Vgl. rov. 3.1 van het bestreden arrest.
HR, 20-12-2013, nr. 12/04282
ECLI:NL:HR:2013:2046
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/04282
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2046, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:919, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BX0482, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2046, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/36 met annotatie van
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Door OM gelegd executoriaal derdenbeslag ter zake van dwangbevel tot betaling van strafrechtelijke boete. Vordering tot opheffing en verbod van nieuwe beslaglegging. Niet-ontvankelijkheid bij civiele rechter, mogelijkheid van verzet bij strafrechter vanaf de aanvang van de tenuitvoerlegging of het verhaal, art. 575 lid 3 en 576 lid 6 Wetboek van Strafvordering. Met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04282
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 321775/KG ZA 12-200 van de rechtbank Utrecht van 6 april 2012;
b. het arrest in de zaak 200.106.763 van het gerechtshof te Arnhem van 10 juli 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam strafrechtelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 20.000,--.
(ii) In het kader van de tenuitvoerlegging van dat arrest heeft het Openbaar Ministerie ten laste van [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd voor genoemd bedrag.
(iii) Het Openbaar Ministerie heeft uit kracht van genoemd dwangbevel ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen op onder meer de bankrekening van (de echtgenote van) [eiser]. Op deze rekening werden overgemaakt de toeslagen van de belastingdienst, de kinderbijslag en het gedeelte van de bijstandsuitkering van [eiser] dat onder de beslagvrije voet valt.
3.2
[eiser] heeft in dit kort geding veroordeling van de Staat gevorderd om het beslag op de bankrekening op te heffen en een verbod om opnieuw op deze rekening beslag te leggen. Daarnaast heeft hij veroordeling van de Staat gevorderd om eventueel reeds geïnde bedragen aan hem terug te betalen. Aan zijn vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat het beslag jegens hem onrechtmatig is. Op de bankrekening ontvangen hij en zijn echtgenote als gevolg van een eerder gelegd executoriaal derdenbeslag onder de Sociale Dienst slechts het bedrag van de “beslagvrije voet”. Het onderhavige beslag heeft daarom ten gevolge dat [eiser] geen middelen van bestaan meer overhoudt. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.3
Het hof heeft deze beslissing vernietigd en [eiser] alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het overwogen, kort samengevat, dat [eiser] ingevolge art. 575 lid 3 Sv en art. 576 lid 6 Sv verzet had kunnen doen tegen de tenuitvoerlegging, waarmee voor hem een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan om zijn bezwaren tegen de beslaglegging ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Voor een uitzondering wegens uitzonderlijke of buitengewoon spoedeisende omstandigheden heeft het hof geen gronden aanwezig geoordeeld. (rov. 3.3 en 3.4)
3.4
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat deze verzetmogelijkheid eerst kan worden benut indien beslag wordt gelegd, maar dat daarmee niet “een algeheel beslagverbod, eveneens ziend op toekomstige beslaglegging onder hetzelfde dwangbevel” kan worden gevorderd of bewerkstelligd.
De klacht faalt. Het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ingevolge art. 575 lid 3 Sv of tegen het verhaal ingevolge art. 576 lid 6 Sv kan vanaf de aanvang van de tenuitvoerlegging, respectievelijk het verhaal worden gedaan. De geëxecuteerde behoeft derhalve geen beslaglegging af te wachten, maar kan verzet doen zodra hij door de betekening van het dwangbevel of de kennisgeving van het verhaal kennis heeft gekregen van het voornemen tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel of het verhaal. In het geval waarin het verzet gegrond wordt verklaard, en het Openbaar Ministerie nogmaals tot tenuitvoerlegging of verhaal overgaat, kan de geëxecuteerde desgewenst wederom ingevolge art. 575 lid 3 Sv of art. 576 lid 6 Sv daartegen verzet doen. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat het hier bedoelde verzet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, die aan de ontvankelijkheid van een vordering tot het opleggen van een verbod tot het leggen van beslag bij de burgerlijke rechter in de weg staat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Door OM gelegd executoriaal derdenbeslag ter zake van dwangbevel tot betaling van strafrechtelijke boete. Vordering tot opheffing en verbod van nieuwe beslaglegging. Niet-ontvankelijkheid bij civiele rechter, mogelijkheid van verzet bij strafrechter vanaf de aanvang van de tenuitvoerlegging of het verhaal, art. 575 lid 3 en 576 lid 6 Wetboek van Strafvordering. Met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
Partij(en)
12/04282
Mr. F.F. Langemeijer
27 september 2013
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Staat der Nederanden
Dit kort geding betreft een executiegeschil over de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter incasso van een door de strafrechter opgelegde geldboete. Kan de burgerlijke rechter de Staat voor de toekomst verbieden executoriaal derdenbeslag te leggen of is daarvoor uitsluitend de verzetprocedure van art. 575 lid 3 Sv bestemd?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Eiser is bij arrest van 5 juni 2007 van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 20.000,-2..
