Bij akte van 6 december 2013 is namens verzoeker het beroep in cassatie partieel ingetrokken voor wat betreft het onder 2 en 6 tenlastegelegde en waarvan het Hof niet bewezen heeft verklaard dat verzoeker deze feiten heeft begaan.
HR, 21-04-2015, nr. 13/05830
ECLI:NL:HR:2015:1100, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
13/05830
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1100, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:481, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8522, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2015:481, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1100, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/228 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0204
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
De opvatting dat geen sprake kan zijn van – kort gezegd – een “uitbuitingssituatie” a.b.i. in art. 273f (oud) Sr o.g.v. van de enkele, blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande, mogelijkheid voor het so. om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken is in haar algemeenheid onjuist. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
21 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/05830
IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 november 2013, nummer 21/002116-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 273f (oud) Sr althans dat het Hof het oordeel dat sprake was van een "uitbuitingssituatie" onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op "de door de verdediging naar voorgebrachte contra-indicatie ten aanzien van de gestelde beperking van de persoonlijke vrijheid die kan worden afgeleid uit het (vrijelijk) reisgedrag naar Marokko en Spanje van aangeefster".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van ongeveer 01 januari 2005 tot met 31 december 2006 te Utrecht en/of Bilthoven,
(telkens)
een persoon, genaamd: [betrokkene 2],
(sub 1 (het hof begrijpt: en sub 4 en 9) door (het hof begrijpt: dwang en/of geweld en) dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
(sub 1) heeft vervoerd (telkens) met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 2], en
(sub 4) [betrokkene 2] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en/of enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, en
(sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 2],
(sub 9) [betrokkene 2] heeft gedwongen dan wel bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen met of voor een derde,
(het hof begrijpt: sub 1, 4 en 9) bestaande die dwang en/of dat geweld en die dreiging met geweld en dat misbruik (telkens) hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen)
- is gehuwd en/of een (liefdes)relatie is aangegaan en/of heeft onderhouden met [betrokkene 2], en
- [betrokkene 2] op zijn, verdachtes, woon- en/of verblijfadres(sen) en/of op (een) adres(sen) van zijn, verdachtes, familielid/-leden) heeft ondergebracht, en
- [betrokkene 2] meermalen (met kracht) (met zijn, verdachtes, vuist(en) en/of met behulp van voorwerpen(en)) op/tegen haar, [betrokkene 2]'s, gezicht heeft geslagen en/of gestompt, en/of (elders) (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam van [betrokkene 2] heeft geslagen en/of gestompt,
ten gevolge van welke voorgaande handelingen (en het feit dat [betrokkene 2] de Nederlandse taal niet machtig was en niet (goed) bekend was in Nederland en met de
Nederlandse gebruiken) [betrokkene 2] in een door verdachte gecontroleerde situatie heeft gehouden, in elk geval een of meer (andere) handelingen heeft verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [betrokkene 2] in een van verdachte afhankelijke positie, en
(sub 1, 4, 6 en 9) hebbende die handelingen hieruit bestaan dat verdachte (telkens) (meermalen)
- [betrokkene 2] voorafgaand en (vervolgens) tijdens haar prostitutiewerkzaamheden (werk) instructies heeft gegeven, en
- [betrokkene 2] naar haar prostitutieplek heeft gebracht en/of [betrokkene 2] van haar prostitutieplek heeft opgehaald, en
- [betrokkene 2] onder druk heeft gezet en ertoe heeft aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen (per week) als prostituee te werken (óók gedurende ziekte en ongesteldheid);
- [betrokkene 2] een groot deel van haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft afgepakt, althans heeft laten afgeven aan hem, verdachte."
2.2.2.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 273a Sr, zoals dat luidde van 1 januari 2005 tot 1 september 2006:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
2° degene die een ander werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
3° degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling;
4° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
5° degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling of zijn organen tegen betaling beschikbaar te stellen dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen of zijn organen tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
6° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
7° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de verwijdering van organen van een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat diens organen onder de onder 1° bedoelde omstandigheden zijn verwijderd;
8° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling of de verwijdering van diens organen tegen betaling, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
9° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.
3. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien:
1° de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;
2° de persoon ten aanzien van wie de in het eerste lid omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt.
4. De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheid, bedoeld in het derde lid, onder 2°, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
6. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
7. Artikel 251 is van overeenkomstige toepassing."
- art. 273f Sr, zoals dat luidde van 1 september 2006 tot 1 juli 2009:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
2° degene die een ander werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
3° degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling;
4° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
5° degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling of zijn organen tegen betaling beschikbaar te stellen dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen of zijn organen tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
6° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
7° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de verwijdering van organen van een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat diens organen onder de onder 1° bedoelde omstandigheden zijn verwijderd;
8° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling of de verwijdering van diens organen tegen betaling, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
9° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.
3. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien:
1° de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;
2° de persoon ten aanzien van wie de in het eerste lid omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt.
4. De feiten, omschreven in het eerste lid, gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheid, bedoeld in het derde lid, onder 2°, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
6. Indien een van de in het eerste lid omschreven feiten de dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
7. Artikel 251 is van overeenkomstige toepassing."
2.3.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat geen sprake kan zijn van - kort gezegd - een "uitbuitingssituatie" zoals bedoeld in art. 273f (oud) Sr op grond van de enkele blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande mogelijkheid voor het slachtoffer om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist.
2.4.
De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
De opvatting dat geen sprake kan zijn van – kort gezegd – een “uitbuitingssituatie” a.b.i. in art. 273f (oud) Sr o.g.v. van de enkele, blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande, mogelijkheid voor het so. om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken is in haar algemeenheid onjuist. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 13/05830 Zitting: 3 maart 2015 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 8 november 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 3. “Een ander door geweld en bedreiging met geweld dwingen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met (of voor) een derde tegen betaling, terwijl hij weet of rederlijkwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de in artikel 250a eerste lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen en die ander door geweld en bedreiging met geweld dwingt en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beweegt hem uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die ander met (of voor) een derde te bevoordelen”, 4. “Mensenhandel” en 5. “Mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Tevens heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 13/06367 en 13/05830. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker hebben mrs. G.G.J. Knoops en S.C. Post, advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof ter zake de feiten 3 en 4 op rechtens onjuiste gronden heeft aangenomen dat sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van art. 273f Sr waarbij ’s Hofs overweging in het arrest inhoudende dat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet zou uitsluiten, niet redengevend is voor het bewijs van ‘uitbuiting’, althans dat het Hof heeft nagelaten om de weerlegging van de contra-indicatie die uit het vrijelijke reisgedrag naar Marokko en Spanje van aangeefster [betrokkene 2] kan worden afgeleid op voldoende wijze te motiveren waardoor het oordeel van het Hof bovendien onbegrijpelijk is.
