De Rechtbank heeft het dwangbevel in het proces-verbaal en in de beschikking gedateerd 10 februari 1999. Het dwangbevel is evenwel gedateerd 3 april 1999. De Hoge Raad kan de overwegingen van de Rechtbank in zoverre verbeterd lezen.
HR, 12-02-2002, nr. 00551/00B
ECLI:NL:HR:2002:AD5409
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2002
- Zaaknummer
00551/00B
- LJN
AD5409
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑2002
ECLI:NL:PHR:2002:AD5409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5409
ECLI:NL:HR:2002:AD5409, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5409
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2001
- Wetingang
art. 575 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2002
Partij(en)
12 februari 2002
Strafkamer
nr. 00551/00 B
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 1999, nummer 09/929672-97, op het bezwaarschrift van:
[de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, inhoudende verhaal op zijn goederen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Deze heeft een schriftuur ingezonden.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Bij tussenbeschikking van 15 mei 2001 heeft de Hoge Raad de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen een termijn van drie weken na verzending van die tussenbeschikking aan zijn verplichting tot consignatie ingevolge art. 575, derde lid, Sv, te voldoen door overmaking van ƒ 778,68 op bankrekening 19.23.25.796, ten name van D.S.537A Arrondissement Den Haag, onder vermelding van kenmerk 09.926.672.97 en 99/630.
3.2.
De tussenbeschikking is op 12 juli 2001 met een begeleidende brief aan de veroordeelde verzonden, zodat de veroordeelde tot en met 2 augustus 2001 de gelegenheid had om aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen.
Blijkens een zich bij de stukken bevindende kopie van een rekeningafschrift betreffende de hiervoor vermelde
bankrekening, is voormelde rekening op 13 augustus 2001 met het voormelde bedrag gecrediteerd.
3.3.
In aanmerking genomen dat als datum waarop aan de verplichting tot consignatie is voldaan, dient te gelden de datum waarop het betreffende bedrag door de crediteuren is ontvangen, kan de veroordeelde - gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - niet in zijn beroep worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002.
Conclusie 12‑02‑2002
Mr Fokkens
Nr. 00551/00
Parket 3 januari 2001
Conclusie inzake
[veroordeelde]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking d.d. 23 augustus 1999 [veroordeelde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het door de Officier van Justitie te Leeuwarden krachtens artikel 575 Sv uitgevaardigde dwangbevel.
2.
Tegen die beslissing heeft de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld. Door hem is tijdig een schriftuur ingediend.
3.
Ingevolge artikel 575 lid 3 Sv is de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
4.
Bij brief van 2 december 1999 heeft de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen door storting van het verschuldigde bedrag op de rekening van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Uit een brief van de griffier d.d. 26 juli 2000 blijkt evenwel dat het betreffende bedrag niet is betaald.
5.
In casu behoeft dit nog niet de niet-ontvankelijkheid van de veroordeelde in zijn beroep te betekenen, omdat de griffier een te hoog bedrag heeft vastgesteld waarvoor verzoeker zekerheid diende te stellen. De brief houdt namelijk in :
"Het bedrag van de zekerheidsstelling bedraagt in uw geval fl. 993,59 aan kosten."'
6.
Uit een schrijven van de gerechtsdeurwaarder d.d. 23 november 1999 blijkt hoe dat bedrag moet worden gespecificeerd:
"Hoofdsom ƒ 778.68
incassokosten, inclusief BTW ƒ 137,24
betekenings- en executiekosten ƒ 77,67
- -
- - - -
ƒ 993,59"
7.
Bij zijn beschikking van 20 juni 2000, no. 4042 D, heeft de Hoge Raad beslist dat de officier van justitie noch aan art. 575 Sv noch aan enige andere wettelijke bepaling de bevoegdheid kan ontlenen om een dwangbevel uit te vaardigen voor een hoger bedrag dan wordt gevormd door de som van de oorspronkelijke geldboete en de ingevolge art. 24b, lid 1 en 2 Sr daarop toegepaste verhogingen. Dit brengt mee dat het dwangbevel ten onrechte mede de genoemde incassokosten en de kosten van het deurwaardersexploit omvat en dat die kosten ook niet in aanmerking mogen worden genomen bij het vaststellen van het op de voet van art. 575, derde lid, Sv te betalen bedrag (HR 10 oktober 2000, no 3964 D).
8.
Het voorgaande betekent dat het dwangbevel slechts had kunnen worden uitgevaardigd voor f 778,68 zijnde de oorspronkelijke geldboete inclusief de verhogingen.
9.