1.1.2.
In het kader van de tenuitvoerlegging van dat arrest heeft het openbaar ministerie op 9 oktober 2008 ten laste van eiser een dwangbevel uitgevaardigd voor genoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke verhogingen ten bedrage van € 4.018,-.
1.1.3.
Op 23 februari 2012 heeft het openbaar ministerie uit kracht van genoemd dwangbevel executoriaal derdenbeslag ten laste van eiser laten leggen onder de ABN-AMRO-bank. Dit beslag trof onder meer het tegoed op de rekening van (de echtgenote van) eiser bij die bank. Op deze rekening werden de toeslagen van de belastingdienst, de kinderbijslag en het gedeelte van de bijstandsuitkering van eiser dat onder de beslagvrije voet valt overgemaakt.
1.2.
Op 20 maart 2012 heeft eiser de Staat in kort geding doen dagvaarden voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te Utrecht. Hij vorderde veroordeling van de Staat om het derdenbeslag op deze bankrekening op te heffen en een verbod om opnieuw beslag op deze rekening te leggen. Daarnaast vorderde eiser veroordeling van de Staat om eventueel reeds geïnde bedragen aan hem terug te betalen. Aan zijn vorderingen heeft eiser samengevat ten grondslag gelegd dat het beslag jegens hem onrechtmatig is. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat voordien een executoriaal derdenbeslag is gelegd onder de Sociale Dienst. Dientengevolge keert de Sociale Dienst aan eiser en zijn echtgenote van de bijstandsuitkering slechts het bedrag van de ‘beslagvrije voet’ uit. Doordat nu beslag is gelegd op het tegoed op de bankrekening waarop het niet inbeslaggenomen gedeelte van de bijstandsuitkering is gestort, stelt eiser geen middelen van bestaan meer over te houden.
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 6 april 2012 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen. Samengevat heeft de voorzieningenrechter overwogen (i) dat voor eiser de mogelijkheid heeft opengestaan van een verzetprocedure als bedoeld in art. 575 lid 3 Sv, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt; (ii) dat een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken slechts kan worden aanvaard indien uitzonderlijke of buitengewoon spoedeisende omstandigheden hiertoe nopen; (iii) daarvan kan sprake zijn indien een beslag vexatoir is, zoals in gevallen waarin op de door het beslag getroffen bankrekening geen andere gelden staan dan die, welke de schuldenaar uit hoofde van een periodieke uitkering heeft ontvangen en de schuldenaar daardoor niet langer in staat is in zijn primaire levensbenodigdheden te voorzien; (iv) dat in deze zaak echter niet is gebleken dat zulke omstandigheden zich voordoen; eiser heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie (rov. 4.3 - 4.6 Rb).
1.4.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 10 juli 20123.heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd (behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling) en eiser in zijn vorderingen alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat voor hem een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan. Eiser had tot uiterlijk zeven dagen na de inbeslagneming verzet kunnen doen bij het gerechtshof te Amsterdam. De omstandigheid dat sprake is van een korte verzettermijn maakt dit niet anders: de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding kan immers worden beoordeeld door de rechter die over het verzet beslist. Voor eisers standpunt dat de rechter die op het verzet beslist niet zou kunnen oordelen over de wijze van tenuitvoerlegging, biedt de wet geen grond (rov. 3.3). Voor een uitzondering op deze hoofdregel wegens uitzonderlijke of buitengewoon spoedeisende omstandigheden zag het hof geen reden (rov. 3.4).
1.5.
