HR, 05-03-2010, nr. 08/02647
ECLI:NL:PHR:2010:BK8096
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2010
- Zaaknummer
08/02647
- LJN
BK8096
- Roepnaam
Nautilus/Wagenborg
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8096, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8096
ECLI:NL:PHR:2010:BK8096, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8096
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
TRA 2010, 60 met annotatie van M.D. Ruizeveld
AR-Updates.nl 2010-0219
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0219
TRA 2010, 60 met annotatie van M.D. Ruizeveld
Uitspraak 05‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Uitleg van reglement dat onderdeel uitmaakt van CAO. De inhoud van het reglement, dat behoort tot de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Interpretatie aan te merken als rechtsoordeel.
5 maart 2010
Eerste Kamer
08/02647
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging NAUTILUS NEDERLAND,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Nautilus en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Nautilus heeft bij exploot van 23 april 1999 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Groningen en voorzover in cassatie van belang, na vermeerdering van eis, gevorderd,
1. voor recht te verklaren, dat het Reglement voor scheepsofficieren en scheepsgezellen dienstdoende aan boord van schepen in de Handelsvaart tot 9000 GT (hierna ook: het Reglement) behorende bij de CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT (hierna ook: de CAO), aldus dient te worden uitgelegd, dat
a. het dienstdoen van een schepeling op een groter schip niet kan worden aangemerkt als promotie in de zin van art. 6 lid 1 van het Reglement,
b. van dienstdoen in een hogere rang/functie in de zin van art. 7 van het Reglement geen sprake is, indien de werkzaamheden in een bepaalde hoedanigheid (matroos, 1e, 2e, 3e stm, 1e, 2e en 3e wtk, scheepstechnicus) op een groter schip dan voorheen worden uitgevoerd,
2. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na het wijzen van het eindvonnis aan de individuele leden van Nautilus te betalen het verschil tussen de feitelijk betaalde gage en de gage die [verweerster] bij een juiste toepassing van de CAO/het Reglement had behoren te betalen, vermeerderd met de wettelijke vertragingsverhoging (op grond van art. 447 van het Wetboek van Koophandel) en verhoogd met de wettelijke rente over de onbetaald gebleven gage en over de wettelijke vertragingsverhoging met ingang van de respectieve dagen waarop de onbetaald gebleven gages verschuldigd zijn geworden tot de dag der algehele voldoening,
3. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van de einduitspraak aan Nautilus te betalen een bedrag van ƒ 9.253,12 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 6 april 2000 geoordeeld dat de vorderingen onder 1 en 2 toewijsbaar zijn. [Verweerster] is hiertegen in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Groningen. De rechtbank heeft bij vonnis van 17 mei 2002 het genoemde tussenvonnis van de kantonrechter vernietigd voorzover daarin vordering 2 toewijsbaar is geoordeeld, het tussenvonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de kantonrechter. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na verder processueel debat heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 2 maart 2006 voor recht verklaard dat het Reglement behorende bij de CAO aldus dient te worden uitgelegd dat (a.) het dienstdoen van een schepeling op een groter schip niet kan worden aangemerkt als promotie in de zin van artikel 6 lid 1 Reglement (b.) van dienstdoen in een hogere rang/functie in de zin van artikel 7 Reglement geen sprake is indien de werkzaamheden in een bepaalde hoedanigheid (matroos, Ie, 2e en 3e stm, Ie, 2e en 3e wtk, scheepstechnicus), op een groter schip dan voorheen worden uitgevoerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter heeft Nautilus hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 5 maart 2008 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 17 mei 2002 en het arrest van het hof heeft Nautilus beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie is aan de orde de uitleg van art. 2-7 van het Reglement geldende voor de Handelsvaart tot 9000 GT dat onderdeel vormt van de CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT die is gesloten voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 maart 1999 tussen enerzijds de Vereniging van Werkgevers in de Handelsvaart (VWH), waarbij [verweerster] is aangesloten, en anderzijds Nautilus en de Vervoersbond CNV. Wanneer hierna artikelen worden genoemd zijn dat de artikelen van dit Reglement.
Een aantal bepalingen van deze CAO, waaronder het Reglement, is algemeen verbindend verklaard bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 1999, AI nr. 9011 (Stcrt. 20 mei 1998, 94), zodat de inhoud van het Reglement recht is in de zin van art. 79 RO.
3.2 De vraag die partijen verdeeld houdt is, of, zoals Nautilus meent maar [verweerster] bestrijdt, de genoemde artikelen van het Reglement zo moeten worden uitgelegd dat wanneer een schepeling - met name gaat het in deze zaak om scheepsofficieren - in een bepaalde rang/functie dienst gaat doen op een groter schip dan waarop hij in die rang/functie voorheen dienst deed, niet kan worden gesproken van een promotie in de zin van art. 6, noch van dienstdoen in een hogere rang/functie in de zin van art. 7, zodat bij inschaling in de voor het dienstdoen op een groter schip geldende hogere loongroep niet, zoals art. 6 zou meebrengen, de door de schepeling conform art. 4 opgebouwde diensttijdverhogingen vervallen, maar inschaling van die schepeling moet plaatsvinden met behoud van de door de schepeling in dezelfde rang/functie opgebouwde diensttijdverhogingen (anciënniteit).
3.3 De kantonrechter heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft de vraag ontkennend beantwoord en daartoe, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"9. Grief I.
De rechtbank stelt voorop dat voor de uitleg van de bepalingen van de CAO met het daarvan onderdeel uitmakende Reglement de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. [Verweerster] heeft niets of onvoldoende aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat in dit geding van deze hoofdregel zou moeten worden afgeweken. De rechtbank laat daarom terzijde hetgeen [verweerster] in haar memorie van grieven heeft gesteld omtrent het oogmerk van de bij de totstandkoming van de onderhavige CAO betrokken partijen en omtrent de inhoud van de zogenoemde - niet tot de tekst van de CAO en het Reglement behorende - Resultatenlijst.
Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat uit de bewoordingen van de CAO en het Reglement moet worden afgeleid dat een 1e stuurman op een schip van 2000-4000 GT en een 1e stuurman op een schip van 6000-9000 GT werkzaam zijn in dezelfde functie c.q. dezelfde rang hebben. In het bijzonder volgt dit uit de aanhef en tekst van artikel 5 van het Reglement bepalend dat een schepeling die meer dan 12 maanden dienst heeft gedaan op een groter schip "waar voor dezelfde functie een hogere gage geldt" deze hogere gage behoudt ook als hij wordt teruggeplaatst op een schip waarvoor een lagere gage geldt. De tekst van artikel 2 van het Reglement, waarop [verweerster] zich nog heeft beroepen, verzet zich niet tegen deze uitleg. Dat de functies van de schepelingen in dat artikel in loongroepen zijn ingedeeld sluit immers niet uit dat dezelfde functie in verschillende loongroepen voorkomt waarbij het verschil in gage wordt bepaald door de grootte van het schip. Daar komt bij dat niet is komen vast te staan dat deze uitleg in strijd is met een vaste gedragslijn van de aan de CAO en het Reglement gebonden partijen.
Grief I faalt derhalve.
10. Grief III.
Artikel 7 lid 1 van het Reglement verstaat onder het dienstdoen in een hogere rang of functie het op aanwijzing van de werkgever vervullen van een functie aan boord in een andere rang of functie dan die waarin de schepeling is aangesteld. Voor de periode dat de schepeling in de hogere rang of functie dienstdoet zo bepaalt het derde lid van dit artikel, vindt indeling plaats in de bij die hogere rang of functie behorende loongroep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Reglement. Dit laatste artikel ziet op de situatie dat een schepeling ingevolge "promotie" in een hogere loongroep wordt ingedeeld. In dat geval, zo bepaalt artikel 6 uitdrukkelijk, vervallen de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen. Uit hetgeen de rechtbank ten aanzien van grief I heeft overwogen volgt dat de rechtbank met de kantonrechter van oordeel is dat ook van het dienstdoen in een "hogere" rang of functie als bedoeld in artikel 7 niet gesproken kan worden indien een 1e stuurman op aanwijzing van de werkgever voor enige tijd dienst gaat doen als 1e stuurman op een groter schip.
Ook grief III faalt derhalve.
(...)
12. Grief II.
Deze grief valt in twee delen uiteen. [Verweerster] bestrijdt zowel de uitleg die de kantonrechter aan artikel 6 van het Reglement heeft gegeven als, deels in samenhang daarmee, de wijze waarop de kantonrechter artikel 4 lid 4 van dat Reglement heeft uitgelegd en toegepast.
"Wanneer een schepeling ingevolge promotie in een hogere loongroep wordt ingedeeld", zo luidt de eerste zin van artikel 6 van het Reglement "vervallen de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen". De rechtbank onderschrijft de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan deze bepaling. Van een promotie als hier bedoeld is volgens de rechtbank alleen sprake bij opklimming in rang. Als gevolg daarvan, zo volgt duidelijk uit de tekst van artikel 6, verkrijgt de schepeling door indeling in een hogere loongroep recht op hogere gage, echter met verval van verworven anciënniteiten. De door [verweerster] verdedigde andere uitleg, dat enkele salarisverhoging door indeling in een hogere loongroep al leidt tot promotie, is alleen daarom al onaannemelijk, omdat in die uitleg aan de woorden "ingevolge promotie", zoals voorkomend in dat artikel geen betekenis zou toekomen.