5. Ten laste van verzoeker is onder meer bewezenverklaard dat:
“3. hij in of omstreeks de periode van ongeveer 01 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 te Utrecht en/of Bilthoven,
(telkens)
een persoon, genaamd [betrokkene 2],
(sub 1) door geweld of door bedreiging met geweld heeft gedwongen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (of voor) een derde tegen betaling of onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die (seksuele) handelingen beschikbaar stelde en
(sub 4) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van een ander, genaamd [betrokkene 2], met (of voor) een derde tegen betaling (naar het hof begrijpt) terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich onder de sub 1 genoemde omstandigheden zich beschikbaar stelde tot het plegen van die handelingen en
(sub 6) [betrokkene 2] -naar het hof begrijpt: met één van de in sub 1 genoemde (dwang)middelen- heeft bewogen hem, verdachte uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met (of voor) een derde te bevoordelen,
(sub 1 (het hof begrijpt: en sub 4 en 6)) bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld en bovenomschreven misbruik hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen)
- is gehuwd en/of een (liefdes)relatie is aangegaan en heeft onderhouden met [betrokkene 2], en
- [betrokkene 2] op zijn, verdachtes, woon- en/of verblijfadres(sen) en/of op (een) adres(sen) van zijn, verdachtes, familielid/-leden) heeft ondergebracht, en
- [betrokkene 2] meermalen (met kracht) (met zijn, verdachtes, vuist(en) en/of met behulp van voorwerpen) op/tegen haar, [betrokkene 2]'s, gezicht heeft geslagen en/of gestompt, en/of (elders) (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam van [betrokkene 2] heeft geslagen en/of gestompt, en
ten gevolge van voorgaande handelingen (en het feit dat [betrokkene 2] de Nederlandse taal niet machtig was en niet (goed) bekend was in Nederland en met de Nederlandse gebruiken) [betrokkene 2] in een door verdachte gecontroleerde situatie heeft gehouden, in elk geval een of meer (andere) handelingen heeft verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [betrokkene 2] in een van verdachte afhankelijke positie, en
(sub 1, 4 en 6) hebbende die handelingen hieruit bestaan dat verdachte (telkens) (meermalen)
- [betrokkene 2] voorafgaand en (vervolgens) tijdens haar prostitutiewerkzaamheden (werk-)instructies heeft gegeven en
- [betrokkene 2] naar haar prostitutieplek heeft gebracht en [betrokkene 2] van haar prostitutieplek heeft opgehaald en
- [betrokkene 2] onder druk heeft gezet en ertoe heeft aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen (per week) als prostituee te werken (ook gedurende ziekte en ongesteldheid);
- [betrokkene 2] een groot deel van haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft afgepakt, althans heeft laten afgeven aan hem, verdachte,;
4. hij in of omstreeks de periode van ongeveer 01 januari 2005 tot met 31 december 2006 te Utrecht en/of Bilthoven,
(telkens)
een persoon, genaamd: [betrokkene 2],
(sub 1 (het hof begrijpt: en sub 4 en 9) door (het hof begrijpt: dwang en/of geweld en dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
(sub 1) heeft vervoerd (telkens) met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 2], en
(sub 4) [betrokkene 2] heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of dienst en/of enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, en
(sub 6) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 2],
(sub 9) [betrokkene 2] heeft gedwongen dan wel bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van dier seksuele handelingen met of voor een derde,
(het hof begrijpt: sub 1, 4 en 9) bestaande die dwang en/of dat geweld en die dreiging met geweld en dat misbruik (telkens) hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen)
- is gehuwd en/of een (liefdes)relatie is aangegaan en heeft onderhouden met [betrokkene 2], en
- [betrokkene 2] op zijn, verdachtes, woon- en/of verblijfadres(sen) en/of op (een) adres(sen) van zijn, verdachtes, familielid/-leden) heeft ondergebracht, en
- [betrokkene 2] meermalen (met kracht) (met zijn, verdachtes, vuist(en) en/of met behulp van voorwerpen) op/tegen haar, [betrokkene 2]'s, gezicht heeft geslagen en/of gestompt, en/of (elders) (met kracht) op/tegen het (boven)lichaam van [betrokkene 2] heeft geslagen en/of gestompt, en
ten gevolge van voorgaande handelingen (en het feit dat [betrokkene 2] de Nederlandse taal niet machtig was en niet (goed) bekend was in Nederland en met de Nederlandse gebruiken) [betrokkene 2] in een door verdachte gecontroleerde situatie heeft gehouden, in elk geval een of meer (andere) handelingen heeft/hebben verricht, strekkende tot het brengen en/of houden van [betrokkene 2] in een van verdachte afhankelijke positie,
(sub 1, 4, 6 en 9 ) hebbende die handelingen hieruit hebben bestaan dat verdachte (telkens) (meermalen)
- [betrokkene 2] voorafgaand en (vervolgens) tijdens haar prostitutiewerkzaamheden (werk-)instructies heeft gegeven en
- [betrokkene 2] naar haar prostitutieplek heeft gebracht en/of [betrokkene 2] van haar prostitutieplek heeft opgehaald en
- [betrokkene 2] onder druk heeft gezet en ertoe heeft aangezet en/of gebracht een groot aantal dagen (per week) als prostituee te werken (óók gedurende ziekte en ongesteldheid);
- [betrokkene 2] een groot deel van haar (prostitutie)verdiensten, althans een aanzienlijk deel daarvan, heeft afgepakt, althans heeft laten afgeven aan hem, verdachte.”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 en 8 oktober 2013 hebben de raadslieden van verzoeker aldaar overeenkomstig hun overgelegde pleitaantekeningen (p. 12 en 13) inzake het reisgedrag en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene 2] het volgende tot verdediging aangevoerd:
“ (…)
Kom ik terug op de reizen van [betrokkene 2]. Het paspoort wat we vrijdag nog mochten ontvangen staat, anders dan [betrokkene 2] bij de RHC beweerde, wel vol met stempels uit Marokko en Spanje (ongeveer 35). Die stempels staan niet in de paspoorten van cliënt, hij was daar dus niet bij. En uit de stempels volgt dus ook dat ze over haar eigen documenten kon beschikken en ze kon gaan en staan waar ze wilde en dat ook deed. Niet een keer, niet twee keer, maar talloze keren en voor langere perioden. Dat laatste volgt ook uit de gegevens van Wegra, maar ook verbalisant bakker stelt dat [betrokkene 2] in 2007 lange tijd weg was, omdat ze in Spanje vertoefde (p. 1420). [betrokkene 2] reisde ook met andere mannen en raakte zelfs zwanger in Spanje. Dat staat in schril contrast met andere mensenhandel zaken waarbij de dames geen moment uit het zich raken. Hier is een dame die iedere keer weer de keus had en heel bewust koos voor dit vak en dit leven, ook na haar scheiding van cliënt. Zou er sprake zijn geweest van mensenhandel dan is die scheiding op zich al raar, want als je iemand in de prostitutie werkzaam wil laten zijn tegen haar wil, dan hou je haar goed in de gaten en ga je niet scheiden en het aanleggen met een andere vrouw. Daarbij komt bij dat cliënt ook een aantal perioden heeft vastgezeten, ook toen kon ze stoppen als ze dat had gewild".
7. De bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het promis-arrest.
8. Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de feiten 3 en 4 het volgende overwogen:
"Oordeel hof
Feiten 3 en 4
Niet is betwist dat [betrokkene 2] verdachte in Marokko heeft ontmoet, met hem is getrouwd en naar Nederland is gekomen toen zij nog jong was (18 jaar), analfabete was (en is) en gedurende haar huwelijk met de verdachte in de prostitutie heeft gewerkt. Ook is niet betwist dat verdachte toen met [betrokkene 2] een gezamenlijk huishouding voerde en hij dus geprofiteerd moet hebben van de inkomsten van [betrokkene 2]. Het profiteren van de inkomsten van de partner die werkzaam is in de prostitutie levert op zich nog niet een situatie van uitbuiting op. Dit is wel het geval als die partner wordt gedwongen te werken en/of het geld af te staan.
Aangeefster [betrokkene 2] heeft verklaard dat ze door verdachte gedwongen werd in de prostitutie te werken. Als ze niet wilde werken werd ze geslagen en als ze niet genoeg geld verdiende, werd ze ook geslagen. Als de verklaring van [betrokkene 2] klopt, is sprake van een uitbuitingssituatie en heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mensenhandel.