Eiser heeft tegen dit arrest - tijdig4.- beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staat heeft zijn standpunten schriftelijk laten toelichten; eiser heeft van toelichting afgezien.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Alvorens op de klachten in te gaan, schets ik kort de gang van zaken bij de tenuitvoerlegging van een door de strafrechter opgelegde geldboete. De executie geschiedt door of vanwege het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt (art. 572 Sv). In de praktijk is het Centraal Justitieel Incassobureau hiermee belast5.. Het openbaar ministerie bepaalt de dag of, indien de rechter betaling in termijnen heeft toegestaan, de dagen waarop uiterlijk moet worden betaald; zie art. 561 lid 2 Sv. Bij gebreke van volledige betaling binnen de bepaalde termijn wordt het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de verhogingen als bedoeld in art. 24b Sr, na een schriftelijke waarschuwing op goederen van de veroordeelde verhaald (art. 573 lid 1 Sv)6.. Het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie kan van het nemen van verhaal afzien (art. 573 lid 2 Sv). Is volledig verhaal onmogelijk gebleken of is daarvan afgezien, dan wordt, na voorafgaande schriftelijke waarschuwing, de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd (art. 573 lid 3 Sv in verbinding met art. 24c Sr).
2.2.
Het verhaal op goederen van de veroordeelde geschiedt krachtens een dwangbevel (art. 575 Sv). Bij bepaalde vormen van beslag op periodieke inkomsten kan worden volstaan met een schriftelijke kennisgeving (art. 576 Sv)7.. Het dwangbevel wordt tenuitvoergelegd als ware het een vonnis van de burgerlijke rechter (art. 575 lid 2 Sv). Deze regel verwijst naar de bepalingen van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een uitzondering vormt het derde lid van art. 575 Sv, dat de mogelijkheid opent van verzet bij het gerecht dat het veroordelende vonnis of arrest heeft gewezen. Dit artikellid luidt, voor zover voor deze zaak van belang:
“De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking, waarbij de geldboete werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort die de straf heeft opgelegd. (…)”
Een tijdig ingediend verzet heeft schorsende werking8..
2.3.
Zoals uit de wettekst blijkt, kan het in art. 575 Sv bedoelde verzet niet worden gericht tegen het vonnis waarbij de geldboete is opgelegd: het Wetboek van Strafvordering bepaalt welke rechtsmiddelen tegen het vonnis openstaan. Het verzet van art. 575 lid 3 Sv heeft (evenals dat van art. 576 lid 6 Sv) betekenis voor gevallen waarin de wijze van tenuitvoerlegging ter discussie staat. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een vergissing van het executerende openbaar ministerie ten aanzien van de persoon of ten aanzien van de juiste titel. Een verzet tegen de tenuitvoerlegging kan ook worden gebaseerd op handelen in strijd met ongeschreven recht, zoals de algemene beginselen die het openbaar ministerie bij de tenuitvoerlegging in acht dient te nemen. Langs die weg wordt ook getoetst of de getroffen invorderingsmaatregelen onredelijk bezwarend zijn9..
2.4.
De verwijzing naar de bepalingen van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft tot gevolg dat de schuldenaar in bepaalde gevallen wordt beschermd door de ‘beslagvrije voet’: het gedeelte van een periodieke uitkering of betaling dat nodig is voor de hoogstnoodzakelijke kosten van levensonderhoud en daarom buiten het beslag valt. Aan verscheidene soorten van periodieke betalingen heeft de wetgever een beslagvrije voet verbonden (art. 475c Rv). Een cumulatie van beslagen is niet uitgesloten: art. 435 Rv bepaalt dat het een executerende schuldeiser vrij staat, te gelijker tijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen.
2.5.
Een executerende schuldeiser kan misbruik van bevoegdheid maken in de zin van art. 3:13 BW: een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Indien het bedrag van de belastingvrije voet door de werkgever of uitkeringsinstantie wordt overgemaakt naar een bankrekening van de betrokkene, vervolgens door de schuldeiser onder die bank beslag wordt gelegd op het tegoed op die rekening en, als gevolg van deze cumulatie van beslagen, een situatie ontstaat waarin de schuldenaar geen mogelijkheden meer heeft om in het hoogst noodzakelijke voor zijn levensonderhoud te voorzien, kan de feitenrechter tot het oordeel komen dat van onevenredigheid sprake is10..
2.6.