[Verweerster] heeft echter wel met recht aangevoerd dat de kantonrechter een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan artikel 4 van het Reglement. De kantonrechter heeft overwogen dat uit lid 4 van dat artikel volgt, "dat de diensttijd in dezelfde rang/functie en niet de diensttijd in dezelfde loongroep bepalend is voor de diensttijdverhoging". Daaruit heeft de kantonrechter afgeleid dat uit artikel 4 lid 4 van het Reglement ook volgt dat bij het in dezelfde functie dienst gaan doen op een groter schip de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen niet vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze laatste conclusie niet gedragen door de tekst van artikel 4, noch door enige andere bepaling van het Reglement of de CAO. Uitsluitend artikel 5 van het Reglement heeft met zoveel woorden betrekking op het geval dat een schepeling in dezelfde functie dienst gaat doen op een groter schip van de werkgever, en bijgevolg in een hogere loongroep wordt geplaatst zonder daarbij echter de vraag te beantwoorden of horizontaal dan wel verticaal moet worden ingeschaald. De artikelen 6 en 7 van het Reglement, die uitgaan van verticale inschaling, zijn - zo volgt uit hetgeen de rechtbank in de voorgaande alinea en hiervoor onder 10 ten aanzien van de grief III heeft overwogen - niet (rechtstreeks) van toepassing op het in dezelfde functie dienst gaan doen op een groter schip. De rechtbank meent dat voor de inschalingsvraag voor dat geval echter wel aansluiting mag worden gezocht bij de in de artikelen 6 en 7 van het Reglement neergelegde beloningssystematiek, in het bijzonder de verticale doorschuivingsmethode.
Immers, niet valt in te zien waarom de schepeling na verhoging van loongroep door het gaan dienstdoen in dezelfde functie op een groter schip gunstiger zou moeten worden ingeschaald dan de schepeling die in loongroep wordt verhoogd na bevordering in rang/functie of na het feitelijk dienst gaan doen in een hogere rang/functie. Weliswaar kan, zoals betoogd is door FWZ [thans: Nautilus] de eerstbedoelde schepeling bogen op ervaring in dezelfde rang/functie en de tweede niet maar daar staat tegenover dat de eerst bedoelde schepeling niet kan bogen op relevante ervaring aan boord van een schip met groter tonnage. Ook wordt door gelijke behandeling, nl. verticale doorschuiving, de onevenwichtigheid voorkomen dat de schepeling die in dezelfde functie wordt overgeplaatst naar een groter schip recht zou kunnen hebben op een hogere gage dan in het geval hij met promotie in een hogere rang/functie naar dat schip zou worden overgeplaatst. Dit wordt niet anders door het bepaalde in artikel 4 lid 4 van het Reglement dat de schepeling na ieder jaar diensttijd in dezelfde rang/functie een volgende diensttijdverhoging toekent. Deze algemeen geformuleerde, automatische opbouw van anciënniteiten ziet, naar het oordeel van de rechtbank - ook gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel - uitsluitend op diensttijdverhogingen in de voor de schepeling geldende loongroep van de gagetabel.
Grief II is mitsdien terecht voorgedragen."
3.4 Het principale middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 12 met, kort gezegd, het betoog dat de rechtbank de bij de uitleg van een CAO aan te leggen maatstaf heeft miskend en (daardoor) een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven (onderdeel 2), alsmede dat de rechtbank door geen althans onvoldoende betekenis te hechten aan hetgeen de CAO-partijen destijds bij de opstelling van het Reglement voor ogen heeft gestaan, haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd (onderdeel 3). Daarnaast klaagt het middel in onderdeel 1 erover dat de rechtbank aan de tweede appelgrief van [verweerster] een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven en buiten de rechtsstrijd in appel is getreden.
Onderdeel 4 richt zich tegen het bestreden arrest van het hof, voorzover daarin het oordeel van de rechtbank is overgenomen, en mist dus naast de andere klachten zelfstandige betekenis.
3.5 Onderdeel 1 faalt omdat de uitleg die de rechtbank aan de tweede grief van [verweerster] heeft gegeven, alleszins begrijpelijk is en van overschrijding door de rechtbank van de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep dan ook geen sprake is.
3.6 De motiveringsklachten van onderdeel 2 en onderdeel 3 kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat, zoals gezegd, de bepalingen van het Reglement recht in de zin van art. 79 RO zijn. In een dergelijk geval is de uitleg die de rechter aan de CAO geeft een rechtsoordeel waartegen slechts met rechtsklachten en niet met motiveringsklachten kan worden opgekomen.
3.7.1 In de rechtsklacht van onderdeel 2 dat de rechtbank de bij de uitleg te hanteren maatstaven heeft miskend, ligt de klacht besloten dat de uitleg van de rechtbank onjuist is.
3.7.2 Art. 2 bevat een opsomming van de verschillende functies waarin de schepelingen van de verschillende rangen (scheepsofficieren en scheepsgezellen) dienst doen en de cijfer- en letteraanduidingen van de bij de functies behorende loongroepen, te weten de loongroepen I-III voor de scheepsgezellen en de loongroepen A - M voor de officieren. De functie-indeling is, zo blijkt uit art. 2, voor de officieren gerelateerd aan de rang/functie (1e en 2e stuurman, 1e, 2e en 3e werktuigkundige) en de grootte van het schip. Voor de scheepsgezellen is de functie-indeling niet gerelateerd aan de grootte van het schip, maar enkel aan de rang/functie en - voor (aankomend) matrozen en gezellen MK (machinekamer) - in beperkte mate de diensttijd (minder of meer dan één jaar diensttijd).
Art. 3 bevat de gagetabel waarin de hiervoor genoemde zestien loongroepen voorkomen. De loongroepen zijn - met uitzondering van loongroep I - telkens opgebouwd uit elf (0-10) anciënniteiten (diensttijdverhogingen).
Het hiervoor kort beschreven stelsel brengt mee dat de gage van een officier wordt bepaald door zijn rang/functie, de grootte van het schip en het aantal anciënniteiten dat hij in dezelfde rang/functie heeft opgebouwd. Zo viel een stuurman met een anciënniteit van vijf jaar, die in de rang/functie van eerste stuurman in 1998 dienst deed op een schip van 2000-4000 GT, in loongroep H, op grond waarvan hij toen recht had op een gage van ƒ 4.196,--. Deed hij dienst in die rang/functie op een schip van 6000-9000 GT dan viel hij in loongroep L met een gage van ƒ 5.032,--.
3.7.3 Art. 4 betreft de toekenning van diensttijdverhogingen aan de schepeling in de voor hem geldende gagetabel. Bij indiensttreding worden hem in de voor hem geldende gagetabel diensttijdverhogingen toegekend op basis van het aantal jaren dat in dezelfde rang/functie in de handelsvaart is dienst gedaan (lid 1). Vervolgens wordt hem na ieder jaar diensttijd in dezelfde rang/functie een volgende diensttijdverhoging toegekend (lid 4). Hieruit blijkt dat de toekenning van diensttijdverhogingen plaatsvindt op grond van het aantal jaren dat dienst is gedaan in dezelfde rang/functie.
Art. 5 betreft het geval dat een schepeling meer dan twaalf maanden dienst heeft gedaan in "dezelfde functie" op een groter schip waarvoor voor die functie een hogere gage geldt. Art. 5 gaat dus ervan uit dat de schepeling die op een groter schip dienst gaat doen in de rang/functie waarin hij op een kleiner schip was aangesteld (bijvoorbeeld 2e stuurman), wordt ingeschaald in de loongroep die hoort bij het dienst doen in die rang/functie op dat grotere schip.
3.7.4 Art. 6 heeft blijkens het opschrift "gage na promotie" betrekking op indeling in een hogere loongroep ingevolge promotie. Uit art. 7 moet worden opgemaakt dat van promotie sprake is wanneer de schepeling wordt aangesteld in een hogere rang/functie. Steun voor deze uitleg kan worden gevonden in:
- leden 1 en 4 die een onderscheid maken tussen het tijdelijk dienst doen in de hogere rang/functie en de aanstelling daarin;
- lid 2 waarin is bepaald dat het dienst doen in een hogere rang/functie niet geldt als onderbreking van de dienst "in de aangestelde rang";
- lid 3 dat voor het geval dat tijdelijk dienst wordt gedaan in een hogere rang/functie art. 6 van overeenkomstige toepassing verklaart voor de inschaling. Dit laatste laat zien dat het tijdelijk dienst doen in een hogere rang/functie, althans voor de bepaling van de gage, wel op één lijn staat met promotie. Na vijf maanden volgt ingevolge lid 4 dan de promotie: aanstelling in die hogere rang/functie.
3.7.5 De vraag is nu of het onderhavige geval van tijdelijk dienst doen in weliswaar dezelfde rang/functie maar op een groter schip waarvoor voor die rang/functie een hogere loongroep geldt, zoveel gelijkenis vertoont met tijdelijk dienst doen in een promotiefunctie dat voor de inschaling in die hogere loongroep ook dan de systematiek van art. 6 op overeenkomstige wijze moet worden toegepast.
3.7.6 In die systematiek wordt als uitgangspunt genomen dat de schepeling in de hogere loongroep begint in anciënniteit 0 van die loongroep. Dit is in overeenstemming met het stelsel van art. 4 lid 1 en 4 waarin anciënniteit wordt opgebouwd door toekenning van diensttijdverhogingen op grond van diensttijd in dezelfde rang/functie. Teneinde echter te voorkomen dat de schepeling als gevolg van zijn promotie in de hogere loongroep minder gage zou ontvangen dan hij op grond van zijn anciënniteit in de lagere loongroep ontving, schrijft art. 6 voor dat, kort gezegd, de schepeling in de hogere loongroep zo wordt ingeschaald dat hij uitkomt op de naasthogere gage. Het gevolg daarvan is dat de schepeling in de hogere loongroep anciënniteit meekrijgt welke, wanneer men de gagetabellen beziet, bij promotie naar de naasthogere loongroep, in de regel een verlies van één à twee jaren anciënniteit oplevert ten opzichte van de anciënniteit die hij had opgebouwd in de op grond van zijn vorige aanstelling voor hem geldende lagere loongroep. Bij overgang naar een zoveel groter schip dat een veel hogere loongroep wordt bereikt, is het anciënniteitsverschil veel groter maar daar staat een langere uitloop naar een veel hogere gage tegenover. De conclusie is dat met het systeem van art. 6 in de meeste gevallen de facto een groot deel van de in de vorige rang/functie opgebouwde anciënniteit wordt behouden en daarmee de in die anciënniteit uitgedrukte ervaring is verdisconteerd.
