Hof Den Haag, 03-07-2013, nr. BK-12/00654, nr. BK-12/00655, nr. BK-12/00656
ECLI:NL:GHDHA:2013:2386
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-07-2013
- Zaaknummer
BK-12/00654
BK-12/00655
BK-12/00656
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:2386, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑07‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2249, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Vermogensbelasting. Verzwegen buitenlands vermogen. Belanghebbende heeft erkend dat zij een rekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg heeft aangehouden. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes voldoende voortvarend gehandeld. Overschrijding redelijke termijn.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummers BK-12/00654 tot en met 12/00656
meervoudige kamer
Uitspraak van 3 juli 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank ´s‑Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 27 juni 2012, AWB 11/5017 tot en met AWB 11/5019 betreffende na te melden navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen.
Navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 31 december 2008 over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd. Beide navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging een kwijtschelding van 50 percent is verleend.
1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 9 oktober 2009 over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting, genaamd ”navorderingsaanslag 2000”, opgelegd. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag over het jaar 2000 genomen beschikking is een vergrijpboete van 50 percent opgelegd. In deze navorderingsaanslag is het totaalbedrag van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2007 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 alsmede de verhogingen en vergrijpboetes over die jaren en de over die jaren verschuldigde heffingsrenten begrepen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrenten, verhogingen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 mei 2011 heeft de Inspecteur de onder 1.1 onderscheidenlijk 1.2 genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen, kwijtscheldingsbesluiten, vergrijpboetes en heffingsrenten gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als ’eiseres’ en de Inspecteur als ’verweerder’ duidt:
”(…)
35.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de verhogingen dienen te worden verminderd tot op een bedrag van respectievelijk (afgerond) € 1.111 (1996: ƒ 2.578 -/- 5% = ƒ 2.449 (€ 1.111)) en € 267 (1997: ƒ 620 / 5% = ƒ 589 (€ 267)). De vergrijpboete dient voorts te worden verminderd tot op € 8.344 (2000: € 9.272 -/- 10% = € 8.344).
(…)
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete, gegrond;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete;
- -
vermindert de verhogingen en vergrijpboete tot de bedragen zoals hiervoor onder 35 zijn vermeld;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.253 te betalen aan eiseres;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 500;
- -
draagt verweerder op het totaal betaalde griffierecht van € 123 aan eiseres te vergoden.”
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 115 voor de behandeling van alle zaken gezamenlijk..
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Het Hof heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling op 13 mei 2013 een nader stuk ontvangen van belanghebbende, waarvan een afschrift is gezonden aan de Inspecteur.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 mei 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.5. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers BK-12/00654 tot en met 12/00656 gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als ’eiseres’ en de Inspecteur als ’verweerder’ is geduid.
”Algemeen
1.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). In maart 2007 zijn de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen aangeschreven.
2.
De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [nummer] met een saldo op 21 december 1994, 5 september 1996 (ƒ 170.646,40) en 28 november 1996 (ƒ 172.482,98) ten name van [X] (de achternaam van eiseres zonder umlaut).
3.
Eiseres is in de zomer van 2008 als rekeninghoudster geïdentificeerd. Verweerder is op 14 november 2008 van de identificatie van eiseres op de hoogte gesteld.
Navorderingsaanslagen
4.
Naar aanleiding van een vragenbrief van verweerder van 20 november 2008 heeft eiseres op 24 november 2008 telefonisch erkend dat zij een VLB-rekening heeft aangehouden. Verweerder heeft op 27 november 2008 een door eiseres ondertekende ”Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ontvangen. Eiseres heeft de op haar VLB-rekening genoten rente-inkomsten, als ook de banksaldi van deze rekening niet in haar aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting aangegeven. Op 11 december 2008 heeft verweerder onder meer de bankafschriften van eiseres’ VLB-rekening ontvangen alsmede een door eiseres ondertekend formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In laatstgenoemd formulier heeft eiseres de volgende toelichting gegeven:
”Het betreft spaargeld van mijn inkomen als ambtenaar, waar IB over betaald is. Ik heb nooit zwart geld gehad!! Ik vond het onrechtvaardig dat geld van jezelf waarvoor hard gewerkt is + IB over betaald is opnieuw belast wordt, als vermogen! En als ik er niet meer ben, komt er óók nog successie over! Daarom alleen heb ik toen mijn spaargeld naar Luxemburg gebracht.”