Verdachte heeft ontkend [betrokkene 2] te hebben mishandeld en haar tot prostitutie en de afgifte van geld te hebben gedwongen. Namens de verdachte is betoogd dat de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Hoewel de verklaringen van [betrokkene 2] niet op alle punten geloofwaardig zijn, is het hof niet van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 2] in zijn geheel onbetrouwbaar zijn. Dat [betrokkene 2] door de verdachte werd mishandeld vindt voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Ook blijkt voldoende uit ander bewijsmateriaal dat [betrokkene 2] uit angst voor de verdachte eind 2006 is gevlucht naar Spanje.
Op 20 november 2004 is [betrokkene 2] in het ziekenhuis geweest, omdat ze een hoofdwond had. Die hoofdwond is toen gehecht. In het HAP-dossier wordt vermeld dat [betrokkene 2] toen een conflict met haar man had met wie ze 7 jaar was getrouwd en dat ze op zoek was naar een andere woning. De HAP-arts heeft de wond gezien. [betrokkene 2] heeft toen gezegd dat ze hoofdpijn had, maar dat ze van verdachte moest blijven doorwerken.
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben blauwe plekken gezien bij [betrokkene 2] en [betrokkene 5] heeft littekens gezien bij [betrokkene 2]. Tegen alle drie heeft [betrokkene 2] verteld dat ze mishandeld werd door verdachte. Tegen [betrokkene 4] heeft [betrokkene 2] verteld dat ze door verdachte gedwongen werd om te werken en haar geld af te staan. Tegen [betrokkene 3] heeft [betrokkene 2] verteld dat zij door verdachte geslagen werd als zij niet genoeg uren voor hem werkte en dat hij haar geld afpakte. Tegen [betrokkene 5] heeft [betrokkene 2] gezegd dat verdachte haar liet werken als prostituee. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben [betrokkene 2] eind 2006 helpen vluchten naar Spanje en zijn
getuige geweest van de angst [betrokkene 2] toen had voor de verdachte. In maart 2007 heeft [betrokkene 6], ook een ex-vrouw van de verdachte en moeder van zijn dochter, verklaard dat verdachte een relatie heeft gehad met een andere vrouw en dat die vrouw voor hem is ondergedoken omdat hij haar verplichtte in de prostitutie te werken. Gelet op de andere verklaringen kan het niet anders zijn dat [betrokkene 6] met die vrouw [betrokkene 2] bedoelde. Daarnaast is de verklaring die [betrokkene 6] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd redengevend, omdat daaruit volgt dat geweld tegen de echtgenote voor de verdachte geen wezensvreemd fenomeen is (geweest).
Verder acht het hof de verklaring van [betrokkene 1] voor de feiten 3 en 4 redengevend voor zover zij heeft verklaard dat zij van verdachte hoorde dat [betrokkene 2] € 1.000 per dag voor hem verdiende.
Gelet op de verklaringen van de HAP-artsen, van de getuigen [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 5] over het bij [betrokkene 2] geconstateerde letsel en hetgeen zij hebben gehoord van [betrokkene 2] over de mishandelingen door verdachte mede in verband met de dwang om te werken en het geld af te staan en de verklaring van [betrokkene 1] over wat de verdachte haar vertelde over de verdiensten van [betrokkene 2] voor hem, staat voor het hof voldoende vast dat [betrokkene 2] in de periode oktober 2000 tot en met 2006 door de verdachte is uitgebuit.
Het feit dat is gebleken dat [betrokkene 2] in 2006 een aanzienlijk bedrag (ruim € 13.000) naar Marokko en Spanje via Money transfers heeft overgemaakt, leidt niet tot de conclusie dat in 2006 van een uitbuitingssituatie geen sprake geweest kan zijn. Ook in geval de dwang tot afgifte van het geld betrekking heeft op slechts een gedeelte van de inkomsten, is sprake van een uitbuitingssituatie. Gelet op de hierboven genoemde verklaringen en de omstandigheid dat niet is uit te sluiten en zelfs aannemelijk is dat het door [betrokkene 2] naar het buitenland overgemaakte geld slechts een (klein) gedeelte van haar verdiensten in 2006 betreft, is het hof van oordeel dat verdachte ook in 2006 [betrokkene 2] heeft uitgebuit.
Onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 2] toen zij terug kwam uit Spanje in 2007, terwijl zij inmiddels (volgens de Nederlandse wet) van verdachte was gescheiden en niet meer bij verdachte woonde, nog onder zodanige invloed en druk van de verdachte stond dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte [betrokkene 2] in de periode van 2007 tot en met 2010 heeft uitgebuit. Het hof zal de verdachte van die periode vrijspreken.
Tegenover de door de verdediging genoemde verklaringen van getuigen waaruit zou kunnen blijken dat [betrokkene 2] het prostitutiewerk met plezier deed, staat de verklaring van [betrokkene 4], die heeft verklaard dat het prostitutiewerk het leven van [betrokkene 2] was, omdat ze verder geen leven had.
Het hof voegt daaraan toe dat een uitbuitingssituatie ook kan bestaan als de prostituee geen zichtbare hekel heeft aan het werk, er het beste van probeert te maken, of bijvoorbeeld langer moet werken dan ze wil, ook op tijdstippen moet werken wanneer ze geen zin heeft in het werk en/of verplicht wordt (een deel van) haar geld af te staan Voor het hof staat gelet op de bovengenoemde verklaringen voldoende vast dat [betrokkene 2] in de bewezen verklaarde periode gedwongen is geweest meer uren te werken dan ze wilde en verplicht werd een deel van haar geld af te staan. Tenslotte staat de omstandigheid dat [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode een aantal malen naar het buitenland is gereisd aan een bewezenverklaring niet in de weg, omdat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet uitsluit.”.
9. De tenlastelegging en bewezenverklaring is onder feit 3 toegesneden op art. 250a, eerste lid aanhef en onder 1°, 4° en 6° (oud) Sr, ten tijde van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode luidende:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
1°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt;
(…);
4°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen;
(…);
6°. degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of doormisleiding beweegt hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen.”
10. Art. 250a (oud) Sr is bij Wet van 9 december 2004 (Stb. 645) met ingang van 1 januari 2005 vervallen en geïncorporeerd in art. 273a (oud) Sr, welk laatstgenoemd artikel bij Wet van 1 juni 2006 (Stb. 300) per 1 september 2006 is vernummerd tot art. 273f Sr. Op art. 273a, eerste lid aanhef onder 1°, 4°, 6° en 9° (oud) Sr en art. 273f, eerste lid aanhef onder 1°, 4°, 6° en 9° (oud) Sr zijn de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 4 toegespitst. Deze toen nog gelijkluidende artikelen hielden ten tijde van de tenlastegelegde periode, voor zover hier relevant, het volgende in:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of
voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
(…)
4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
(…)
6°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
(…)
9°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.”
11. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoering van art. 250a (oud) Sr heeft geleid, houdt in dat “misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen” kan worden verondersteld:2.
“indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr. (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruikmakend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr. zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitings-situaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen.”
en
“De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid.”
12. In de Memorie van Antwoord wordt nog opgemerkt:3.
“Het woord ‘uitbuitingssituatie’ komt niet in de delictsomschrijvingen van het voorgestelde artikel 250bis, eerste lid, Sr voor maar wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ in die bepaling. In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie.”
en
“Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant, Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan.”
13. In zijn arrest van 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar voormelde wetsgeschiedenis overwogen:
“dat, indien zich een situatie voordoet – door de wetgever als uitbuitingssituatie aangeduid – waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant – waarbij als een geval waarin een uitbuitingssituatie kan worden verondersteld onder meer wordt genoemd dat de prostitué(e) illegaal in Nederland verblijft – degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht niet een beroep erop kan doen dat zijn opzet niet erop gericht was dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide.”
14. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004 (Stb. 645) waarbij art. 273a (oud) Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
"ALGEMEEN
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
Dat zijn:
(1) Het op 25 mei 2000 te New York totstandgekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, prostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 63),
(2) Het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68)4.,
(3) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 69),
(4) het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 70),
(5) het op 19 juli 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad inzake bestrijding van mensenhandel (PbEG L 203),
(6) de op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen richtlijn van de Raad tot omschrijving van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328),
(7) het op 28 november 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale doorreis en illegaal verblijf (PbEG L 328),
(8) en het op ...... 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (......).
(…)
Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen.
(…)
Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
(…)
Mensenhandel is vaak grensoverschrijdend van karakter, maar behoeft dat niet te zijn. Ook binnen de landsgrenzen kunnen mensen worden verhandeld. Slachtoffers van mensenhandel in Europa zijn meestal vreemdeling, vaak illegaal. Mensensmokkel en mensenhandel zijn meestal vormen van georganiseerde criminaliteit. Maar mensensmokkelaars en mensenhandelaren kunnen ook buiten het verband van een criminele organisatie opereren. Zowel met mensensmokkel als met mensenhandel wordt veel geld verdiend.
(…)
De belangrijkste wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel zijn uitbreiding van het toepassingsbereik van de strafbaarstelling van mensensmokkel en mensenhandel. Door deze wijzigingen zal de wetgeving op het terrein van mensensmokkel en mensenhandel zijn geactualiseerd en aangescherpt. Met deze wijzigingen in onze strafwetgeving en in de wetgeving van de landen die partij zijn of worden bij deze instrumenten, zal een belangrijk fundament zijn gelegd voor een effectieve strafrechtelijke aanpak - nationaal en internationaal - van deze ernstige vormen van (grensoverschrijdende) (en) (georganiseerde) criminaliteit.
(…)
4. Mensenhandel
4.1.
Nationaal
In onze wetgeving is de strafbaarstelling van mensenhandel neergelegd in artikel 250a Sr. Was de strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 250ter (oud) Sr. vo´o´r 1994 nog beperkt tot vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht zonder een nadere delictsomschrijving en bestraft met een gevangenisstraf van vijf jaar, in 1994 is deze strafbepaling gemoderniseerd, voorzien van een delictsomschrijving en aangescherpt. Het begrip mensenhandel is als kwalificatie in de wettekst geïntroduceerd en de maximum gevangenisstraf is verhoogd tot zes jaar; onder strafverzwarende omstandigheden geldt een maximum van acht resp. tien jaar (artikel 250ter Sr.).
Sinds 1 oktober 2000 is bij gelegenheid van de wetgeving inzake de opheffing van het algemeen bordeelverbod artikel 250ter Sr. omgezet in artikel 250a Sr. De term mensenhandel is uit het artikel geschrapt. Artikel 250a beoogt alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en - sinds 1 oktober 2002 - andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen.
Kenmerkend voor uitbuiting is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, in de uitgebreide formulering in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°: een persoon door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging daarmee dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, dan wel onder deze omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die persoon zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt.
(…)
4.2.
Internationaal
(…)
Het belangrijkste onderdeel van het reeds genoemde VN Protocol inzake mensenhandel is de definitie van mensenhandel in artikel 3. Deze luidt als volgt: het werven, vervoeren, overbrengen van en het bieden van onderdak aan of het opnemen van personen - door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, van afpersing, fraude, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of ontvangen van betalingen of voordelen teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap heeft over een andere persoon - met het oogmerk van uitbuiting. Uitbuiting omvat ten minste de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen arbeid of diensten, slavernij of praktijken die vergelijkbaar zijn met slavernij of dienstbaarheid of de verwijdering van organen. Voor de vervulling van de delictsomschrijving is niet nodig dat de verhandelde persoon daadwerkelijk wordt uitgebuit of diens orgaan wordt verwijderd.
Het meest in het oog springende punt is de uitbreiding van het bereik van mensenhandel. Het oogmerk van mensenhandel omvat niet slechts alle vormen van seksuele uitbuiting, maar ook alle andere vormen van moderne slavernij en op de verwijdering van organen. Daarnaast worden een groot aantal handelingen (werven etc.) en een groot aantal middelen (dwang etc.) uitgeschreven.
(…)
ARTIKELSGEWIJS
In het algemeen gedeelte van deze memorie is reeds ingegaan op de belangrijkste voorgestelde wijzigingen. Daarom kan deze artikelsgewijze toelichting beknopt zijn.
(…)
Onderdelen H en J
Artikel 250a Sr. ziet op alle vormen van uitbuiting van een ander in de prostitutie, waaronder hetgeen in artikel 250ter (oud) expliciet werd aangemerkt als mensenhandel. Reeds is vermeld dat de partiële herziening van de zedelijkheidswetgeving artikel 250a Sr. heeft uitgebreid tot andere vormen van seksuele dienstverlening.
Het protocol en het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel hebben betrekking op de bestrijding van mensenhandel met het oogmerk personen uit te buiten. Vanwege deze wijde en algemene strekking wordt voorgesteld om de ingevolge deze instrumenten strafbaar te stellen gedragingen te vatten in één nieuwe bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Voorgesteld wordt om alle strafbaar te stellen gedragingen op te nemen in de nieuwe bepaling, en deze gedragingen - op advies van de NRM, de NVvR en de RvdR - te kwalificeren als mensenhandel. Nu deze nieuwe bepaling ook mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting, omvat, heeft artikel 250a geen zelfstandige betekenis meer.
Het OM heeft gewezen op de grote voordelen van een dergelijke samenvoeging.
Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit. Deze bepaling geeft binnen de strafmaxima van 6 jaar en geldboete van de vijfde categorie voldoende ruimte om rekening te houden met de in aard en ernst verschillende strafbaar gestelde gedragingen. Tot de meest ernstige vormen van uitbuiting behoort uitbuiting waarbij de lichamelijke integriteit in het geding is, zoals bij seksuele uitbuiting en de verwijdering van organen.
De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van de mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of de verwijdering van organen. Het gaat om een aantal gedragingen - werven, vervoeren etc. - , gepaard met middelen - dwang, geweld etc. - en gericht op uitbuiting. Uitbuiting bestaat ten minste uit een aantal met name genoemde vormen van uitbuiting: de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Als voorbeeld kan worden genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. In dit verband verdient vermelding dat het WODC onderzoek zal doen naar de omvang en de verschijningsvormen van moderne vormen van slavernij in Nederland.
Voorgesteld wordt om in artikel 273a, eerste lid, onderdeel 1°, de systematiek die in de beide instrumenten is gehanteerd, over te nemen.
(…)
In het tweede lid is uitbuiting nader omschreven. Daaronder vallen in ieder geval uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of op slavernij of dienstbaarheid gelijkende praktijken.
Opmerking verdient dat in artikel 3, onderdeel b, van het Protocol en artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit - ten overvloede - is bepaald dat de instemming van het slachtoffer van mensenhandel met de beoogde of bestaande uitbuiting niet relevant is, indien een van de dwangmiddelen is gebruikt. Deze bepalingen behoeven niet tot uitdrukkelijke wetgeving te leiden.
Voorts verdient vermelding dat het Protocol spreekt van "gedwongen arbeid of diensten", terwijl het Kaderbesluit spreekt van "gedwongen of verplichte arbeid of diensten". In de Engelse versie wordt gesproken van "forced or compulsory". "Compulsory" betekent onder meer verplicht, (af)gedwongen of opgelegd, en zit dus dicht tegen "forced" aan. Nu het kaderbesluit beide begrippen naast elkaar gebruikt, verdient het aanbeveling beide begrippen op te nemen in de omschrijving van uitbuiting."5.