Gelet op het bovenstaande concludeer ik dat de Hoge Raad in een tussen-beschikking de veroordeelde alsnog in de gelegenheid zal stellen aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen door binnen een door de Hoge Raad te stellen termijn alsnog het onder 8 genoemde bedrag te voldoen aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank en iedere verdere beslissing zal aanhouden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 12‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
15 mei 2001
Strafkamer
nr. 00551/00 B
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenbeschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 1999, parketnummer 09.929.672.97, op het bezwaarschrift van:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, inhoudende verhaal op zijn goederen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Deze heeft een schriftuur ingezonden. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad in een tussenbeschikking de veroordeelde alsnog in de gelegenheid zal stellen aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen door binnen een door de Hoge Raad te stellen termijn alsnog het verschuldigde bedrag te voldoen aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank en iedere verdere beslissing zal aanhouden.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de veroordeelde op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Klager is bij onherroepelijk vonnis van de Politierechter te ’s-Gravenhage van 15 december 1997 de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer in zijn strafzaak. Het vonnis is door de Officier van Justitie ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden. Het CJIB heeft een dwangbevel uitgevaardigd dat aan de veroordeelde bij deurwaarders-exploit is betekend. De veroordeelde is vervolgens in verzet gekomen bij de Rechtbank tegen het dwangbevel, in welk verzet hij niet-ontvankelijk is verklaard. Zijn cassatieberoep is tegen die beslissing gericht.
3.2.
Ingevolge art. 575, derde lid, Sv is de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
3.3.
De Griffier van de Rechtbank heeft de veroordeelde bij brief van 2 december 1999 in de gelegenheid gesteld om binnen 3 weken na de verzenddatum van die brief het nog verschuldigde bedrag en al de kosten te consigneren.
Overeenkomstig de gegevens van het dwangbevel en het exploit van de deurwaarder is de veroordeelde erop gewezen dat hij in totaal f. 993,59 diende te consigneren. Dat bedrag is samengesteld uit een bedrag van f. 778,68, zijnde de hoofdsom vermeerderd met verhogingen, en verder uit incassokosten en betekeningskosten.
Uit een brief van de Griffier van de Rechtbank aan de Griffier van de Hoge Raad van 26 juli 2000 blijkt dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de veroordeelde is ontvangen.
3.4.
Bij zijn beschikking van 20 juni 2000, nr. 4042 D, heeft de Hoge Raad beslist dat de officier van justitie noch aan art. 575 Sv noch aan enige andere wettelijke bepaling de bevoegdheid kan ontlenen om een dwangbevel uit te vaardigen voor een hoger bedrag dan wordt gevormd door de som van de oorspronkelijke geldboete en de ingevolge art. 24b, eerste en tweede lid, Sr daarop toegepaste verhogingen. Art. 24b, eerste tot en met vierde lid, is krachtens art. 36f, vierde lid, Sr van overeenkomstige toepassing verklaard op de schadevergoedingsmaatregel, met het gevolg dat voormelde beslissing in gelijke mate geldt voor ter incasso van schadevergoedingsmaatregelen uitgevaardigde dwangbevelen en deurwaardersexploiten.
3.5.
Het vorenstaande brengt mee dat het dwangbevel ten onrechte mede de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het deurwaardersexploit omvat en dat die kosten ook niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de vaststelling van het op de voet van art. 575, derde lid zesde volzin, Sv te betalen bedrag, bij gebreke van betaling waarvan de veroordeelde in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk is.
3.6.
Gelet op het bovenstaande zal de veroordeelde alsnog in de gelegenheid worden gesteld om binnen de hieronder te vermelden termijn een bedrag van f. 778,68 bij wijze van consignatie te betalen en dient als volgt te worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Bepaalt dat de Griffier van de Hoge Raad de veroordeelde alsnog in de gelegenheid stelt aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen door binnen een termijn van drie weken na verzending van deze tussenbeschikking een bedrag van f. 778,68 te voldoen aan de Griffier van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage door overmaking van dat bedrag op bankrekening 19.23.25.795 ten name van D.S.537A Arrondissement Den Haag onder vermelding van kenmerk 09.926.672.97 en 99/630.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2001.
Conclusie 30‑10‑2001
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 00551/00 B
Mr Fokkens
Parket: 30 oktober 2001
Aanvullende conclusie inzake:
[Verzoeker=de veroordeelde]
1.
Bij tussenbeschikking van 15 mei 2001 heeft de Hoge Raad bepaald dat verzoeker alsnog in de gelegenheid diende te worden gesteld om aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen. Verzoeker heeft tijdig aan die verplichting voldaan, zodat hij ontvankelijk is in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 1999 waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzet tegen het door de Officier van Justitie te Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend Officier van Justitie in het arrondissement 's-Gravenhage, krachtens art. 575 Sv uitgevaardigde dwangbevel1..