5.
Met dagtekening 31 december 2008 zijn aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 opgelegd beide met verhogingen.
Verweerder heeft bij brief van 31 december 2008 aan eiseres meegedeeld dat hij voormelde navorderingsaanslagen, met verhogingen, heeft opgelegd.
6.
De gemachtigde van eiseres heeft in de bezwaarschriften van 19 januari 2009 tegen vorengenoemde navorderingsaanslagen en verhogingen om aanhouding verzocht totdat het Hof van Justitie arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de twaalfjaarstermijn (hierna: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
7.
Bij brief van 21 januari 2009 heeft verweerder met de verzoeken om aanhouding ingestemd totdat de Hoge Raad definitief arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn.
8.
Bij brief van 5 februari 2009 heeft verweerder eiseres verzocht om een nadere toelichting op de door hem ontvangen bankafschriften. Voorts heeft verweerder aangegeven dat aan eiseres nog navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2007 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 zullen worden opgelegd. Daarbij heeft hij eiseres de keuze gegeven in de wijze van heffing, namelijk heffing middels aparte navorderingsaanslagen dan wel heffing middels één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000, waarin het totaalbedrag aan na te vorderen belasting over de jaren 1997 tot en met 2007, boetes en heffingsrenten is begrepen. Verweerder heeft voorts aangegeven dat bij een keuze voor heffing middels één navorderingsaanslag een vaststellingsovereenkomst zal worden opgemaakt.
9.
Bij brief van 26 februari 2009 heeft de gemachtigde van eiseres gereageerd op de brief van verweerder van 5 februari 2009. Daarbij heeft de gemachtigde van eiseres ingestemd met een heffing middels één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres verzocht om een berekening van de verschuldigde bedragen.
10.
Bij brief van 16 maart 2009 heeft de gemachtigde van eiseres een stuk van de VLB verstrekt omtrent de datum waarop eiseres’ VLB-rekening is opgeheven.
11.
Bij brief van 13 mei 2009 bevestigt de gemachtigde van eiseres de met verweerder gemaakte afspraak dat de verschuldigde heffingsrente over de na te vorderen belasting zal worden berekend tot en met 28 februari 2009.
12.
Bij brief van 22 juli 2009 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres zijn berekeningen over de na te vorderen belasting, verhogingen, boetes en heffingsrenten gezonden.
13.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 23 juli 2009 eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2007 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 50%.
14.
Op 13 augustus 2009 heeft de gemachtigde van eiseres telefonisch met verweerders berekeningen ingestemd. Bij brief van 2 september 2009 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst naar de gemachtigde van eiseres gezonden. Op 14 september 2009 heeft verweerder de door eiseres en haar gemachtigde ondertekende vaststellingsovereenkomst ontvangen. Vervolgens is met dagtekening 9 oktober 2009 de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 en een vergrijpboete opgelegd,
15.
Bij brief van 1 oktober 2009 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen vorengenoemde navorderingsaanslag. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder bij brief van 26 oktober 2009 ingestemd met het verzoek van de gemachtigde van eiseres om aanhouding totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn.
16.
Bij brief van 16 juni 2010 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120. Voorts is een nadere motivering van het bezwaar gegeven.
17.
Bij brief van 3 september 2010 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om te worden gehoord. Op 9 november 2010 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
18.
Op 31 mei 2011 heeft verweerder de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.”
3.2.
Nu deze feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal het Hof deze tot uitgangspunt nemen.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd en of deze om die reden in stand kunnen blijven, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Subsidiair is in geschil of de bij de navorderingsaanslag 2000 opgelegde boete dient te worden gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd.