15. Omdat art. 250a (oud) Sr is geïncorporeerd in art. 273a (oud) Sr en, na vernummering, in art. 273f (oud) Sr, hebben de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot die bepalingen en art. 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van art. 250a (oud) Sr was opgenomen voordat deze bij wet van 28 oktober 1999 (Stb. 464) werd vernummerd tot art. 250a (oud) Sr, niet hun belang verloren, aldus HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma.6.Met betrekking tot art. 273a (oud) Sr overweegt de Hoge Raad dat de vraag of sprake is van uitbuiting niet in algemene termen valt te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economische voordeel dat wordt behaald door de tewerksteller. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen volgens de Hoge Raad de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit. In zijn conclusie vóór dit arrest gaat mijn ambtgenoot Knigge uitvoerig in op de omstandigheid of en, zo ja, in hoeverre de instemming van het slachtoffer en de vrijheid die hem of haar is gelaten van belang zijn bij de beoordeling van ‘uitbuiting’. Volgens A-G Knigge moet het oogmerk van de dader erop gericht zijn om het slachtoffer in een uitbuitingssituatie te brengen, dat wil zeggen in een situatie waarin het slachtoffer "redelijkerwijs geen andere keuze" heeft dan zich te laten exploiteren. Van onvrijwilligheid is sprake wanneer het slachtoffer objectief gezien geen (vrije) keuze heeft. Als dat het geval is doet de eventuele instemming van het slachtoffer niet meer ter zake.7.
16. In verband met het cassatiemiddel verdienen verder vermelding de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4004, NJ 2012/68:
“2.2.3. Het Hof heeft onder het kopje "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" - voor zover hier van belang - nog het volgende overwogen:
"Van de zijde van de verdachte is bepleit dat niet is voldaan aan de delictsbestanddelen van het misdrijf mensenhandel. Ten eerste hebben verdachte noch zijn medeverdachten op enig moment gebruik gemaakt van (één van) de dwangmiddelen zoals genoemd in artikel 273 f, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht. Verder is geen sprake van uitbuiting, zoals bedoeld in lid 2 van genoemd artikel, nu aangeefster objectief gezien een redelijk alternatief heeft gehad om zich te onttrekken aan de vermeende uitbuitingssituatie. Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 2 merkt de raadsman nog op dat artikel 273f, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht niet is geschreven voor de situatie als de onderhavige en derhalve ook niet van toepassing is.
Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 1] toen zij net meerderjarig was en in een voor [verdachte 2] en [verdachte 3] en [verdachte 1] kenbare kwetsbare, afhankelijke positie verkeerde, onder druk van laatstgenoemden in de prostitutie is gaan werken. [Slachtoffer 1] durfde niet te weigeren en werd door hen ook in de auto naar de werkplekken gebracht, waarbij ze het gevoel had dat ze als net 18-jarig meisje bij die jongens in de auto - ook letterlijk - geen kant op kon. [Verdachte 2] en [verdachte 3] en [verdachte 1] hadden haar bovendien het gevoel gegeven dat zij buiten hen niemand had en dus nergens naar toe kon. Dat gevoel van afhankelijkheid werd mede ingegeven door het feit dat zij eerst met [verdachte 2] en later met [verdachte 1] een "liefdesrelatie" had. Daarnaast werd [slachtoffer 1] door de broers [verdachte 2 en 3] en [verdachte 1] nog misleid, doordat haar werd voorgehouden dat het door haar verdiende geld zou worden besteed aan een groot huis waarin ze konden gaan wonen, terwijl zij haar verdiensten geheel of in ieder geval in belangrijke mate aan hen moest afstaan en er zelf nauwelijks iets van terugzag. In het geval van [verdachte 1] komt daarbij dat hij [slachtoffer 1] had verteld dat hij een ander (Hongaars) meisje dat voor hem in de prostitutie werkte, had mishandeld, hij tegenover [slachtoffer 1] dreigende taal gebruikte - kennelijk om duidelijk te maken wat er zou kunnen gebeuren als ze onvoldoende werkte - en haar heeft geslagen.
Door al deze omstandigheden verkeerde [slachtoffer 1] in een situatie die sterk afweek van de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren en had zij in een veel mindere mate dan zulk een prostituee de mogelijkheid hierin een bewuste keuze te maken.
De gebezigde bewijsmiddelen laten zien dat aan de zijde van verdachten sprake was van een combinatie van misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1], terwijl [verdachte 2] en [verdachte 3] en [verdachte 1] zich gezien bovenstaande bewijsmiddelen hiervan bewust moeten zijn geweest.
De stelling van de raadsman dat zich niet het geval kan voordoen van artikel 273f, eerste lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht, omdat [slachtoffer 1] al in de prostitutie zat toen zij naar Antwerpen werd vervoerd en zij dus niet tot prostitutie is gebracht, wordt door het hof verworpen. Reeds het een ander (telkens) vanuit Nederland naar België brengen om als prostituee te werken, houdt in het medenemen van die ander met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen voor de prostitutie. Hierbij is het niet van belang of de betrokken vrouw, op het moment dat ze op vorenbedoelde wijze wordt meegenomen, al in de seksindustrie werkzaam is of was."
2.3. '
s Hofs oordeel dat aan de zijde van de verdachte en zijn medeverdachten sprake was van een combinatie van misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] zodat sprake is geweest van "uitbuiting" in de zin van art. 273f Sr, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.”
17. In zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie heeft mijn ambtgenoot Machielse enige opmerkingen gemaakt over de beperking van de (persoonlijke) vrijheid van het slachtoffer. Ik citeer:8.
“3.9. Van een uitbuitingssituatie zal gesproken kunnen worden als betrokkene niet over eigen financiële middelen zal kunnen beschikken. De vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken als gevolg van bijvoorbeeld dwang, het misbruik maken van een overwicht of misleiding is voldoende voor het misdrijf. In de seksindustrie zal al snel sprake zijn van uitbuiting wanneer de tewerkstelling onder dwang geschiedt. Dan is de lichamelijke integriteit per definitie in het geding.
De opsomming van de middelen in artikel 273f Sr waarmee het slachtoffer wordt gedwongen of bewogen moet in ruime zin worden uitgelegd. Vaak zal mensenhandel gekenmerkt worden door een waaier van gedragingen, gaande van enerzijds het voorwenden van affectie en het maken van complimenten tot anderzijds het gebruik van lichamelijk geweld. Hoe heftiger de druk wordt uitgeoefend, hoe duidelijker natuurlijk de beperking van de vrijheid van het slachtoffer zich manifesteert. Het toepassen van leugens en misleiding om het slachtoffer te bewegen tot prostitutie is op zichzelf beschouwd wellicht nog niet voldoende dwingend voor het delict van mensenhandel. Maar misleiding komt slechts zelden zelfstandig voor. Vaak maakt het deel uit van een samengesteld geheel van tactieken die door de verdachten worden aangewend om het slachtoffer onder de duim te houden en afhankelijk te laten blijven”.
