenheim-van Schoot. Daaruit volgt namelijk dat een verlengde navorderingstermijn in beginsel een verboden belemmering oplevert van het vrije kapitaalverkeer, en dat dat alleen gerechtvaardigd is als is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. In het pleidooi in eerste aanleg is reeds toegelicht waarom belanghebbende van mening is dat dat evenredigheidsbeginsel ingeval van een onbeperkte navorderingstermijn, wordt geschonden. Belanghebbendes standpunt heeft echter vooralsnog geen navolging gevonden. Overigens expliciet noch impliciet: op het genoemde Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is het Hof immers in het geheel niet ingegaan.
Juist het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, zowel als algemeen beginsel van Unierecht, als ook als bedoeld in artikel 49 lid 3 van het Handvest, wordt naar de mening van belanghebbende met de onbeperkte navorderingstermijn met voeten getreden. Niet in de laatste plaats vanwege de vele informatie-uitwisselingsverdragen en -verplichtingen. De uitspraak van het Hof geeft echter geen blijk deze toetsen überhaupt te hebben aangelegd, ondanks de door belanghebbende opgeworpen rechtsvraag.
Zoals gezegd geldt dat niet alleen voor de vraag of de onbeperkte navorderingstermijn verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te verwezenlijken. Het geldt ook voor de vraag of de verlengde navorderingstermijn in strijd is met artikel 49 lid 3 Handvest, waarin het evenredigheidsbeginsel eveneens tot uitdrukking komt. Belanghebbende realiseert zich terdege dat dit artikel ziet op delicten en straffen. De vraag die dan rijst is of de onbeperkte navorderingstermijn een punitief karakter heeft. Naar de mening van belanghebbende dient die vraag zonder meer bevestigend te worden beantwoord. Niet ingezien kan worden welke andere grondslag (dan bestraffing) het verschil met de overige beperkt verlengde navorderingstermijnen, kan verklaren.
Grond voor het feit dat vorenstaande zeker geen uitgemaakte zaak is vindt belanghebbende bovendien in de door het Hof in r.o. 4.3 aangehaalde wetsgeschiedenis, in het bijzonder het geschrevene op p. 6, te weten:
‘Gezien de voorgeschiedenis van de introductie van de onbeperkte navorderingstermijn in de erfbelasting stelt het kabinet zich terughoudend op rondom vragen over de vormgeving en dehoudbaarheid, (red. verdediging/’
Indien uw Raad besluit tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ verzoek ik u de persoon van belanghebbende te anonimiseren.
Tot slot verwijst belanghebbende naar de toelichting in de eerdere gedingstukken, die belanghebbende hierbij als herhaald en ingelast beschouwt.
Conclusie
Op basis van bovenstaande bepleit belanghebbende dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Aangezien het een rechtsvraag betreft kan uw Raad naarde mening van belanghebbende de zaak zelf afdoen. Een gegrondverklaring van het cassatieberoep betekent, volgens belanghebbende, dat de aanslag die is opgelegd aan belanghebbende wordt vernietigd. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van (proces)kosten voor de behandeling van dit cassatieberoep.
Met verschuldigde hoogachting,