Voor het geval van art. 7 lid 3, waarin deze systematiek wordt toegepast, brengt het stelsel en met name het bepaalde in art. 7 lid 2 mee dat de in de lagere loongroep opgebouwde anciënniteit in zoverre blijft behouden dat indien de schepeling binnen de periode van vijf maanden in de lagere rang/functie wordt teruggeplaatst, zijn gage in de lagere loongroep wordt berekend volgens de voorheen (en inmiddels verder door zijn dienst in de hogere rang/functie) opgebouwde anciënniteit.
3.7.7 Er is geen goede grond om van dit evenwichtige stelsel af te wijken in een geval als het onderhavige dat zich laat vergelijken met dat waarop art. 7 lid 3 ziet, omdat uit de indeling in een hogere loongroep in elk geval blijkt dat dezelfde rang/functie op het grotere schip van meer gewicht wordt geacht en navenant hoger wordt beloond. Daarom ook past het door Nautilus voorgestane inschalingsstelsel minder in het hiervoor beschreven systeem. De anciënniteitsopbouw is weliswaar gekoppeld aan de diensttijd in dezelfde rang/functie, maar elke loongroep kent zijn eigen loonopbouw door middel van diensttijdverhogingen en deze is beslissend voor de bepaling van de gage.
Overeenkomstige toepassing van de inschalingsmethode van art. 6 leidt bovendien, in vergelijking tot het volledige behoud van de opgebouwde anciënniteit dat Nautilus voortstaat, niet tot een wezenlijk slechter resultaat voor de schepeling. Uit de gagetabellen blijkt dat het resultaat bij overgang naar de naasthogere loongroep weliswaar een wat lagere gage in de hogere loongroep oplevert dan bij berekening op basis van de anciënniteit die in de lagere loongroep was opgebouwd, maar als gezegd is dat verschil beperkt tot één à twee jaar anciënniteit, waarbij steeds blijft gelden dat de schepeling in elk geval een hogere gage ontvangt dan in dezelfde rang/functie op het schip waarvoor voor die rang/functie een lagere loongroep geldt. Alleen bij overgang naar een veel hogere loongroep wordt het verschil groter, maar daartegenover staat, zoals gezegd, een langere uitloop naar een veel hogere gage dan zou kunnen worden bereikt in de voor de schepeling op grond van zijn aanstelling geldende lagere loongroep.
Ten slotte is van belang dat ingevolge art. 5 bij terugplaatsing op het kleinere schip na twaalf maanden de schepeling de hogere gage behoudt, dat wil zeggen: in de hogere loongroep blijft, waardoor hij door verdere opbouw van zijn anciënniteit blijvend meer gage ontvangt dan hij op grond van de oorspronkelijke opbouw zou hebben ontvangen.
3.7.8 Op grond van het voorgaande is de uitkomst waartoe de rechtbank is gekomen juist: in het onderhavige geval moet het Reglement aldus worden uitgelegd dat de inschaling geschiedt op dezelfde wijze als is voorgeschreven voor het in art. 7 lid 3 bedoelde geval. Hierbij wordt aangetekend dat op de gronden die worden aangevoerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14, bij het voorgaande geen rekening is gehouden met de in eerste aanleg als productie 3 bij conclusie van antwoord en als productie IX bij conclusie van repliek overgelegde "Resultatenlijst".
3.8 Nu uit het voorgaande volgt dat het principale beroep geen doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele middel is voorgesteld, niet vervuld, zodat het niet aan de orde komt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Nautilus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 maart 2010.
Conclusie 05‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Uitleg van reglement dat onderdeel uitmaakt van CAO. De inhoud van het reglement, dat behoort tot de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO, moet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Interpretatie aan te merken als rechtsoordeel.
08/02647
mr. Keus
Zitting 18 december 2009
Conclusie inzake:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Nautilus Nederland, voorheen geheten Federatie van Werknemers in de Zeevaart
(hierna: Nautilus)
eiseres tot cassatie en voorwaardelijk incidenteel verweerster in cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie en voorwaardelijk incidenteel eiseres tot cassatie
Het gaat in deze zaak om de uitleg van het Reglement geldende voor de Handelsvaart tot 9000 GT(1), onderdeel van de CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT die van 1 april 1997 tot en met 31 maart 1999 van toepassing was, en in het bijzonder om de wijze waarop schepelingen volgens het Reglement moeten worden ingeschaald in het geval dat zij worden geplaatst op een groter schip waar voor dezelfde functie een hogere gage geldt.
1. Feiten(2) en procesverloop
1.1 Nautilus is een vereniging van werknemers in de maritieme sector, die zich krachtens haar statuten onder meer ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen in de breedste zin van het woord.
1.2 [Verweerster] is aangesloten bij de Vereniging van Werkgevers in de Handelsvaart (VWH). Tussen VWH enerzijds, en Nautilus en de Vervoersbond CNV anderzijds, is voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 maart 1999(3) een CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT gesloten (hierna: de CAO). Van deze CAO maakt het Reglement geldende voor de Handelsvaart tot 9000 GT (hierna: het Reglement) deel uit.
1.3 Het Reglement(4) luidt voor zover van belang als volgt:
"Loonvoorwaarden
Artikel 2
INDELING IN LOONGROEPEN
1. De functies van de schepelingen zijn als volgt in loongroepen ingedeeld:
Loongroep Functie(...)D 1e stm (stuurman; LK)0 - 1000 GT(...)F 1e stm 1000 - 2000 GT(...)H 1e stm 2000 - 4000 GTI 1e stm 4000- 6000 GT(...)L (...) 1e stm 6000 -9000 GT(...)
Artikel 3
DE GAGES VOOR SCHEPELINGEN DIENSTDOENDE OP SCHEPEN IN DE HANDELSVAART TOT 9000 GT
1. De gage van de in een loongroep ingedeelde schepeling wordt vastgesteld aan de hand van de hierna volgende gagetabellen, rekening houdende met het bepaalde in de artikelen 4 en 6.
(...)
Artikel 4
DIENSTTIJDVERHOGINGEN
1. Aan de schepeling wordt bij indiensttreding, in de voor de hem geldende gagetabel, diensttijdverhogingen toegekend op basis van het aantal jaren dat in dezelfde rang/functie in de handelsvaart is dienst gedaan.
(...)
4. Na indiensttreding wordt vervolgens na ieder jaar diensttijd in dezelfde rang/functie aan de schepeling een volgende diensttijdverhoging toegekend.
(...)
Artikel 5
GAGE DIENSTDOEN GROTER SCHIP
1. Indien een schepeling in dienst van dezelfde werkgever in één of meer perioden tezamen meer dan 12 maanden heeft dienst gedaan op een schip waar(...) (voor) dezelfde functie een hogere gage geldt dan behoudt hij deze hogere gage ook als hij wordt teruggeplaatst op een schip waarvoor een lagere gage geldt.
Artikel 6
GAGE NA PROMOTIE
1. Wanneer een schepeling ingevolge promotie in een hogere loongroep wordt ingedeeld, vervallen de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen.
In de nieuwe loongroep begint de schepeling met de aanvangsgage. Indien deze gage lager is dan de gage voor promotie, dan worden zoveel diensttijdverhoginge(n) toegekend totdat de gage hoger is dan die de schepeling genoot voor de promotie.
Vervolgens wordt na ieder jaar diensttijd de volgende dienstverhoging toegekend.
Artikel 7
DIENSTDOEN IN EEN HOGERE RANG/FUNCTIE
1. Onder het dienstdoen in een hogere rang/functie wordt verstaan het op aanwijzing van de werkgever vervullen van een functie aan boord in een andere rang/functie dan die waarin de schepeling is aangesteld.
(...)
3. Voor de periode dat de schepeling in een hogere rang/functie dan de aangestelde rang/functie dienstdoet, vindt indeling plaats in de bij die hogere rang/functie behorende loongroep. Indeling geschiedt overeenkomst het bepaalde in art. 6.
4. Indien een schepeling 5 maanden of langer in een hogere rang/functie heeft dienst gedaan, dan vindt aanstelling in de hogere rang/functie plaats.
(...)"
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 23 april 1999 heeft (onder meer(5)) Nautilus [verweerster] voor de kantonrechter Groningen gedagvaard en - voor zover in cassatie van belang - na vermeerdering van eis gevorderd om, uitvoerbaar voorraad:
1. voor recht te verklaren, dat het Reglement behorende bij de CAO, aldus dient te worden uitgelegd, dat
a. het dienstdoen van een schepeling op een groter schip niet kan worden aangemerkt als promotie in de zin van art. 6 lid 1 van het Reglement;
b. van dienstdoen in een hogere rang/functie in de zin van art. 7 van het Reglement geen sprake is, indien de werkzaamheden in een bepaalde hoedanigheid (matroos, 1e, 2e, 3e stm, 1e, 2e en 3e wtk, scheepstechnicus) op een groter schip dan voorheen worden uitgevoerd;
2. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na het wijzen van het eindvonnis aan de individuele leden van Nautilus te betalen het verschil tussen de feitelijk betaalde gage en de gage die [verweerster] bij een juiste toepassing van de CAO/het Reglement had behoren te betalen, vermeerderd met de wettelijke vertragingsverhoging (op grond van art. 447 van het Wetboek van Koophandel) en verhoogd met de wettelijke rente over de onbetaald gebleven gage en over de wettelijke vertragingsverhoging met ingang van de respectieve dagen waarop de onbetaald gebleven gages verschuldigd zijn geworden tot de dag der algehele voldoening;
(...)
4. [verweerster] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van de einduitspraak aan Nautilus te betalen een bedrag van ƒ 9.253,12 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening.