18. Wat de rechtspraak betreft, wijs ik ten slotte op het arrest van het Hof te ’s-Gravenhage van 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9406, NJFS 2010/92. In die zaak ging het (onder meer) om uitbuiting van een aantal personen uit India afkomstig. Het Hof verklaarde het tenlastegelegde feit mensenhandel bewezen nu er sprake was van (excessief) lange werkdagen waarbij de slachtoffers illegaal in Nederland waren, zij op ieder willekeurig moment inzetbaar moesten zijn en de betaling niet overeenstemde met wat zou mogen worden verwacht voor het verrichten van dergelijke werkzaamheden. Voorts werden zij bedreigd en geslagen, waren de slaapomstandigheden slecht, hadden zij nauwelijks contact met de buitenwereld en geen eigen geld ter beschikking. Ook in die zaak was door de verdediging aangevoerd dat tripjes die de slachtoffers hadden gemaakt als contra-indicatie voor de veronderstelde uitbuitingssituatie dienden te worden bezien. Het Hof overwoog ter zake:
“Verweer vakantie c.q. tripjes
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat, kort gezegd, de tripjes die betrokkene 3, betrokkene 4 en betrokkene 5 met gezin betrokkenen 1 en 2 hebben gemaakt, als contra-indicatie voor de veronderstelde uitbuitingssituatie dienen te worden bezien.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Nog daargelaten of die tripjes (uitjes, vakanties) hebben plaatsgevonden in de bewezenverklaarde periode en wat de rol dan wel de functie van de betrokkenen gedurende deze tripjes was, in ieder geval doet deelname hieraan niet af aan het feit dat betrokkene 3, betrokkene 4 en betrokkene 5. Zoals is gebleken, in de omschreven omstandigheden hebben verkeerd in de thuissituatie in de woning te ’s-Gravenhage.”
19. Dan de literatuur. Korvinus, Koster en De Jonge van Ellemeet hebben het begrip ‘uitbuiting’ als volgt omschreven:
"In relatie tot de seksindustrie wordt door de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondig prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Vanwege de aard van het werk is er bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie alras sprake van uitbuiting, immers de lichamelijke integriteit (een fundamenteel mensenrecht) is dan per definitie in het geding.
(…).
Uitbuiting impliceert echter wel een zekere mate van onvrijwilligheid bij degene die wordt uitgebuit. Die vrijwilligheid schuilt in de onmogelijkheid zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken. In geval van maatregelen die de fysieke vrijheid rechtstreeks beperken (bijvoorbeeld opsluiting of bewaking) is onttrekking feitelijk onmogelijk. Wanneer het slachtoffer door andere dan fysieke maatregelen in de greep van zijn of haar uitbuiter wordt gehouden zou onttrekking praktisch gezien wel mogelijk zijn, maar kan de subjectieve beoordeling van het slachtoffer een beletsel vormen om zich aan die machtssfeer te kunnen onttrekken. (…). Uit feiten en omstandigheden moet dan wel kunnen worden vastgesteld dat het slachtoffer redelijkerwijs heeft mogen veronderstellen dat hij of zij niet op eigen kracht uit die situatie kon komen. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in de (perceptieve) consequenties van een onttrekking of in de feitelijke verblijfs- of arbeidsomstandigheden waarin het slachtoffer zich bevindt. Zo zou de onvrijheid kunnen worden gelezen in een schuldrelatie met de werkverschaffer of een derde, de culturele context, minderjarigheid of een combinatie van deze factoren. Voor deze beoordeling is van belang telkens het feitencomplex in zijn onderlinge samenhang en totaliteit te bezien.
Het gaat bij uitbuiting in de zin van mensenhandel dus om grove misstanden, waarbij het slachtoffer in zijn of haar fundamentele mensenrechten wordt geschonden en ernstig beperkt is dan wel redelijkerwijs meent te zijn in de vrijheid om zich aan die situatie te onttrekken”.9.
20. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft deze passage letterlijk overgenomen in de vijfde rapportage.10.Mijn ambtgenoot Knigge heeft in zijn hierboven onder 15 aangehaalde conclusie daarbij wel een kanttekening geplaatst. De vergelijking met fysieke vrijheidsberoving maakt volgens hem wel dat een onvrijheid lijkt te worden geëist die met vrijheidsbeneming op één lijn kan worden gesteld. Gesuggereerd wordt dat, als er geen fysieke belemmeringen zijn om de benen te nemen, het beletsel om zich aan de situatie te onttrekken in de subjectieve beleving van het slachtoffer is gelegen. Knigge wijst erop dat dit beletsel dan wel moet worden vastgesteld, hetgeen zware bewijseisen met zich lijkt te brengen, zulks terwijl de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546 in het voetspoor van de wetgever oordeelde dat een uitbuitingssituatie mag worden verondersteld als het slachtoffer illegaal in Nederland verblijft. Daarbij komt, aldus A-G Knigge, dat de nadruk op het ontbreken van fysieke belemmeringen als het ware uitnodigt tot de conclusie dat het slachtoffer er kennelijk voor koos om te blijven, hetgeen op gespannen voet staat met art. 3 (b) van het Palermo Protocol. Voorts haalt A-G Knigge in dit verband de lijst van indicatoren van het Openbaar Ministerie aan. Deze indicatoren centreren zich deels rond de afhankelijkheid van de tewerkgestelde en de mate van onvrijheid waarmee de tewerkstelling gepaard gaat. De andere indicatoren zien op de (slechte) arbeidsvoorwaarden en op het economisch gewin dat als gevolg daarvan door de werkgever wordt behaald. Men zou in navolging van Knigge kunnen spreken van communicerende vaten: hoe groter de onvrijheid, hoe minder belangrijk het economisch gewin wordt. Eenzelfde mate van onvrijheid als waardoor gedwongen arbeid en slavernij worden gekenmerkt, hoeft bij daarvan afwijkende vormen van uitbuiting niet te worden geëist, nu daarbij ook andere factoren meewegen.
21. In soortgelijke bewoordingen laat Machielse zich over ‘uitbuiting’ uit in Noyon/Langemeijer/Remmelink:
“Wanneer van uitbuiting kan worden gesproken heeft de wetgever aan de rechter overgelaten. In het kader van art. 273f Sr is wel met een beroep op de wetsgeschiedenis verdedigd dat het belang van de bescherming van fundamentele mensenrechten hier voorop dient te staan. Alleen wanneer de menselijke waardigheid, de lichamelijke integriteit of de persoonlijke vrijheid in het geding zijn, zou er van uitbuiting sprake kunnen zijn. Bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie ligt het aannemen van uitbuiting voor de hand. Maar ook gedwongen tewerkstelling zal uitbuiting opleveren omdat er sprake is van een inbreuk op de persoonlijke vrijheid. Uitbuiting veronderstelt een zekere mate van onvrijwilligheid of onderwerping. Dat behoeft geen totale feitelijke restrictie te betekenen, maar kan ook bestaan in het bemoeilijken van de mogelijkheid aan de situatie te ontkomen, in bedreigingen van achtergebleven relaties, in verregaande financiële afhankelijkheid.
Of er sprake is geweest van uitbuiting is volgens de Hoge Raad niet in algemene woorden te formuleren, maar hangt af van de omstandigheden van het geval waarbij bijvoorbeeld betekenis toekomt aan de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de tewerkgestelde meebrengt, het voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven en normen dienen als referentiekader te worden gehanteerd. Niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.”11.
22. Lestrade & Rijken concluderen dat ‘uitbuiting’ onvrijheid bij de uitgebuite persoon veronderstelt waar de uitbuiter van profiteert.12.De mate van onvrijheid zal per situatie verschillen. Wanneer de vrijheidsbeperking gering is, zal het gewicht meer komen te liggen op het (economisch) gewin voor de uitbuiter, terwijl de omvang van het profijt van de uitbuiter minder relevant wordt naarmate de vrijheidsbeperking toeneemt. (Vgl. de eerder beschreven communicerende vaten ‘van’ Knigge in dit verband). De auteurs verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de hiervoor onder 14 weergegeven Memorie van Toelichting; daaruit blijkt volgens hen dat bij ‘uitbuiting’ kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. Zij constateren aan de hand van de arresten van 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6691, RvdW 2011/944 en 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4004, NJ 2012/68 dat de Hoge Raad in diverse zaken betreffende seksuele exploitatie deze lezing als uitgangspunt heeft genomen.