De vraag is of de bestreden navorderingsaanslagen zijn opgelegd met inachtneming van de door de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 26 februari 2010, BNB 2010/200 geformuleerde voorwaarden. Uit de ingediende stukken blijkt dat die vraag ontkennend beantwoord moet worden. De eerste aanwijzing dat belanghebbende beschikte over tegoeden bij Van Lanschot Bank in Luxemburg is opgekomen in februari 2005. Meer dan 3½ jaar later heeft de Inspecteur haar aangeschreven met zijn brief van 20 november 2008, waarop in december 2008 en oktober 2009 de onderhavige aanslagen zijn opgelegd. De eerste tranche ’Van Lanschotters’ is door de Belastingdienst aangeschreven op 7 maart 2007 (de tweede in de zomer 2007). Tot de eerste tranche behoorde de belanghebbende in de in het nader stuk genoemde uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2013. Dit Hof heeft de aan die belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen vernietigd omdat volstrekt onduidelijk is waarom met het verrichten van de in die uitspraken genoemde werkzaamheden een termijn van twee jaar noodzakelijk was. Het betreft de identificatie en het opstellen van het draaiboek. Dat oordeel geldt hier onverkort. De Inspecteur heeft niet kunnen verklaren waarom die duur van twee jaar noodzakelijk zou zijn. Deze omstandigheid leidt reeds ertoe dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd op basis van artikel 16, vierde lid, AWR moeten worden vernietigd. De Inspecteur kan immers niet verklaren waarom te dezen een periode van 3½ jaar nodig was voordat hij belanghebbende aanschreef. In dat verband zij opgemerkt, (1) dat dat een gevolg is van de keuze van de Belastingdienst om te werken met twaalf posities, met als gevolg dat - kennelijk – belanghebbende niet op automatische wijze geïdentificeerd kon worden; (2) dat - ervan uitgaande dat een automatische identificatie van belanghebbende niet mogelijk was - dit de Belastingdienst al bekend was vóór 1 maart 2006; (3) dat de Inspecteur geen verklaring kan geven waarom toen niet direct is overgegaan tot een poging belanghebbende handmatig te identificeren; (4) dat niet duidelijk is op welk moment belanghebbende handmatig geïdentificeerd is omdat de Inspecteur niets aanvoert waaruit dat blijkt; zijn stelling dat dit in de zomer van 2008 zou zijn gebeurd, wordt door niets gestaafd en wordt dan ook weersproken; (5) dat - zo de Inspecteur zou kunnen bewijzen dat dit in de zomer van 2008 zou zijn gebeurd - de Inspecteur niet kan verklaren waarom het dan ruim vijf maanden heeft geduurd voordat belanghebbende door hem is aangeschreven, op 30 november 2008; (6) dat als zo’n verklaring niet kan dienen de mededeling van de Inspecteur dat alle handmatige geïdentificeerde personen in november 2008 zouden zijn aangeschreven. De Inspecteur heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dit is gebeurd. Dat niet aannemelijk is dat dit gebeurd is, is ook af te leiden uit het feit dat in de jurisprudentie geen geval aan de orde is (geweest) waarin een Van Lanschotter in november 2008 is aangeschreven, anders dan belanghebbende. Dat - zo de Inspecteur aannemelijk zou kunnen maken dat met de aanschrijving van de handmatig geïdentificeerde personen is gewacht tot 1 november 2008 - het slechts om een zeer beperkt aantal personen zal gaan, zodat niet valt in te zien om welke reden zij allemaal tegelijk zouden moeten worden aangeschreven. Daartoe noopte in ieder geval niet ’de projectmatige aanpak’, omdat die aanpak uit niet meer bestaat dan het opstellen van het draaiboek, welk draaiboek al vóór 2007 was afgerond en op basis waarvan de aanschrijving van de Van Lanschotters in maart 2007 en in de zomer van 2007 hebben plaatsgevonden. Dat het totaal aantal Van Lanschotters relatief klein is, is duidelijk als men dat aantal (circa 2.500) vergelijkt met het aantal ’KB Luxers’. Daar ging het om 6.171 personen, zo blijkt uit de uitspraak van Hof Den Haag van 3 februari 2012, nr. BK-0402/02509, NTFR 2013/848. Bij dit alles geldt ook nog dat de Inspecteur niet heeft kunnen verklaren waarom hij in december 2008 wel in staat was de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1997 en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot het juiste bedrag op te leggen op basis van de hem verstrekte informatie, maar op basis van die informatie toen niet de navorderingaanslagen over de volgende jaren tot het juiste bedrag op kon leggen, en waarom het nodig was dat die eerst in oktober 2009, dus ruim negen maanden later, werden opgelegd.