1.5 Aan deze vorderingen heeft Nautilus ten grondslag gelegd dat het Reglement aldus moet worden uitgelegd dat het dienstdoen van een schepeling op een groter schip niet kan worden aangemerkt als promotie in de zin van art. 6 van het Reglement noch als het dienstdoen in een hogere rang/functie in de zin van art. 7 van het Reglement, zodat inschaling moet plaatsvinden overeenkomstig art. 4 van het Reglement met behoud van de opgebouwde anciënniteit, en dat [verweerster] te weinig gage heeft betaald aan de bij Nautilus aangesloten leden.
1.6 [Verweerster] heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
1.7 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 6 april 2000 geoordeeld dat bij plaatsing van een schepeling op een groter schip in dezelfde functie inschaling dient plaats te vinden met toepassing van art. 4 van het Reglement, dus met behoud van anciënniteit. Vervolgens heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de gevorderde verklaringen voor recht (vordering onder 1) en de gevorderde betaling van achterstallige gage (vordering onder 2) voor toewijzing gereed liggen, maar dat de beslissing hieromtrent wordt aangehouden totdat ook ten aanzien van de overige vorderingen kan worden beslist. De kantonrechter heeft Nautilus in de gelegenheid gesteld zich over de stellingen van [verweerster] in de conclusie van dupliek met betrekking tot het gevorderde onder 4 uit te laten.
1.8 [Verweerster] ([A] B.V.(6)) is, onder aanvoering van vier grieven, van dit tussenvonnis (voor zover gewezen jegens Nautilus) bij de rechtbank Groningen in hoger beroep gekomen, en heeft gevorderd dat de rechtbank het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Nautilus alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans die vorderingen zal afwijzen.
1.9 Nautilus heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster], althans bevestiging van het bestreden tussenvonnis.
1.10 Partijen hebben de zaak op 27 maart 2001 doen bepleiten, waarna de rechtbank - rechtsprekende in beroep - bij vonnis van 17 mei 2002 het tussenvonnis van de kantonrechter van 6 april 2000 heeft vernietigd voor zover daarin is overwogen dat de vordering (onder 2) tot betaling van de achterstallige gage aan de individuele leden van Nautilus moet worden toegewezen, het tussenvonnis voor het overige bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de kantonrechter te Groningen terugverwezen.
1.11 Vervolgens is de behandeling van de zaak voortgezet bij de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna eveneens: de kantonrechter) en hebben partijen geconcludeerd na verwijzing.
1.12 In het eindvonnis van 2 maart 2006 heeft de kantonrechter de (onder 1) gevorderde verklaringen voor recht uitgesproken en de overige vorderingen van Nautilus afgewezen.
1.13 Nautilus is, onder aanvoering van twee grieven, bij het hof Leeuwarden van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen en heeft gevorderd dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog integraal zal toewijzen.
1.14 [Verweerster] heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Nautilus in haar beroep, althans tot bekrachtiging van het vonnis.
1.15 Op 9 januari 2008 hebben partijen de zaak aan de hand van pleitaantekeningen bepleit.
1.16 Bij arrest van 5 maart 2008 heeft het hof het bestreden eindvonnis bekrachtigd. Het hof heeft - kort gezegd - geoordeeld dat de overwegingen van de rechtbank in appel over de uitleg van het Reglement en over de gevolgen daarvan voor de partijen verdeeld houdende vraag (de wijze van inschaling van schepelingen die dienst gaan doen op een groter schip) zijn te beschouwen als eindbeslissingen (rov. 9), waaraan het hof is gebonden (de rov. 10-19).
1.17 Nautilus heeft tegen het appelvonnis van de rechtbank van 17 mei 2002 en het arrest van het hof van 5 maart 2008 tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nautilus heeft tot verwerping van het voorwaardelijke incidentele beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun respectieve standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Alvorens het cassatiemiddel inhoudelijk te behandelen, bespreek ik kort de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, voor zover gericht tegen het appelvonnis van 17 mei 2002.
2.2 Het vonnis van de rechtbank is gewezen ná inwerkingtreding van het nieuwe burgerlijke procesrecht op 1 januari 2002. Uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerst aanleg (Stb. 580), volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een uitspraak die is gewezen na de inwerkingtreding van die wet, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn(8). Het vonnis van de rechtbank was gewezen op het beroep van een tussenvonnis van de kantonrechter Groningen. Vaste rechtspraak is dat een appelvonnis of een arrest waarin een tussenvonnis wordt bekrachtigd of vernietigd met terugverwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg ter verdere behandeling en beslissing, zelf ook een tussenvonnis respectievelijk een tussenarrest is(9). Mitsdien is ook het appelvonnis van de rechtbank een tussenvonnis.
Ingevolge art. 401a lid 2 Rv staat van tussenuitspraken beroep in cassatie slechts open tegelijk met dat van de einduitspraak, tenzij de rechter anders heeft bepaald of art. 75 lid 1 Rv van toepassing is. Dat zich een van deze uitzonderingen zou voordoen is gesteld noch gebleken, zodat van het vonnis van 17 mei 2002 destijds geen cassatieberoep openstond en daartegen thans in cassatie kan worden opgekomen. Overigens zou Nautilus onder het oude procesrecht de keuze hebben gehad om hetzij direct beroep in cassatie van de tussenuitspraak in te stellen, hetzij daarmee te wachten tot het moment van instellen van beroep van de einduitspraak, tenzij de rechter tussentijds beroep had uitgesloten(10).
2.3 Ook het hof heeft in de rov. 7-8 - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat voor Nautilus het rechtsmiddel van cassatie tegen het vonnis van 17 mei 2002 destijds niet zonder meer openstond, zulks naar aanleiding van een grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor Nautilus het rechtsmiddel van cassatie tegen het appelvonnis heeft opengestaan(11).
Voor zover het cassatieberoep, hetgeen ik overigens niet erin lees, ook de strekking heeft op te komen tegen het (eind)vonnis van de kantonrechter van 2 maart 2006, moet het in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard(12).
Nautilus kan dan ook volledig worden ontvangen in haar cassatieberoep.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1 Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen.
3.2 De onderdelen 1, 2 en 3 zijn gericht tegen rov. 12 van het appelvonnis van 17 mei 2002, waarin de rechtbank onder meer heeft geoordeeld:
"Grief II
Deze grief valt in twee delen uiteen. [Verweerster] bestrijdt zowel de uitleg die de kantonrechter aan artikel 6 van het Reglement heeft gegeven als, deels in samenhang daarmee, de wijze waarop de kantonrechter artikel 4 lid 4 van dat Reglement heeft uitgelegd en toegepast.
(...)
[Verweerster] heeft echter wel met recht aangevoerd dat de kantonrechter een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan artikel 4 van het Reglement. De kantonrechter heeft overwogen dat uit lid 4 van dat artikel volgt, "dat de diensttijd in dezelfde rang/functie en niet de diensttijd in dezelfde loongroep bepalend is voor de diensttijdverhoging". Daaruit heeft de kantonrechter afgeleid dat uit artikel 4 lid 4 van het Reglement ook volgt dat bij het in dezelfde functie dienst gaan doen op een groter schip de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen niet vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze laatste conclusie niet gedragen door de tekst van artikel 4, noch door enige andere bepaling van het Reglement of de CAO. Uitsluitend artikel 5 van het Reglement heeft met zoveel woorden betrekking op het geval dat een schepeling in dezelfde functie dienst gaat doen op een groter schip van de werkgever, en bijgevolg in een hogere loongroep wordt geplaatst, zonder daarbij echter de vraag te beantwoorden of horizontaal dan(...) (wel) verticaal moet worden ingeschaald. De artikelen 6 en 7 van het Reglement, die uitgaan van verticale inschaling, zijn - zo volgt uit hetgeen de rechtbank in de voorgaande alinea en hiervoor onder 10 ten aanzien van de grief III heeft overwogen - niet (rechtstreeks) van toepassing op het in dezelfde functie dienst gaan doen op een groter schip. De rechtbank meent dat voor de inschalingsvraag voor dat geval echter wel aansluiting mag worden gezocht bij de in de artikelen 6 en 7 van het Reglement neergelegde beloningssystematiek, in het bijzonder de verticale doorschuivingsmethode.
Immers, niet valt in te zien waarom de schepeling na verhoging van loongroep door het gaan dienstdoen in dezelfde functie op een groter schip gunstiger zou moeten worden ingeschaald dan de schepeling die in loongroep wordt verhoogd na bevordering in rang/functie of na het feitelijk dienst gaan doen in een hogere rang/functie. Weliswaar kan, zoals betoogd is door FWZ, de eerst bedoelde schepeling bogen op ervaring in dezelfde rang/functie en de tweede niet, maar daar staat tegenover dat de eerst bedoelde schepeling niet kan bogen op relevante ervaring aan boord van een schip met groter tonnage. Ook wordt door gelijke behandeling, nl. verticale opschuiving, de onevenwichtigheid voorkomen dat de schepeling die in dezelfde functie wordt overgeplaatst naar een groter schip recht zou kunnen hebben op een hogere gage dan in het geval hij met promotie in een hogere rang/functie naar dat schip zou worden overgeplaatst. Dit wordt niet anders door het bepaalde in artikel 4 lid 4 van het Reglement, dat de schepeling na ieder jaar diensttijd in dezelfde rang/functie een volgende diensttijdverhoging toekent. Deze algemeen geformuleerde, automatische opbouw van anciënniteiten ziet, naar het oordeel van de rechtbank - ook gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel - uitsluitend op diensttijdverhogingen in de voor de schepeling geldende loongroep van de gagetabel.
Grief II is mitsdien terecht voorgedragen."
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank aan de door [verweerster] aangevoerde grief II en/of de overige stellingen van [verweerster] een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven en/of zijn taak als appelrechter heeft miskend en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Bijgevolg kan volgens het onderdeel ook hetgeen het hof in de rov. 13-17 heeft geoordeeld, geen stand houden.