23. Terug naar de onderhavige zaak. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, berust met betrekking tot de tenlastegelegde feiten 3 en 4 op de opvatting dat geen sprake is van uitbuiting nu de aangeefster in bepaalde perioden fysiek uit de macht van verzoeker weg was en zij zich toen dus daadwerkelijk kon onttrekken aan de uitbuitingssituatie (de door de steller van het middel als zodanig genoemde contra-indicatie).
24. Eerst een cassatie-technisch punt. Ik stel vast dat in het middel zonder nadere precisering enkel wordt gerept van “deze perioden”. Kennelijk, zo leid ik uit de toelichting op het middel af, wordt daarmee aangesloten bij het betoog van de verdediging op de terechtzitting van 7 en 8 oktober 2013, zoals hierboven onder 6 weergegeven. In dat betoog wordt onder meer gesteld dat de aangeefster [betrokkene 2] in 2007 lange tijd weg was. Verzoeker zelf heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (p. 11) op die terechtzitting verklaard dat hij in 2005 in detentie zat, dat [betrokkene 2] in 2005 een keer bij hem was weggelopen en dat [betrokkene 2] veel reisde toen hij uit detentie kwam. Uit dit een en ander maak ik op dat de door de steller van het middel bedoelde contra-indicatie zich in ieder geval niet voordeed in de onder 3 tenlastgelegde en bewezenverklaarde periode van ongeveer 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004, zodat, meen ik, in zoverre de in het middel vervatte rechts- en motiveringsklachten feitelijke grondslag missen. Ik teken daarbij aan dat het middel niet klaagt over schending van art. 250a (oud) Sr.
25. Ook als moet worden aangenomen dat de aangeefster [betrokkene 2] op enig moment na het uitzitten van verzoekers straf en meer in het bijzonder in 2007 voor bepaalde perioden in Spanje of Marokko verbleef, mist het middel doel. Juist omdat onvoldoende is gebleken dat [betrokkene 2] toen zij in 2007 uit Spanje terugkwam, terwijl zij inmiddels (volgens de Nederlandse wet) van verzoeker was gescheiden en niet meer bij hem woonde, nog onder zodanige invloed en druk van verzoeker stond, is het Hof van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verzoeker [betrokkene 2] in de periode van 2007 tot en met 2010 heeft uitgebuit. Van deze periode is verzoeker dan ook door het Hof vrijgesproken.
26. Wat betreft de wel onder 4 bewezenverklaarde periode, meen ik – met verwijzing naar de in deze conclusie aangehaalde wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur – dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een uitbuitingssituatie geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af de overweging van het Hof dat [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode een aantal malen naar het buitenland is gereisd, nu in dit kader immers ook gewicht toekomt aan andere omstandigheden van het geval, zoals de jeugdige leeftijd van aangeefster, haar arbeidsomstandigheden, de door verzoeker gecontroleerde situatie waarin [betrokkene 2] werd gehouden en waarbij zij door verzoeker werd mishandeld en het economisch gewin. Noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de rechtspraak en literatuur valt op te maken dat de enkele mogelijkheid dat iemand zich aan een uitbuitingssituatie kan onttrekken maakt dat overige omstandigheden, welke redengevend zijn voor het bestaan van een uitbuitingssituatie, alsdan niet meer van belang zouden zijn. Bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene – en dat geldt ook voor de aangeefster [betrokkene 2] - zich daadwerkelijk aan de uitbuitingssituatie had kunnen onttrekken, speelt niet alleen mee of de betrokkene daartoe praktisch gezien in staat was door lijfelijk uit de macht van de tewerksteller te zijn (en te blijven), maar komt ook betekenis toe aan de subjectieve beleving van de betrokkene; de vrees voor mogelijke consequenties kan aan daadwerkelijke onttrekking in de weg staan. In die zin versta ik de overweging van het Hof dat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet uitsluit. Ook dit oordeel berust naar mijn inzicht niet op een verkeerde rechtsopvatting.
27. Voorts acht ik het bestreden oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In de onderhavige uitspraak heeft het Hof inzichtelijk gemaakt waarom naar zijn oordeel sprake is van een uitbuitingssituatie ten aanzien van de aangeefster [betrokkene 2].
28. Het middel faalt, lijkt mij.
29. Het tweede middel klaagt dat het Hof de redelijke termijn in de appelfase heeft overschreven en aan deze overschrijding ten onrechte geen consequenties heeft verbonden.
30. Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad blijkens het arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis te dezen het volgende toetsingskader hanteert:
“3.7 Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
3.9
Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a.Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b.Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.”.
31. De onderhavige zaak is bij het Hof, dus in laatste feitelijke aanleg, in tegenwoordigheid van verzoeker en diens raadslieden behandeld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 7 en 8 oktober 2013 is ter terechtzitting geen verweer betreffende overschrijding van de redelijke termijn gevoerd.
32. Het middel faalt.
33. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
34. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens verzoeker is op 11 november 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken.13.Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.14.
35. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 3, p. 3, 4 en 8.
Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 5, p. 3 en 7.
EH: het zogenoemde Palermo Protocol.
Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 1-19.
Zo ook HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, VA 2010/26 m.nt. Silvis. Vgl voorts HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0448.
Vgl. art. 3 van het Palermo Protocol, luidend: “For the purposes of this Protocol:(a) (…). Exploitation shall include, at a minimum, the exploitation of the prostitution of others or other forms of sexual exploitation, forced labour or services (…);(b) The consent of a victim of trafficking in persons to the intended exploitation set forth in subparagraph (a) of this article shall be irrelevant where any of the means set forth in subparagraph (a) have been used.(…).”
Omwille van de leesbaarheid laat ik zijn voetnoten achterwege.
C.E. Dettmeijer-Vermeulen, Vijfde rapportage mensenhandel, Bureau NRM: Den Haag 2007, p. 23-24.
S.M.A. Lestrade & C.R.J.J. Rijken, ‘Mensenhandel en uitbuiting nader bepaald’, DD 2014, 64, par. 5.
Als ik het goed zie, is deze termijn in de onderhavige zaak van toepasing.
Afhankelijk van de mate van overschrijding is wellicht ook mogelijk het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Beroepschrift 24‑04‑2014
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/05830
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [rekwirant] geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], thans verblijvende in de P.I. Haaglanden.
Rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2013 onder parketnummer 21-002116-11 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
I.
Partiële intrekking cassatieberoep
Namens rekwirant is op 6 december 2013 het cassatieberoep partieel ingetrokken voor wat betreft het onder 2 en 6 ten laste gelegde en waarvan het Hof niet bewezen heeft verklaard dat rekwirant deze feiten heeft begaan. Voor de overige feiten waaraan rekwirant schuldig is bevonden, is het cassatieberoep in stand gelaten.
II.