Bij tenuitvoerlegging van een dwangbevel voor een door de strafrechter opgelegde geldboete is dit alles niet wezenlijk anders. Indien verhaal wordt genomen op een vordering van de veroordeelde op een derde, tot het ontvangen van periodieke betalingen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, van art. 576 Sv, zijn de artikelen 475a - 475g Rv van overeenkomstige toepassing, aldus het vijfde lid van art. 576 Sv. In andere gevallen verbiedt de wet niet dat het openbaar ministerie voor een onbetaalde boete verhaal zoekt op een vordering van de schuldenaar op een derde (zoals bij een derdenbeslag onder een bank, waarbij het tegoed van een bankrekening onder het beslag valt)11.. Tot zover het resumé van de wettelijke regeling.
2.7.
In deze zaak is het hof niet toegekomen aan een inhoudelijk oordeel over de gestelde onrechtmatigheid van het beslag: het hof heeft eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen omdat voor hem een andere rechtsgang heeft opengestaan. Het cassatiemiddel is niet gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring voor zover deze betrekking heeft op de vordering van eiser tot opheffing van het beslag en tot terugbetaling van de eventueel geïnde bedragen.
2.8.
Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel dat eiser niet kan worden ontvangen in zijn vordering voor zover deze betrekking had op het verbod om in de toekomst opnieuw beslag op deze bankrekening te leggen. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat een op de toekomst gericht verbod tot beslaglegging, zoals mede door eiser werd gevorderd, niet kan worden bewerkstelligd in een verzetprocedure als bedoeld in art. 575 lid 3 Sv.
2.9.
Bij de beoordeling van deze klacht kan tot uitgangspunt dienen dat de burgerlijke rechter, ook als hij bevoegd is omdat de eisende partij haar vordering op onrechtmatige daad heeft gebaseerd, zich van een oordeel onthoudt waar de wet een bijzondere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengesteld. Weliswaar is deze regel vooral tot ontwikkeling gekomen met het oog op de samenloop van burgerlijke en bestuursrechtelijke rechtsbescherming, maar hij wordt ook toegepast in gevallen waarin het strafprocesrecht in een bijzondere vorm van rechtsbescherming voorziet12..
2.10.
De eerste vraag is: of eiser dit gedeelte van zijn vordering met succes had kunnen voorleggen aan de strafraadkamer van het gerechtshof te Amsterdam in een verzetprocedure13.. In het voetspoor van Vellinga14.ben ik van mening dat een verzetprocedure als bedoeld in art. 575 lid 3 Sv zou zijn geëindigd: hetzij met het dictum dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging ‘ongegrond’ wordt verklaard (in welk geval het gevorderde verbod om opnieuw beslag op deze bankrekening te leggen niet had kunnen worden toegewezen), hetzij met het dictum dat het verzet ‘gegrond’ wordt verklaard. In het laatste geval kan de verzetrechter, desverzocht en zo nodig ambtshalve, overgaan tot opheffing van het beslag.
2.11.
Naar zijn tekst sluit artikel 575 lid 3 Sv niet uit dat het verzet zich richt tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel als zodanig15.. Weliswaar suggereert de termijn van zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, dat het in dit artikellid bedoelde verzet pas kan worden ingesteld nadat het executoriaal derdenbeslag heeft plaatsgevonden, maar noodzakelijk is dit laatste niet. In de vakliteratuur is betoogd dat het in art. 575 lid 3 Sv bedoelde verzet al kan worden ingesteld zodra de kennisgeving is ontvangen: de veroordeelde behoeft niet met zijn verzet te wachten totdat het aangekondigde executoriaal beslag heeft plaatsgevonden16.. In zo’n geval zou het dictum luiden dat het verzet tegen de (voortzetting van de) tenuitvoerlegging ‘ongegrond’ of ‘gegrond’ wordt verklaard. Afhankelijk van de verdere inhoud van de beslissing op verzet, kan de gegrondverklaring van een verzet tegen de tenuitvoerlegging meebrengen dat het openbaar ministerie niet opnieuw beslag mag leggen op dezelfde bankrekening.
2.12.