3.4 De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 6 april 2000 de verklaringen voor recht en de vordering tot betaling van achterstallige gage toewijsbaar geoordeeld. [verweerster] is van dat tussenvonnis in hoger beroep gekomen en heeft blijkens het petitum van de appeldagvaarding gevorderd de vorderingen van Nautilus alsnog af te wijzen. Bij memorie van grieven heeft [verweerster] gegriefd tegen de door de kantonrechter gegeven uitleg van het Reglement en tegen de conclusie van de kantonrechter dat bij het dienstdoen van schepelingen op een groter schip in dezelfde functie horizontale inschaling in de hogere loongroep (inschaling in de hogere loongroep met behoud van verworven diensttijdverhogingen) dient plaats te vinden.
Met grief II is [verweerster] opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit art. 4 lid 4 van het Reglement volgt dat de diensttijd in dezelfde rang/functie en niet de diensttijd in dezelfde loongroep bepalend is voor de diensttijdverhoging, zodat het voor de hand ligt dat de term "promotie" in art. 6 is op te vatten als verhoging in rang/functie die een indeling in een hogere loongroep tot gevolg heeft en waarbij de tot dan verworven diensttijdverhogingen vervallen (rov. 7.3)(13).
De rechtbank heeft in rov. 12 van het appelvonnis van 17 mei 2002 grief II aldus opgevat dat deze grief in twee delen uiteenvalt: "[Verweerster] bestrijdt zowel de uitleg die de kantonrechter aan artikel 6 van het Reglement heeft gegeven als, deels in samenhang daarmee, de wijze waarop de kantonrechter artikel 4 lid 4 van dat Reglement heeft uitgelegd en toegepast."
3.5 Ik acht de uitleg die de rechtbank aldus aan de tweede grief van [verweerster] heeft gegeven, niet onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel betoogt, strekte die grief niet slechts tot aantasting van de door de kantonrechter aan art. 6 van het Reglement gegeven uitleg (volgens welke uitleg indeling in een hogere loongroep slechts in geval van promotie in een hogere rang/functie met verlies van verworven diensttijdverhogingen gepaard gaat), maar ook tot aantasting van het deels met die uitleg samenhangende oordeel dat aan art. 4 lid 4 van het Reglement mede de betekenis toekomt dat verworven diensttijdverhogingen bij indeling in een hogere loongroep in dezelfde rang/functie behouden blijven. Blijkens de daarop gegeven toelichting was de tweede grief van [verweerster] wel degelijk mede tegen de uitleg en toepassing van art. 4 lid 4 gericht; zo wordt in de laatste en voorlaatste alinea van die toelichting uitdrukkelijk gedoeld op de implicaties van de bestreden redenering van de kantonrechter voor de uitleg en toepassing van (onder meer) art. 4 lid 4, waarmee [verweerster] niet anders kan hebben bedoeld dan dat die bepaling niet impliceerde dat bij indeling in een hogere loongroep in dezelfde rang/functie reeds verworven diensttijdverhogingen behouden blijven. Bij dit alles komt, dat de rechtbank weliswaar de door [verweerster] verdedigde rechtstreekse toepasselijkheid van art. 6 van het Reglement heeft verworpen, maar wel voldoende grond voor een toepassing per analogiam, in elk geval van het in art. 6 vervatte "doorschuivingsmechanisme" aanwezig heeft geacht. Een toepassing per analogiam is niet zóver van een rechtstreekse toepassing verwijderd, dat de rechter, waar het laatste is verdedigd, het eerste daaronder nimmer begrepen zou mogen achten.
Overigens heeft de rechtbank in rov. 7 van het appelvonnis van 17 mei 2002 gereleveerd dat [verweerster] ter onderbouwing van haar deels samenhangende grieven in haar memorie van grieven, zoals toegelicht bij pleidooi, onder meer heeft aangevoerd dat de kantonrechter een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 4 lid 4 van het Reglement, omdat het toekennen van anciënniteiten een beloning voor opgedane ervaring is en ervaring op een klein(er) schip niet met ervaring op een gro(o)t(er) schip is gelijk te stellen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank grief II mede in dat licht bezien, waarbij nog opmerking verdient dat óók Nautilus in haar antwoord op die tweede grief (in haar memorie van antwoord onder 20) op de betekenis van voorervaring in geval van plaatsing in dezelfde rang/functie op een groter schip is ingegaan en heeft betoogd dat in die functie opgedane voorervaring (uitgedrukt in diensttijdverhogingen) door een dergelijke overplaatsing niet verloren gaat.
De rechtbank kan ten slotte niet worden verweten buiten de rechtsstrijd van partijen te zijn getreden door in haar uitleg van de bepalingen van het Reglement noch de door Nautilus verdedigde uitleg noch de uitleg zoals voorgestaan door [verweerster] geheel te hebben gevolgd. Zoals het hof in rov. 14-15 van zijn arrest van 5 maart 2008 heeft gereleveerd, stond het de rechtbank vrij een eigen interpretatie aan het Reglement (hierop neerkomende dat art. 6 in geval van overplaatsing in dezelfde rang/functie naar een groter schip weliswaar niet rechtstreeks van toepassing is, maar dat daarbij wel moet worden aangesloten) te geven; dat geldt temeer, waar, zoals hierna (onder 3.7) nog aan de orde zal komen) de litigieuze bepalingen van het Reglement als recht in de zin van art. 79 RO zijn op te vatten. Waar de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep worden bepaald door het petitum van de appeldagvaarding en door de grieven die zich richtten tegen de door de kantonrechter gegeven uitleg van het Reglement en tegen diens conclusie dat, kort gezegd, geen verticale maar horizontale inschaling diende plaats te vinden, is de rechtbank met haar oordeel dat verticale en geen horizontale inschaling diende plaats te vinden niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden.
3.6 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat de rechtbank met haar oordeel in rov. 12 van het appelvonnis van 17 mei 2002 ("Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze laatste conclusie niet gedragen door de tekst van artikel 4, noch door enige andere bepaling van het Reglement of de CAO.") heeft miskend dat het bij de uitleg van het Reglement niet louter gaat om een taalkundige uitleg van de betreffende bepalingen, maar dat bij de te geven uitleg naar objectieve maatstaven ook acht dient te worden geslagen op elders in het Reglement gebruikte formuleringen en op eventuele andere voor de uitleg relevante en voor alle betrokkenen kenbare stukken, alsmede op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Althans is, nog steeds volgens het onderdeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, de uitleg van art. 4 lid 4 van het Reglement niet, althans niet zonder meer verenigbaar met hetgeen de rechtbank eerder heeft beslist omtrent de systematiek van het Reglement:
- 1e stuurman op een kleiner schip en 1e stuurman op een groter schip is in de terminologie van het Reglement dezelfde rang/functie,
- van promotie is geen sprake wanneer iemand 1e stuurman blijft, al is het in een andere loongroep (groter tonnage),
- van dienstdoen in een hogere rang/functie is evenmin sprake indien iemand de rang van 1e stuurman houdt, ook al wordt deze 1e stuurman op een groter schip (met bijbehorende loongroep).
3.7 Ik stel voorop dat de bepalingen van een CAO recht zijn in de zin van art. 79 RO voor zover zij algemeen verbindend zijn verklaard(14). Uit het partijdebat in de feitelijke instanties en uit de opvolgende uitspraken kan niet worden afgeleid of de CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT algemeen verbindend is verklaard. In de cassatiestukken wordt door beide partijen gesteld dat de CAO algemeen verbindend is verklaard(15).
Uit eigen onderzoek is mij gebleken dat de CAO, waarvan het Reglement een onlosmakelijk onderdeel vormt(16), bij besluit van 18 mei 1998 (Stcrt. 20 mei 1998, 94(17)) algemeen verbindend is verklaard. De CAO vormt derhalve recht in de zin van art. 79 RO. Ten tijde van de bestreden uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2002 was de CAO reeds algemeen verbindend, zodat de CAO door de Hoge Raad volledig op juistheid kan worden getoetst.
3.8 Sinds 1993(18) is het vaste rechtspraak dat bij de uitleg van een CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn(19). Met de arresten in 2002, na het wijzen van het appelvonnis door de rechtbank Groningen in de onderhavige zaak, heeft de Hoge Raad die norm verder verfijnd. Als uitgangspunt geldt dat voor de uitleg van CAO-bepalingen in beginsel de bewoordingen daarvan en van de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden(20). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2002, LJN: AE4366, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.4.2, nadrukkelijk niet aanvaard dat bij het bepalen van de inhoud en strekking van een CAO-bepaling onder alle omstandigheden alleen met de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen mag worden volstaan(21).
Tussen de objectieve uitleg bij de CAO-norm en de klassieke Haviltexnorm bestaat geen tegenstelling maar een vloeiende overgang, met als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, LJN: AO1427, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.4-4.5).
3.9 De rechtbank heeft in het appelvonnis van 17 mei 2002 met de kantonrechter geoordeeld dat een 1e stuurman op een kleiner schip en een 1e stuurman op een groter schip werkzaam zijn in dezelfde functie/rang (rov. 9). Voorts heeft de rechtbank de kantonrechter gevolgd in zijn oordeel dat de verklaringen voor recht (onder 1) kunnen worden uitgesproken, omdat bij een plaatsing in dezelfde functie op een groter schip dan waarop een schepeling voordien dienst deed, niet als promotie als bedoeld in art. 6 of als een hogere rang/functie als bedoeld in art. 7 van het Reglement kan worden aangemerkt (de rov. 10 en 12).
3.10 Art. 4 lid 4 van het Reglement bepaalt dat na indiensttreding van de schepeling na ieder jaar diensttijd in dezelfde rang/functie aan hem een diensttijdverhoging wordt toegekend. De kantonrechter heeft hieruit afgeleid dat voor de diensttijdverhoging niet beslissend is de in een bepaalde loongroep maar in een bepaalde rang/functie doorgebrachte diensttijd, zodat het dienstdoen van een schepeling in dezelfde functie op een groter schip niet moet worden aangemerkt als promotie waarbij de opgebouwde anciënniteit komt te vervallen (rov. 7.3). De rechtbank heeft - voor zover van belang - in rov. 12 geoordeeld dat voor de wijze van inschaling van het dienstdoen op een groter schip aansluiting moet worden gezocht bij de voor een promotie (art. 6 Reglement) en voor het dienstdoen in een hogere rang/functie (art. 7 Reglement) geldende regeling, te weten de verticale doorschuivingsmethode met verval van anciënniteit.