2.
Verzoeker heeft bij schriftuur een drietal klachten tegen de beschikking van de Rechtbank geformuleerd.
3.
De eerste klacht houdt in dat de behandeling van de zaak op 23 augustus 1999, de zitting waarop de beschikking is uitgesproken, ten onrechte niet is aangehouden. Verzoeker had immers voor de aanvang van die zitting verzocht een nieuwe datum voor behandeling van de zaak te bepalen, omdat hij bij de behandeling van de zaak op 9 augustus niet aanwezig had kunnen zijn vanwege ziekte.
4.
Die klacht kan niet slagen. Bij de stukken bevindt zich een brief van verzoeker waarin hij om een nieuwe behandeling verzoekt, maar die brief is gedateerd 10 augustus 1999 en is blijkens het daarop geplaatste stempel op 18 augustus 1999 ter griffie van de Rechtbank ingekomen. Op dit na de behandeling van de zaak op 9 augustus binnengekomen verzoek behoefde de Rechtbank niet in te gaan.
5.
De tweede en de derde klacht falen eveneens, aangezien daarin wordt miskend dat uit art. 575, derde lid, Sv volgt dat het verzet ook niet kan zijn gericht tegen het vonnis waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
6.
De klachten kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
7.
Ambtshalve wil ik nog de aandacht vestigen op het volgende. De Rechtbank heeft onder het kopje "Beoordeling van het bezwaarschrift" overwogen:
"Krachtens artikel 575 van het Wetboek van Strafvordering kan een veroordeelde verzet doen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, inhoudende het verhaal op goederen van de veroordeelde, binnen zeven dagen na de inbeslagneming van die goederen.
Aan veroordeelde is voormeld dwangbevel betekend. Uit het dossier blijkt niet dat er sprake is van inbeslagneming van goederen.
Nu veroordeelde voortijdig een bezwaarschrift heeft ingediend, dient hij derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzet."
8.
Art. 575, derde lid, eerste en tweede volzin, Sv luidt - voorzover thans van belang - als volgt:
"De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door verzet (...). Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd."
9.
Aldus houdt de wet weliswaar een uiterste termijn voor de indiening van het bezwaarschrift in, maar uit deze bepaling volgt niet dat het verzet slechts kan worden ingesteld vanaf het moment dat daadwerkelijk beslag is gelegd op goederen van de veroordeelde. Aangezien het dwangbevel een executoriale titel oplevert, zou het hoogst onbevredigend zijn indien de veroordeelde niet zou kunnen voorkomen dat op basis van een - in zijn ogen - ten onrechte uitgevaardigd dwangbevel zijn goederen in beslag worden genomen, maar dat hij pas in het geweer kan komen indien dat beslag reeds is gelegd. Redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat verzet kan worden ingesteld vanaf het moment dat het dwangbevel aan de
veroordeelde is betekend.
10.
Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in art. 26 WAHV, welke bepaling is gebaseerd op de in art. 575 Sv vervatte regeling2.. Uit het derde lid van art. 26 WAHV volgt onomstotelijk dat verzet tegen het dwangbevel kan worden gedaan voordat tot inbeslagneming is overgegaan.
11.
Nu het dwangbevel blijkens het bezwaarschrift op 4 mei 19993. aan verzoeker is betekend en het bezwaarschrift blijkens de daarvan opgemaakte akte op 18 mei 1999 ter griffie van de Rechtbank is ingeleverd, geeft het oordeel van de Rechtbank dat de veroordeelde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzet omdat dit te vroeg is ingediend, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De zaak dient derhalve te worden teruggewezen naar de Rechtbank.
12.
Met het oog op de behandeling van de zaak na terugwijzing, wijs er ik nogmaals op dat - gelijk ik in mijn eerdere conclusie in de onderhavige zaak heb overwogen en gelijk ook de Hoge Raad in zijn tussenbeschikking van 15 mei 2001 heeft geoordeeld - het dwangbevel ten onrechte mede de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het deurwaardersexploit omvat.4.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2001
Vgl. Handelingen Tweede Kamer, 1987-1988, 20 329, nr. 3, p. 49.
In het op 15 mei 1995 gedateerde bezwaarschrift schrijft verzoeker dat het dwangbevel hem op 4 mei 1995 is uitgereikt, maar nu het dwangbevel is gedateerd 3 april 1999 en het bezwaarschrift op 18 mei 1999 is ingeleverd, versta ik het bezwaarschrift aldus dat overal waar 1995 staat 1999 moet worden gelezen.
Zie ook HR 20 juni 2000, NJ 2001, 265 en HR 10 oktober 2000, NJ 2001, 266 m.nt. Me