Met de steller van het middel zie ik niet voor me, hoe de rechter die het in art. 575 lid 3 Sv bedoelde verzet behandelt een verbod met dwangsomsanctie zou kunnen opleggen aan de Staat zoals in dit geding door eiser werd gevorderd17.. Bij cassatie op deze grond mist eiser evenwel belang. Eiser heeft de mogelijkheid om, indien in de toekomst ter executie van het dwangbevel opnieuw beslag op deze bankrekening wordt gelegd, via een specifieke, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang een oordeel van de rechter te verkrijgen over de rechtmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Daaruit volgt dat de burgerlijke rechter een verbod van toekomstige beslagleggingen, op een grond die eiser in de verzetprocedure had kunnen aanvoeren of in een binnen zeven dagen na de nieuwe beslaglegging alsnog te starten verzetprocedure kan aanvoeren, niet kan toewijzen. Hetzelfde zou moeten worden geoordeeld indien eiser zich tijdig tot de verzetrechter zou hebben gewend en deze het verzet ongegrond zou hebben verklaard: het geding voor de burgerlijke rechter is geen ‘herkansing’ ten opzichte van de beslissing van de verzetrechter. Een vordering bij de burgerlijke rechter op grond van achteraf (na het verstrijken van de verzettermijn) gewijzigde omstandigheden is in dit geding niet aan de orde. In de denkbeeldige situatie dat eiser zich tijdig tot de verzetrechter had gewend, deze het verzet gegrond zou hebben geoordeeld en de officier van justitie desondanks zou zijn voortgegaan met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, kan m.i. alsnog bij de burgerlijke rechter een verbodsvordering tegen de Staat worden ingesteld, al dan niet gepaard met een dwangsomsanctie.
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat het cassatiemiddel geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2013
Hoewel het hof dit niet uitdrukkelijk vermeldt, is het kennelijk ervan uitgegaan dat de veroordeling onherroepelijk is geworden.
Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau, Stb. 1994, 408. Zie verder de periodiek geactualiseerde ‘Aanwijzing executie’ van het openbaar ministerie (www.om.nl/beleidsregels).
Onder ‘voorwerpen’ zoals bedoeld in deze bepaling (en in art. 575 Sv) wordt verstaan: alle zaken en vermogensrechten (goederen in de zin van art. 3:1 BW). Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 20-22 en Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 3, blz. 29.
De wetsgeschiedenis is samengevat in: Melai/Groenhuysen e.a, Wetboek van Strafvordering, art. 575, aantek. 9. Nader over deze bepaling: W.H. Vellinga, Het karakter van verzet tegen verhaal van geldboetes en administratieve sancties, VR 1997, blz. 165-169.
Zie bijvoorbeeld: Hof ‘s-Hertogenbosch 15 augustus 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BE9501, NJFS 2008/201, waarin het hof het in gang zetten van het incassotraject een onredelijk zware maatregel achtte in verhouding tot de overschrijding van de betalingstermijn met twee dagen.
Hof Amsterdam 24 mei 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BB3135. Zie ook: A.W. Jongbloed, Op de rand of net erover?, AA 2008, blz. 196-198 n.a.v. Vrzr. Rb. Arnhem 13 maart 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA2040, NJF 2007/429. Zie ook: HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2908, NJ 2001/630 m.nt. Kortmann, rov. 3.3, naar aanleiding van een beslagverbod in art. 23 Algemene Kinderbijslagwet.
De minister sloot deze mogelijkheid niet uit, verwijzend naar Hof 's-Gravenhage 19 april 1973, ECLI:NL:GHSGR:1973:AB5282, NJ 1973/513: MvA I, Kamerstukken I 1975-1976, 13 386, nr. 134b, blz. 2. Zie echter: Handboek Strafzaken, par. 62.1, Tenuitvoerlegging van de geldboete (P.C. Vegter).
A-G Keus, conclusie voor HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, alinea 5.3. Zie ook: Kluwers Onrechtmatige daad, losbl., V.A. Afdeling 3: de ontvankelijkheid van eiser in zijn vordering, aantek. 86 (L.J.A. Damen). Zie bijv. HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2454, NJ 1998/65 (beklag ex art. 12 Sv als een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang).
Dat is geen vanzelfsprekendheid. Zo is in de beklagprocedure over inbeslagneming (art. 552a Sv) toewijzing van een verbod van toekomstige inbeslagneming niet mogelijk geacht door J.J. van der Helm, Civielrechtelijke problemen bij strafvorderlijk beslag, Overheid en Aansprakelijkheid 2013/3, blz. 21, onder verwijzing naar Hof Amsterdam 4 oktober 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2926, deels gepubliceerd in NJF 2008/47. Zie ook: R.M. Vennix, Boef en beslag. De strafvorderlijke inbeslagneming van voorwerpen, diss. 1998, blz. 286: “Ook tegen een voorgenomen inbeslagneming kan, nu de strafvorderlijke beklagprocedure daarvoor geen soelaas lijkt te bieden, de civiele rechter in kort geding worden geadieerd.” E.S.G.N.A.I. van de Griend, Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming. Een onderzoek naar het gebruik van het kort geding in strafzaken, diss. 2002, blz. 219, noemt de onmogelijkheid voor belanghebbende derden om binnen het strafrechtelijke stelsel een verbod van toekomstige inbeslagneming te verkrijgen.