De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het oordeel van de kantonrechter dat horizontale inschaling (doorschuiven in een hogere loongroep met volledig behoud van anciënniteit) moet worden toegepast, niet door art. 4 van het Reglement of door een andere bepaling van het Reglement of de CAO wordt gedragen. Slechts art. 5 van het Reglement spreekt met zoveel woorden van dienstdoen van een schepeling in dezelfde functie op een groter schip waar voor dezelfde functie een hogere gage geldt, waarbij niet wordt ingegaan op de wijze waarop de schepeling moet worden ingeschaald. De rechtbank meent dat, alhoewel art. 6 en 7 van het Reglement niet rechtstreeks op het in dezelfde functie dienst gaan doen op een groter schip van toepassing zijn, wel bij de in die bepalingen opgenomen systematiek van verticale inschaling aansluiting moet worden gezocht (met verval van anciënniteit tot gevolg). Een ander oordeel brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat inschaling van een schepeling op grond van art. 5 van het Reglement tot een gunstiger resultaat leidt dan de inschaling van een schepeling die in loongroep wordt verhoogd na bevordering in rang/functie of na het feitelijk dienstdoen in een hogere rang/functie. Hoewel de eerstgenoemde schepeling kan bogen op ervaring in de dezelfde rang/functie en laatstgenoemde niet, staat daartegenover dat hij geen relevante ervaring heeft aan boord van een schip met een groter tonnage. Voorts wordt met de verticale inschaling de onevenwichtigheid voorkomen dat de schepeling die in dezelfde functie wordt overgeplaatst naar een groter schip recht zou kunnen hebben op een hogere gage dan in het geval hij met promotie in een hogere rang/functie zou worden overgeplaatst. Art. 4 lid 4 van het Reglement maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat deze algemeen geformuleerde, automatische opbouw van anciënniteiten - ook gelezen in samenhang met lid 1 van dat artikel - louter ziet op diensttijdverhogingen in de voor de schepeling geldende loongroep van de gagetabel.
3.11 Rov. 12 moet worden gelezen in samenhang met rov. 9. De rechtbank heeft daarin - evenals de kantonrechter in rov. 7.2 van het vonnis van 6 april 2000 - vooropgesteld dat voor de uitleg van de bepalingen van de CAO, waaronder het Reglement, de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. De rechtbank heeft zich voorts bij de vaststelling van de wijze van inschaling van een schepeling in dezelfde functie op een groter schip niet uitsluitend verlaten op een grammaticale uitleg van art. 4 lid 4 van het Reglement (welke bepaling zwijgt over indeling in een hogere loongroep en de gevolgen daarvan voor reeds verworven anciënniteit), maar ook de andere bepalingen van het Reglement (waaronder art. 4 lid 1 van het Reglement, dat een verband legt met "de voor hem geldende gagetabel"), de in art. 6 en 7 van het Reglement vervatte beloningssystematiek (verticaal doorschuiven bij indeling in een hogere loongroep) en de (onaannemelijkheid van de) rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden interpretaties zouden leiden (de bij horizontale inschaling optredende ongelijkheden en onevenwichtigheden ten opzichte van gevallen waarop art. 6 of art. 7 van het Reglement onomstreden van toepassing is) in aanmerking genomen. Aldus heeft de rechtbank de CAO-norm niet miskend en evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van hetgeen die norm vordert.
3.12 Dat de door de rechtbank aan art. 4 lid 4 van het Reglement gegeven uitleg niet zonder meer verenigbaar zou zijn met het oordeel (i) dat 1e stuurman op een kleiner schip en 1e stuurman op een groter schip in de terminologie van het Reglement dezelfde rang/functie is, (ii) dat van promotie geen sprake is wanneer iemand, al is het in een hogere loongroep (groter tonnage), 1e stuurman blijft en (iii) dat van dienstdoen in een hogere rang/functie evenmin sprake is indien iemand de rang van 1e stuurman houdt, ook al wordt hij 1e stuurman op een groter schip (met bijbehorende loongroep), kan ik (nog daargelaten of en in hoeverre het door het onderdeel bedoelde oordeel in het voorwaardelijke incidentele beroep stand kan houden) niet volgen. Dat in de terminologie van het Reglement 1e stuurman dezelfde rang/functie is, ongeacht of zij op een kleiner of een groter schip wordt vervuld, en dat in diezelfde terminologie bij het vervullen van die rang/functie op een groter schip geen sprake is van promotie of van dienstdoen in een hogere rang/functie, neemt niet weg dat, ondanks de bedoelde terminologische gelijkstelling, in de beloningssystematiek van het Reglement wel degelijk en onmiskenbaar tussen 1e stuurman op een kleiner respectievelijk een groter schip wordt onderscheiden en dat, waar de beloning van anciënniteit onderdeel vormt van de beloningssystematiek, de bedoelde terminologische gelijkstelling op zichzelf dan ook geenszins ertoe dwingt voorervaring op een kleiner schip onverkort bij de bepaling van de anciënniteit in de hogere loongroep, behorende bij de vervulling van de functie op een groter schip, in aanmerking te nemen.
3.13 Onderdeel 3 voegt aan de klacht van onderdeel 2 toe dat de miskenning van de CAO-norm temeer blijkt uit de omstandigheid dat de rechtbank geen, althans onvoldoende kenbare betekenis heeft gehecht aan de zogeheten Resultatenlijst van 21 november 1990 waarin de afspraken zijn neergelegd die tijdens de CAO/Reglement-onderhandelingen tussen partijen zijn gemaakt.
In rov. 7.3 van zijn vonnis van 6 april 2000 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de Resultatenlijst kennelijk een als toelichting op het Reglement fungerend stuk is en geen aanleiding geeft tot een andere uitleg dan die welke het Reglement naar het oordeel van de kantonrechter toekomt. De rechtbank heeft in rov. 9 van het appelvonnis van 17 mei 2002 - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat [verweerster] onvoldoende heeft aangevoerd om een uitzondering op de CAO-norm te aanvaarden, en heeft daarom de stellingen van [verweerster] over de inhoud van de zogenoemde - en naar het oordeel van de rechtbank niet tot de tekst van de CAO en het Reglement behorende - Resultatenlijst, terzijde gelaten.
3.14 De Resultatenlijst is als productie 3 bij de conclusie van antwoord en als productie IX bij de conclusie van repliek overgelegd. De aanhef van de Resultatenlijst luidt: "Resultatenlijst Inhoudende de resultaten van het overleg over verlenging en wijziging van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de Kleine Handelsvaart, zoals overeengekomen tussen de delegaties van partijen bij deze CAO, op 21 november 1990." De CAO waarnaar de Resultatenlijst verwijst, is niet de CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT die van 1 april 1997 tot en met 31 maart 1999 van toepassing was en waarvan het litigieuze Reglement onderdeel vormt(22). De Resultatenlijst vormt op de relevante CAO en het Reglement geen toelichting en maakt daarvan evenmin deel uit. Weliswaar is de CAO voor de Kleine Handelsvaart in een later stadium tot CAO voor de Handelsvaart tot 9000 GT omgedoopt en kan blijkens de rechtspraak bij de uitleg van een CAO ook betekenis aan de toelichting op een eerdere versie van de CAO toekomen, maar daartoe is naar mijn mening vereist dat de uit te leggen CAO naar de toelichting op de eerdere versie verwijst en dat die toelichting aldus (door verwijzing) ook kenbaar is(23). Dat de relevante CAO naar de bedoelde Resultatenlijst verwijst en dat die Resultatenlijst een objectief kenbaar document is, is gesteld noch gebleken. Nog daargelaten of de Resultatenlijst daadwerkelijk (zoals volgens de kantonrechter "kennelijk" het geval is) het karakter heeft van een toelichting op de CAO waarop zij betrekking heeft(24), meen ik dan ook dat de rechtbank de Resultatenlijst terecht niet bij de uitleg van het litigieuze Reglement heeft betrokken.
3.15 Onderdeel 4, dat zich richt tegen het arrest van het hof, mist zelfstandige betekenis, omdat het voortbouwt op gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten. Waar die klachten niet tot cassatie kunnen leiden, moet onderdeel 4 in het lot daarvan delen.
4. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
4.1 [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld voor het geval dat de klachten van Nautilus tot cassatie leiden. [Verweerster] heeft in het voorwaardelijke incidentele beroep één cassatiemiddel voorgesteld. Dat middel omvat twee onderdelen.
Nu ik meen dat het principale cassatieberoep niet tot cassatie kan leiden, acht ik de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld en behoeft dit beroep niet aan de orde te komen. Ten overvloede merk ik over het incidentele middel het volgende op.
4.2 Onderdeel a is gericht tegen rov. 9 van het appelvonnis van 17 mei 2002, waarin de rechtbank heeft geoordeeld:
"(...) Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat uit de bewoordingen van de CAO en het Reglement moet worden afgeleid dat een 1e stuurman op een schip van 2000-4000 GT en een 1e stuurman op een schip van 6000-9000 GT werkzaam zijn in dezelfde functie c.q. dezelfde rang hebben. In het bijzonder volgt dit uit de aanhef en tekst van artikel 5 van het Reglement, bepalend dat een schepeling die meer dan 12 maanden dienst heeft gedaan op een groter schip "waar voor dezelfde functie een hogere gage geldt" deze hogere gage behoudt ook als hij wordt teruggeplaatst op een schip waarvoor een lagere gage geldt. De tekst van artikel 2 van het Reglement, waarop [verweerster] zich nog heeft beroepen, verzet zich niet tegen deze uitleg. Dat de functies van de schepelingen in dat artikel in loongroepen zijn ingedeeld sluit immers niet uit dat dezelfde functie in verschillende loongroepen voorkomt, waarbij het verschil in gage wordt bepaald door de grootte van het schip. Daar komt bij dat niet is komen vast te staan dat deze uitleg in strijd is met een vaste gedragslijn van de aan de CAO en het Reglement gebonden partijen.