Voldoende belang ex artikel 80a RO bij ingesteld cassatieberoep
Rekwirant tot cassatie kan zich niet verenigen met de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2013. Gelet op het feit dat rekwirant een ontkennende verdachte is en er sprake is van een opgelegde onvoorwaardelijke straf van 5 jaren tezamen met toewijzing van een tweetal substantiële vorderingen van de benadeelde partijen (€ 129.537,54 en € 22.537,54) is er sprake van een voldoende belang bij behandeling van de navolgende cassatieklachten. Daarnaast doen zich in deze zaak een rechtsvraag voor die in het hierna volgende cassatiemiddel I is neergelegd.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 273f Sr en artt. 349, 358, 359 lid 2, 359a jo 415 Sv geschonden doordat het hof op rechtens onjuiste gronden heeft aangenomen dat er sprake was van ‘uitbuiting’ in de zin van art. 273f Sr waarbij 's Hofs overweging op pagina 21 van het arrest ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4, dat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet zou uitsluiten, niet redengevend is voor bewijs van ‘uitbuiting’.
Uw Raad heeft in het arrest van 27 oktober 20091. overwogen dat de vraag of er sprake is van uitbuiting, sterk verweven is met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomst aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economische voordeel dat wordt behaald. Met voornoemde overweging van het Hof die ziet op de mogelijkheid om zich te onttrekken aan de uitbuitingssituatie, wordt echter voorbijgegaan aan de door uw Raad genoemde betekenis die toekomt aan de beperkingen die de uitbuitingssituatie voor een betrokkene met zich meebrengt en die van belang is bij de weging of er sprake is van een uitbuiting. Dit is onderhavige zaak temeer van belang gelet op de door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicatie ten aanzien van de gestelde beperking van de persoonlijke vrijheid die kan worden afgeleid uit het (vrijelijke) reisgedrag naar Marokko en Spanje van aangeefster.
Aldus is er sprake van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is door het Hof nagelaten om de weerlegging van de contra-indicatie (die betrekking heeft op de persoonlijke vrijheid van aangeefster) op voldoende wijze te motiveren. Hierdoor is het oordeel van het hof bovendien onbegrijpelijk.
Toelichting:
1.
Op pagina 21 van het arrest overweegt het Hof terzake de feiten 3 en 4 dat de omstandigheid dat aangeefster [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode een aantal malen naar het buitenland is gereisd niet aan een bewezenverklaring in de weg zou staan omdat de mogelijkheid zich aan — aldus het Hof — een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet zou uitsluiten. Dit oordeel van het Hof is rechtens onjuist alsmede is niet begrijpelijk gelet op het navolgende.
2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 en 8 oktober 2013 heeft de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities (p.25 zittingspv). Ten aanzien van de persoonlijke vrijheid en het reisgedrag van rekwirant is het navolgende aangevoerd:
‘Kom ik terug op de reizen van [betrokkene 2]. Het paspoort wat we vrijdag mochten ontvangen staat, anders dan [betrokkene 2] bij de RHC beweerde, wel vol met stempels uit Marokko en Spanje (ongeveer 35). Die stempels staan niet in de paspoorten van cliënt, hij was daar dus niet bij. En uit de stempels volgt dus ook dat ze over haar eigen documenten kon beschikken en ze kon gaan en staan waar ze wilde en dat ook deed. Niet een keer, niet twee keer, maar talloze keren en voor langere perioden. Dat laatste volgt ook uit de gegevens van Wegra, maar ook verbalisant [verbalisant 1] stelt dat [betrokkene 2] in 2007 lange tijd weg was, omdat ze in Spanje vertoefde (p. 1420). [betrokkene 2] reisde ook met andere mannen en raakte zelfs zwanger in Spanje. Dat staat in schril contrast met andere mensenhandel zaken waarbij de dames geen moment uit het zich raken. Hier is een dame die iedere keer weer de keus had en heel bewust koos voor dit vak en dit leven, ook naar haar scheiding van cliënt. Zou er sprake zijn geweest van mensenhandel dan is die scheiding op zich al raar, want als je iemand in de prostitutie werkzaam wil laten zijn tegen haar wil, dan hou je haar goed in de gaten en ga je niet scheiden en het aanleggen met een andere vrouw. Daarbij komt bij dat cliënt ook een aantal perioden heeft vastgezeten, ook toen kon ze stoppen als ze dat had gewild.’2.
3.
Hieruit volgt dat, andere dan het Hof aanneemt, niet enkel sprake is geweest van de ‘mogelijkheid’ voor aangeefster om zich van een pretense ‘uitbuitingssituatie’ te onttrekken, maar van een daadwerkelijk kunnen onttrekken omdat aangeefster tijdens deze perioden fysiek uit de ‘macht’ van rekwirant weg was.
4.
Zoals in het middel is aangegeven is de vraag of er sprake is van uitbuiting volgens uw Raad sterk verweven met de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer betekenis toekomst aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economische voordeel dat wordt behaald.3. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen, aldus uw Raad in voornoemd arrest, de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
5.
Hierbij is door uw Raad in het arrest van 27 oktober 2009 overwogen dat de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling 250a en 250ter (oud) Sr ook voor de huidige delictsomschrijving van belang is (r.o. 2.4.2.). In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die ‘niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prositué(e) in Nederland pleegt te verkeren’.4. In de Memorie van Toelichting werd bovendien aangegeven dat ten aanzien van meerderjarigen de vrijwilligheid ontbreekt indien de prostituee niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant.
6.
Nu er ten aanzien van aangeefster [betrokkene 2] sprake was van een dusdanige persoonlijke vrijheid waarbij zij meermalen zonder rekwirant in het buitenland verbleef met de daarbij behorende mogelijkheid een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van haar relatie met rekwirant, geldt dat 's Hofs aanname dat de mogelijkheid zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken, de uitbuitingssituatie niet uitsluit, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘uitbuitingssituatie’.
7.
In ieder geval geldt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd deze contra-indicatie ten aanzien van de persoonlijke vrijheid. Gelet hierop kan het arrest niet in stand blijven ten aanzien van de feiten 3 en 4.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 6, eerste lid, EVRM geschonden, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de appelprocedure is overschreden nu het geding in de appelfase niet binnen de van toepassing zijnde termijn nadat het hoger beroep is ingesteld, is afgerond met een einduitspraak. Ook indien terzake door de verdediging geen beroep is gedaan op de (redelijke) termijn die Uw Raad stelde in het arrest van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), had het Hof deze overschrijding dienen te verdisconteren.
Toelichting:
1.
Uw Raad heeft over de inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM, waarin het recht van een verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn wordt gewaarborgd, bepaald bij arrest van 17 juni 20085. dat de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
2.
Uw Raad heeft in voornoemd arrest uit 2008 ten aanzien van de behandeling van een zaak in hoger beroep omtrent de redelijke termijn van berechting bepaald dat, behoudens deze bijzondere omstandigheden, het geding in de appelfase met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.6.
3.
Namens rekwirant is op 8 juni 2011 beroep ingesteld tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank Utrecht. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 8 november 2013 arrest gewezen. Aldus is er sprake van een termijn van 29 maanden verstreken voordat het geding in de appelfase met een einduitspraak is afgerond. Hierbij is tevens van belang dat rekwirant tot en met 26 april 2013 in voorlopige hechtenis heeft verbleven.
4.
In onderhavige zaak is conform de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad sprake van een schending van de redelijke termijn nu er geen sprake is van voornoemde bijzondere omstandigheden en het geding in de appelfase niet met een einduitspraak binnen de van toepassing zijnde termijn nadat het hoger beroep is ingesteld, is afgerond. Derhalve dient strafvermindering te worden toegepast en kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, advocaten te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 24 april 2014
G.G.J. Knoops
S.C. Post
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑04‑2014
ECLI:NL:HR: 2009:BI7099.
Pleitaantekeningen mr. K.A. Krikke en mr. M.K.J. Dikkerboom, p. 12 en 13.
ECLI:NL:HR: 2009:BI7099.
Kamerstukken II 1988–1989, 21 207, nr. 5, p. 3 en 7.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.13.1.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.16.