VR 1997, blz. 165 e.v., reeds aangehaald.
Bijvoorbeeld: wanneer wordt betwist dat aan het dwangbevel een voor tenuitvoerlegging vatbaar strafvonnis ten grondslag ligt.
Zie: J.M. Reijntjes, A. Minkenhof’s Nederlandse Strafvordering, 2009, blz. 585; M.J.M. Verpalen, T&C Strafvordering, 2011, art. 575 aantekening 6; conclusie van de A-G Fokkens vóór HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5409.
De bevoegdheid van de burgerlijke rechter om een verbod of gebod op te leggen berust op art. 3:296 BW.
Beroepschrift 04‑09‑2012
Toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand op 3 september 2012
Heden, de vierde september tweeduizend twaalf,
op verzoek van de heer [eiser], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], die voor deze zaak woonplaats kiest te Rijswijk ZH aan de Haagweg 108 (postbus 1213, 2280 CE) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr K. Aantjes, die ten deze tot advocaat is aangewezen en hem als zodanig zal vertegenwoordigen, alsmede domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat nr 52 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden;
Heb ik,
[Gerardus Johannes Maria Wouters, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder mat plaats van vestiging 's‑Gravenhage kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 1151]
1e GEDAGVAARD:
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN, meer speciaal het ministerie van Veiligheid en Justitie, zetelende te 's‑Gravenhage, aldaar op het parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan: […]
OM:
op vrijdag de achtentwintigste september 2012 om 10:00 uur des voormiddags, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden alsdan aldaar rechtsprekende in het Gerechtsgebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
2e AANGEZEGD:
dat de heer [eiser] (hierna ook: eiser), hierdoor beroep in cassatie instelt tegen het arrest, op 10 juli 2012 door het Gerechtshof Arnhem onder zaaknummer 200.106.763 (zaaknummer rechtbank 321775) tussen de heer [eiser] als appellant en de Staat der Nederlanden (hierna ook: verweerster) als geïntimeerde gewezen;
dat, indien verweerster in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het door de verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie te komen vervalt;
dat, bij verschijning in het geding van verweerster een griffierecht van € 728,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier (4) weken na verschijning;
dat, van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht zal worden geheven, namelijk van € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- —
een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
Het hof heeft in voormeld arrest het recht geschonden en/of vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist:
‘3.1
[eiser] is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2007 strafrechtelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 20.000,- Ter executie van dit arrest heeft het openbaar ministerie een dwangbevel uitgevaardigd en executoriaal derdenbeslag gelegd op, onder meer, de bankrekening van (de echtgenote van) [eiser] bij de ABN AMRO Bank. Op deze bankrekening worden de toeslagen van de belastingdienst, de kinderbijslag en het gedeelte van de bijstandsuitkering van [eiser] dat valt onder de beslagvrije voet overgemaakt. [eiser] heeft gevorderd dat dit beslag wordt opgeheven, dat de Staat wordt veroordeeld om de geïnde bedragen terug te betalen en dat de Staat wordt verboden om opnieuw beslag te leggen op de bankrekening. Deze vorderingen zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.2
Bij de beoordeling van het hoger beroep ziet het hof zich allereerst gesteld voor de vraag of de voorzieningenrechter [eiser] terecht in zijn vorderingen heeft ontvangen.
3.3
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 575 en 576 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het openbaar ministerie bij gebreke van betaling van een bij strafvonnis opgelegde geldboete verhaal nemen op de goederen van de veroordeelde, waaronder ook begrepen het tegoed op een bankrekening. Ingevolge het bepaalde in artikel 575 lid 3 Sv en artikel 576 lid 6 Sv kan tegen de tenuitvoerlegging bij met redenen omkleed bezwaarschrift verzet worden gedaan bij het gerecht dat de straf heeft opgelegd, welk verzet de executie schorst. Hieruit volgt dat [eiser] tegen het door het openbaar ministerie gelegde executoriaal derdenbeslag op de bankrekening verzet had kunnen doen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarmee is voorzien in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Dat sprake is van een korte verzettermijn, zoals [eiser] heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Ook een eventuele verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding kan immers door de in de wet aangewezen rechter die op het ingestelde rechtsmiddel dient te beslissen worden beoordeeld. Voor het standpunt dat de rechter die op het verzet oordeelt niet zou kunnen oordelen over de wijze van tenuitvoerlegging, biedt de wet evenmin grond.