Grief I faalt derhalve."
4.3 Het onderdeel klaagt dat de betrokken bepalingen van de CAO en het Reglement in redelijkheid zo moeten worden uitgelegd dat het verschil in taken en verantwoordelijkheden tussen een 1e stuurman op een schip van 2000-4000 GT en een 1e stuurman op een schip van 6000-9000 GT zo groot is dat zulks meebrengt dat niet van dezelfde functie c.q. dezelfde rang kan worden gesproken en dat derhalve in geval van plaatsing op een groter schip verticale inschaling moet plaatsvinden. Althans is - nog steeds volgens het onderdeel - het oordeel van de rechtbank hieromtrent ontoereikend gemotiveerd.
4.4 De rechtbank heeft geoordeeld dat een 1e stuurman op een kleiner schip dezelfde rang/functie heeft als een 1e stuurman op een schip met een groter tonnage. Zij heeft haar oordeel onder meer gebaseerd op art. 5 van het Reglement. Volgens art. 5 behoudt een schepeling die meer dan twaalf maanden dienst heeft gedaan op een groter schip waar voor dezelfde functie een hogere gage geldt, deze gage als hij wordt teruggeplaatst op een schip waarvoor een lagere gage geldt. Daaruit heeft de rechtbank kennelijk afgeleid dat, indien binnen twee verschillende loongroepen een op gelijke wijze aangeduide functie (zoals bijvoorbeeld 1e stuurman) voorkomt, in de systematiek van het Reglement ook van gelijke functies sprake is. De door [verweerster] aangevoerde strijdigheid van deze uitleg met art. 2 van het Reglement heeft de rechtbank verworpen. De functies van de schepelingen zijn krachtens art. 2 van het Reglement in loongroepen ingedeeld, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank "niet uit(sluit) dat dezelfde functie in verschillende loongroepen voorkomt, waarbij het verschil in gage wordt bepaald door de tonnage van het schip." Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat haar uitleg in strijd is met een vaste gedragslijn van de aan de CAO en het Reglement gebonden partijen.
4.5 Het loon van een schepeling wordt aldus berekend dat eerst aan de hand van de functie moet worden bepaald in welke loongroep hij moet worden ingedeeld (art. 2). Vervolgens wordt de hoogte van het salaris bepaald aan de hand van de voor de betrokken schepeling geldende gagetabel, "rekening houdende met het bepaalde in de artikelen 4 en 6" (art. 3). Uit de gagetabellen volgt dat de zestien afzonderlijke loongroepen (I-III en A-M) elk elf anciënniteitsregels (0-10) kennen(25). Art. 4 van het Reglement heeft betrekking op diensttijdverhogingen. Deze verhogingen worden bij een indiensttreding toegekend op basis van het aantal jaren dat in dezelfde rang/functie in de handelsvaart is dienstgedaan (lid 1). Nadien wordt na ieder jaar diensttijd in dezelfde rang/functie aan de schepeling een volgende diensttijdverhoging toegekend (lid 4). Het gebruik van de term rang/functie wordt niet gehandhaafd in art. 5 en 6 van het Reglement. In art. 5 van het Reglement wordt gesproken over het dienstdoen van een schepeling die meer dan 12 maanden dienst heeft gedaan op een schip waar voor dezelfde functie een hogere gage geldt. In art. 6 van het Reglement wordt de term hogere loongroep gebezigd. Krachtens art. 6 van het Reglement vervallen de verworven diensttijdverhogingen wanneer een schepeling op grond van promotie in een hogere loongroep wordt ingedeeld, waarna hem zoveel diensttijdverhogingen (in de hogere loongroep) worden toegekend dat zijn aanvangsgage hoger is dan de gage die hij voor de promotie genoot. In art. 7 van het Reglement wordt wederom de term rang/functie gebezigd in verband met de situatie dat een schepeling op aanwijzing van de werkgever aan boord een hogere rang/functie vervuld dan waarin hij is aangesteld.
Uit het feit dat art. 5 van het Reglement (dat, anders dan art. 6 en art. 7 van het Reglement, geen betrekking heeft op de indeling in een hogere loongroep, laat staan op de in die hogere loongroep al dan niet toe te kennen anciënniteit) ervan lijkt uit te gaan dat van dezelfde functie binnen verschillende loongroepen sprake kan zijn, kan mijns inziens niet worden afgeleid dat (zoals de rechtbank kennelijk aan haar oordeel over niet-toepasselijkheid van art. 6 en art. 7 van het Reglement ten grondslag heeft gelegd) de betrokken functies in de onderscheiden loongroepen ook gelijke functies zijn en de ene functie niet hoger is dan de andere. De betrokken functies worden op grond van de gagetabellen ongelijk beloond, hetgeen reeds in het licht van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid(26) op ongelijke functies wijst. Die ongelijkheid ligt ook voor de hand, omdat een schip met een grotere tonnage doorgaans een grotere bemanning heeft, een andere ervaring vergt en een meer waardevolle lading vervoert dan een schip met een kleinere tonnage. Aan een en ander doet niet af dat functionarissen met eenzelfde rang (1e stuurman) de betrokken functies in de onderscheiden loongroepen vervullen en dat zij in die onderscheiden loongroepen aan boord van hun schip in organisatorisch en hiërarchisch opzicht eenzelfde (of beter: een vergelijkbare) functie vervullen.
Ik acht onderdeel a daarom gegrond.
4.6 Volgens onderdeel b vitieert de klacht van onderdeel a ook rov. 10 van het appelvonnis van 17 mei 2002, waarin de rechtbank oordeelde:
"(...) Artikel 7 lid 1 van het Reglement verstaat onder het dienstdoen in een hogere rang of functie het op aanwijzing van de werkgever vervullen van een functie aan boord in een andere rang of functie dan die waarin de schepeling is aangesteld. Voor de periode dat de schepeling in de hogere rang of functie dienstdoet, zo bepaalt het derde lid van dit artikel, vindt indeling plaats in de bij die hogere rang of functie behorende loongroep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Reglement. Dit laatste artikel ziet op de situatie dat een schepeling ingevolge "promotie" in een hogere loongroep wordt ingedeeld. In dat geval, zo bepaalt artikel 6 uitdrukkelijk, vervallen de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen. Uit hetgeen de rechtbank ten aanzien van grief I heeft overwogen volgt dat de rechtbank met de kantonrechter van oordeel is dat ook van het dienstdoen in een "hogere" rang of functie als bedoeld in artikel 7 niet gesproken kan worden indien een 1e stuurman op aanwijzing van de werkgever voor enige tijd dienst gaat doen als 1e stuurman op een groter schip. (...)"
Ook de klacht van onderdeel b acht ik gegrond. Het oordeel van de rechtbank dat art. 5 van het Reglement, dat spreekt van dezelfde functie binnen verschillende loongroepen, toepassing van art. 7 (dienstdoen in een hogere rang/functie) en van de "schakelbepaling" van art. 7 lid 3 zou uitsluiten, houdt bij welslagen van de klacht van onderdeel a evenmin stand als de door dat onderdeel bestreden rov. 9.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Afkorting van Gross Tonnage.
2 Zie rov. 4 (onder a-d) van het tussenvonnis van de kantonrechter Groningen van 6 april 2000 en rov. 2 (onder de aanhef "de vaststaande feiten") van het vonnis van de rechtbank Groningen van 17 mei 2002, waarnaar het hof Leeuwarden in rov. 1 van het bestreden arrest heeft verwezen.
3 Zie art. 12 van de CAO.
4 Prod. 2 bij de conclusie van antwoord en prod. V bij de conclusie van repliek.
5 In eerste aanleg trad naast Nautilus een oud-werknemer van [verweerster], [betrokkene], als eiser op. [Betrokkene] was ten tijde van het bestreden arrest niet meer bij de procedure betrokken. Zijn vordering speelt ook in cassatie geen rol.
6 De appeldagvaarding spreekt, evenals het vonnis van de rechtbank van 17 mei 2002, van [A] B.V. en niet van [verweerster]. De kantonrechter heeft in rov. 6 van zijn eindvonnis van 2 maart 2006 geoordeeld dat van een verschoonbare verschrijving sprake is, aangezien partijen duidelijk is (geweest) wie als procespartijen dienen te worden aangemerkt.
7 De cassatiedagvaarding is op 5 juni 2008 uitgebracht.
8 Zie voorts HR 31 januari 2003, LJN: AF1415, NJ 2003, 657, m.nt. DA.
9 Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nrs. 33-35, en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 59-61, en de aldaar vermelde jurisprudentie.
10 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht (1998), nr. 191, en HR 24 september 1993, LJN: ZC1073, NJ 1994, 299, m.nt. HER, rov. 3.2.
11 Zie rov. 5 van het (eind)vonnis van de kantonrechter van 2 maart 2006.
12 De cassatiedagvaarding vermeldt onder 4 (tussen haakjes) dat gegrondbevinding van één of meer klachten tegen het appelvonnis van de rechtbank ook tot vernietiging van het eindvonnis van de kantonrechter leidt.
13 Zie ook rov. 4 van het appelvonnis van 17 mei 2002.
14 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 74 en de aldaar genoemde rechtspraak. Zie voorts HR 28 juni 2002, LJN: AE4366, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.4.2.