3.4
Waar voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan om zijn bezwaren tegen de beslaglegging ter beoordeling voor te leggen, kan hij in zijn vorderingen bij de burgerlijke (voorzieningen)rechter met betrekking tot deze beslaglegging niet worden ontvangen. Anders dan de voorzieningenrechter ziet het hof voor een uitzondering wegens uitzonderlijke of buitengewoon spoedeisende omstandigheden geen plaats. Gesteld noch gebleken is dat de strafvorderlijke verzetprocedure, die de executie schorst, in het onderhavige geval onvoldoende mogelijkheid van noodzakelijk en met de vereiste spoed te treffen maatregelen voorziet.’
waarmee het hof een oordeel heeft geveld dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat onbegrijpelijk cq. onvoldoende gemotiveerd is, nu het hof heeft geoordeeld dat de civiele rechtsgang niet openstaat omdat er in criminalibus een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang zou bestaan, terwijl hetgeen eiser (ook) heeft gevorderd, te weten een verbod op het hernieuwd leggen van beslag niet bij de strafrechter in verzet kan worden bewerkstelligd, weswege 's hofs oord strijdt met het recht of althans niet of onvoldoende gemotiveerd is en zodoende het oordeel niet in stand kan blijven.
Toelichting
De vordering van [eiser] bestond en bestaat uit twee (deel)vorderingen: 1e) opheffing beslag en terugbetaling van de geïnde bedragen en 2e) een verbod op het opnieuw leggen van beslag op de betrokken bankrekening.1.
In de artt. 575 en 576 Sv heeft de wetgever een verhaalsmogelijkheid — door middel van het leggen van beslag — voor het openbaar ministerie opgenomen. Van deze verhaalsmogelijkheid kan het openbaar ministerie slechts in de daar gestipuleerde gevallen gebruik maken, onder meer bij de executie van een geldboete.
In art. 575, lid 3 en art. 576, lid 6 Sv is bepaald dat een veroordeelde kan ageren tegen het gelegde beslag door het openbaar ministerie door middel van het aantekenen van verzet. Indien het bezwaar tegen het verhaal gegrond wordt verklaard heeft dat tot gevolg dat het gelegde beslag wordt opgeheven en dat de reeds geïnde bedragen worden gerestitueerd.
De verzetmogelijkheid kan eerst benut worden indien beslag wordt gelegd. Een algeheel beslagverbod, eveneens ziend op toekomstige beslaglegging onder hetzelfde dwangbevel, zoals in casu gevorderd, kan daarmee niet worden gevraagd, noch kan dat daarmee worden bewerkstelligd.
Een dergelijke verbodsvordering kan derhalve niet aan de strafrechter worden onderworpen, noch staat daarvoor een andere met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang open, om welke reden de civiele rechter bevoegd is over een dergelijke vordering te oordelen. Die rechter moet voor een dergelijke beoordeling, te weten toetsing van het beslag, mede in het licht van de vraag of mogelijke sprake is van vexatoir beslag, de meest gerede rechter worden geacht.
Zodoende valt (althans zonder nadere redengeving, die ontbreekt) niet in te zien hoe ten aanzien van het bedoelde deel 2 van de vordering van eiser een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang (anders dan de thans ingestelde civiele vordering) zou hebben opengestaan, om welke reden 's hofs arrest niet in stand kan blijven.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage het arrest waarvan beroep te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Eisende partij verklaart hierbij dat de omzetbelasting in de zin van de Wet Omzetbelasting niet verrekend kan worden.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
Exploot | : | € | 76,17 |
Opslag (B.T.W.) | : | € | 14,47 |
Totaal | : | € | 90,64 |
Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑09‑2012
Petitum inleidende dagvaarding in kort geding, d.d. 20 maart 2012 en petitum dagvaarding in appel, d.d. 3 mei 2012.