15 Schriftelijke toelichting mr. Grabandt onder 1; schriftelijke toelichting mr. Duk onder 15.
16 Zie art. 3 lid 2 van de CAO.
17 Het besluit tot algemeen verbindendverklaring is gepubliceerd door plaatsing in een bijvoegsel bij de Staatscourant.
18 HR 17 september 1993, LJN: ZC1059, NJ 1994, 173, m.nt. PAS onder NJ 1994, 174, rov. 3.3, en HR 24 september 1993, LJN: ZC1072, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, rov. 3.6. Zie voorts o.m. HR 19 december 1997, LJN: ZC2533, NJ 1998, 300, rov. 3.4; HR 21 december 2001, LJN: AD7323, JAR 2002, 20, rov. 3.4.
19 De ratio van deze rechtspraak is dat de individuele werknemer en soms ook de werkgever niet bij de totstandkoming van de CAO waren betrokken. Niettemin is de norm ook van toepassing op partijen die wel bij de totstandkoming van de CAO waren betrokken; zie HR 26 mei 2000, LJN: AA5961, NJ 2000, 473, rov. 3.4.
20 Vgl. HR 31 mei 2002, LJN: AE2376, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111, rov. 3.6; HR 28 juni 2002, LJN: AE4366, NJ 2003, 111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.4.2; HR 14 februari 2003, LJN: AF1307, NJ 2003, 301, rov. 3.6 onder b; HR 20 februari 2004, LJN: AO1427, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.4; HR 2 april 2004, LJN: AO3857, JAR 2004, 113, rov. 3.3; HR 14 maart 2008, LJN: BC6699, NJ 2008, 567, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.4, en HR 18 april 2008, LJN: BC7407, NJ 2008, 245, rov. 3.4.
21 Vgl. voorts HR 20 februari 2004, LJN: AO1427, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.5.
22 Ook de bepalingen van de beide CAO's en bijbehorende Reglementen lijken mij op relevante punten te verschillen. Voor art. 4 van het Reglement waarop de bedoelde Resultatenlijst betrekking heeft, verwijs ik naar prod. 2 bij de antwoord-conclusie na verwijzing. In lid 2 van dat artikel wordt het beginsel van verticale inschaling (met verlies van reeds verworven anciënniteitsverhogingen) bij indeling in een hogere loongroep juist uitdrukkelijk en in algemene zin omarmd: "Wanneer een officier in een hogere loongroep wordt ingedeeld, vervallen de tot dan toe verworven anciënniteitsverhogingen. In de nieuwe loongroep begint de officier met de aanvangsgage met zoveel daarbij behorende anciënniteitsverhogingen vermeerderd, dat de nieuwe gage hoger is dan de gage die de officier genoot vóór hij in de hogere loongroep werd ingedeeld. Na ieder jaar diensttijd wordt vervolgens de volgende anciënniteitsverhoging van die loongroep toegekend."
23 Vgl. HR 31 mei 2002, LJN: AE2376, NJ 2003, 110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2003, 111, rov. 3.8.
24 [Verweerster] meent van niet; zie de antwoord-conclusie na verwijzing in hoger beroep onder 18.
25 Zie ook rov. 2 van het appelvonnis van 17 mei 2002 onder de aanhef "het geschil in eerste aanleg". Overigens is in die tabellen, naast de elf anciënniteitregels, ook sprake van een zogenaamde tankerverhoging.
26 Vgl. HR 30 januari 2004, LJN: AM2312, NJ 2008, 536, m.nt. E. Verhulp, waarin overigens de tot op zekere hoogte met de onderhavige zaak vergelijkbare problematiek van een ongelijke bezoldiging (en op het punt van toegekende anciënniteit ongelijke behandeling) van vliegers op (qua grootte) verschillende typen vliegtuigen aan de orde was.
Beroepschrift 05‑06‑2008
Heden,de [vijfde …] juni tweeduizendacht;
ten verzoeke van de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging NAUTILUS NEDERLAND, gevestigd te Rotterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik,]
[Lieuwe van der Zwaag, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Petrus Sieger Noppe, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan het adres Willemskade 30–34,]
AANGEZEGD AAN
de besloten vennootschap [gerekwireerde] SCHEEPVAART B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden aan de Wiardaplantage 9 (Trip), aldaar aan dat gekozen domicille mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mw. J. A. Leijendekkers, aldaar werkzaam]
Dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 17 mei 2002 door de Rechtbank Groningen, sector civiel recht, meervoudige kamer, onder registratienummer 46278/HA ZA 00-427 gewezen vonnis tussen mijn rekwirante als geïntimeerde en de gerekwireerde voornoemd als appellante, en tegen het op 5 maart 2008 door het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste kamer voor burgerlijke zaken, onder rolnummer 0600280 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de zevenentwintigste juni tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen de bestreden uitspraken te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat in de bestreden uitspraken is overwogen en beslist als is geschied, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
- 1.
De beslissing van de Rechtbank in r.o. 12 (blz. 5, eerste alinea van r.o. 12 en blz. 6, eerste volle alinea, vonnis 17 mei 2002) is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het hier door de Rechtbank overwogene wordt gepresenteerd in het kader van de behandeling van de door [gerekwireerde] aangevoerde grief II. Die grief ziet echter uitsluitend op de stelling dat de door [gerekwireerde] verdedigde interpretatie van het begrip ‘promotie’ (vgl. artikel 6 Reglement) leidt tot de conclusie dat de door de kantonrechter gegeven beslissing over artikel 4 lid 4 Reglement onjuist is; in die grief, of overigens, valt in het betoog van [gerekwireerde] niet te herkennen dat ook bij verwerping van de door haar verdedigde uitleg van het begrip ‘promotie’ — tot welke verwerping de Rechtbank blijkens r.o. 12, blz. 5, laatste alinea, vonnis 17 mei 2002 komt — sprake zou zijn (op enige andere grond) van onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 4 lid 4 Reglement. In zoverre is de beslissing van de Rechtbank dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed nu aldus oordelend de Rechtbank een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de door [gerekwireerde] aangevoerde grief II en/of de overige stellingen van [gerekwireerde] en/of zijn taak als appèlrechter heeft miskend en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het vorenstaande maakt ook dat geen stand kan houden hetgeen het Hof in zijn arrest van 5 maart 2008 in de r.o. 13 tot en met 17 heeft overwogen en beslist.
- 2.
In voornoemde r.o. 12 overweegt de Rechtbank (blz. 6 vonnis 17 mei 2002):
‘Naar het oordeel van de Rechtbank wordt deze laatste conclusie niet gedragen door de tekst van artikel 4, noch door enige andere bepaling van het Reglement of de CAO.’
Aldus, en met hetgeen overigens in r.o. 12 volgt, miskent de Rechtbank dat het bij de uitleg van — de hier aan de orde zijnde bepaling van — het Reglement niet louter gaat om een taalkundige uitleg van de betreffende bepalingen, maar dat bij de te geven uitleg naar objectieve maatstaven ook acht dient te worden geslagen op elders in het Reglement gebruikte formuleringen en op eventuele andere voor de uitleg relevante, en voor alle betrokkenen kenbare, stukken, alsmede op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Dit is door de Rechtbank uit het oog verloren, althans is de beslissing van de Rechtbank, zonder nadere motivering die ontbreekt, terzake de uitlegging van artikel 4 lid 4 van het Reglement niet, zonder meer, begrijpelijk. Eerder heeft de Rechtbank immers beslist:
- •
eerste stuurman op een kleiner schip en eerste stuurman op een groter schip is in de terminologie van het Reglement dezelfde rang/functie;
- •
van promotie is geen sprake wanneer iemand eerste stuurman blijft, al is het in een andere loongroep (hoger tonnage);
- •
van het dienst doen in een hogere rang of functie is evenmin sprake indien iemand de rang van eerste stuurman houdt, ook al wordt deze de eerste stuurman op een groter schip (met bijbehorende loongroep).
In het licht van deze beslissingen, die mede de systematiek van het Reglement bepalen, is niet, althans niet zonder meer, verenigbaar met die systematiek dat in de visie van de Rechtbank uit artikel 4 lid 4 Reglement niet volgt dat bij het in dezelfde functie dienst gaan doen op een groter schip de tot dan toe verworven diensttijdverhogingen niet vervallen. Aldus heeft de Rechtbank òf de ten deze van toepassing zijnde uitleggingsnorm miskend, en/of een onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven.
- 3.
De miskenning door de Rechtbank in r.o. 12 van haar vonnis van 17 mei 2002 van de ten deze aan te leggen uitleggingsnorm blijkt temeer uit de omstandigheid dat door de Rechtbank in r.o. 12 geen, althans volstrekt onvoldoende kenbare, betekenis is gehecht aan het zijdens Nautilus aangevoerde terzake hetgeen de CAO-partijen destijds bij de opstelling van het Reglement voor ogen heeft gestaan, waarbij in het bijzonder is verwezen naar de zogeheten resultatenlijst van 21 november 1990 waarin de afspraken zijn neergelegd die tijdens de CAO/Reglement-onderhandelingen tussen partijen zijn gemaakt. Daarbij is al sub 21 van de inleidende dagvaarding verwezen naar het in die resultatenlijst sub 9 aangevoerde (prod. IX bij ovr in prima) waarin onder meer is bepaald dat — naar de inhoud weergegeven — de indeling in de hogere loongroep geschiedt conform artikel 4 lid 1 (van het Reglement) op basis van het aantal dienstjaren in dezelfde functie. Het gaat hier om een relevante omstandigheid bij de uitlegging van de ter discussie staande bepaling van het Reglement, weshalve de Rechtbank aan het beroep van Nautilus op het in de resultatenlijst bepaalde niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, voorbij heeft kunnen gaan.
- 4.
Gegrondbevinding van één of meer van de hiervoor aangevoerde klachten maakt dat ook het arrest van 5 maart 2008 van het Gerechtshof te Leeuwarden niet in stand kan blijven, nu dat arrest voortbouwt op hetgeen de Rechtbank in haar vonnis van 17 mei 2002 heeft overwogen en beslist (hetgeen evenzeer geldt voor het door de kantonrechter Groningen op 2 maart 2006 — na verwijzing door de Rechtbank — gewezen vonnis).
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissingen zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [71,80.]