Uit het zogenoemde Chambaz-arrest van het Europees Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EHRM) volgt dat de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes dienen te worden vernietigd. Belanghebbende was op de voet van artikel 47 AWR verplicht het haar door de Inspecteur gezonden formulier naar waarheid in te vullen en de gevraagde bescheiden aan hem toe te sturen, met het risico van strafrechtelijke vervolging als zij dat niet zou doen. Haar verklaring, en de door haar verstrekte bankafschriften zijn derhalve onder druk verkregen. Dat brengt ingevolge het Chambaz-arrest met zich dat aan haar geen vergrijpboete kan worden opgelegd. Verder is het zo dat voor een boeteoplegging hoegenaamd geen plaats is. Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij de Rechtbank namelijk verklaard dat zij, na overleg met vrienden waaronder een econoom ervan uitging dat zij de buitenlandse bankrekeningen niet behoefde aan te geven. Derhalve is niet aanwezig de voor opzet vereiste dubbele bewustheid (bewust een aangifte naar een te laag bedrag doen met de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven, en bewust het risico nemen dat die aanmerkelijk kans zich realiseert).
4.3. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de projectmatige aanpak van de ontvangen bankgegevens zowel noodzakelijk als proportioneel is geweest. Gekozen is juist voor een projectmatige aanpak om de gemiddelde doorlooptijd zo laag mogelijk te houden. Daarnaast is de projectmatige aanpak gekozen om de van de Belastingdienst vereiste eenheid van beleid en uitvoering te blijven realiseren. De projectmatige aanpak hield veel meer in dan uitsluitend de identificatie en verificatie van gegevens. De projectwerkzaamheden omvatten vele handelingen die in het belang van belanghebbende zijn verricht. Ook dient niet uit het oog te worden verloren dat bij de Belastingdienst jaarlijks grote hoeveelheden gegevens binnenkomen, welke dienen te worden geselecteerd, op echtheid dienen te worden gecontroleerd, en op bruikbaarheid dienen te worden getoetst. Hierbij is ook een efficiënte inzet van capaciteit van belang. De projectmatige werkzaamheden hadden onder meer tot doel om de gegevens in zijn algemeenheid op echtheid te toetsen. Wat zou zijn gebeurd als een vermeende rekeninghouder meteen was aangeschreven en de gegevens bij nader inzien gefingeerd bleken te zijn? De zorgvuldigheid noopte de Inspecteur de gegevens te onderzoeken op betrouwbaarheid en echtheid. Daarnaast moesten ook de gegevens worden veredeld. Doorgaans was slechts sprake van een naam met voorletters of van een combinatie van twee achternamen. Andere gegevens, zoals een sofinummer, geboortedatum en adres ontbraken, zodat er niet terstond kon worden geïdentificeerd. Het heeft per belastingplichtige zeker enige tijd gekost voordat met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid duidelijk was dat sprake was van rekeninghouderschap. Bij de ene was het makkelijker dan bij de andere. Een andere reden waarom een vermeende rekeninghouder niet terstond kon worden aangeschreven, was dat van te voren niet duidelijk zou zijn of deze al dan niet mee zou werken aan het heffingsonderzoek. Indien zou blijken dat een rekeninghouder zou weigeren gegevens te verstrekken, of zou ontkennen dat hij rekeninghouder was, moest worden geheven op basis van geschatte bedragen aan inkomen en vermogen. Een dergelijke schatting diende in verband met zorgvuldigheidsoverwegingen uiteraard gebaseerd te zijn op zo veel mogelijk min of meer vergelijkbare gegevens. Ook dat noopte ertoe te wachten met het aanschrijven van rekeninghouders totdat de voorbereidingsfase van het project was afgerond. Bovendien was niet sprake van één gegeven van één individu, maar van een bulk aan gegevens van een menigte vermeende rekeninghouders. Dat impliceert dat, indien één bepaalde belanghebbende als eerste zou worden aangeschreven, automatisch veelvouden andere belanghebbenden langer op hun beurt zouden moeten wachten. Eenheid van beleid en uitvoering betekent in dit geval dat een bulk van gegevens toepassingsklaar gemaakt wordt om de belastingheffing te dienen, waarna alle belanghebbenden min of meer tegelijkertijd en op gelijke wijze in de heffing kunnen worden betrokken. Een andere, zeer belangrijke reden om niet één belanghebbende alvast aan te schrijven, is controlestrategisch van aard. Binnen een projectmatige aanpak wordt ervoor gekozen om alle geïdentificeerde rekeninghouders op min of meer hetzelfde moment aan te schrijven. Vanaf dat moment kan de belastingplichtige ervan uitgaan dat de inspecteur hem redelijkerwijs op het spoor was en is geen inkeer meer mogelijk. Al deze bovengenoemde redenen, in hun onderlinge samenhang bezien leiden naar de mening van de Inspecteur tot het oordeel dat een keuze om de ontvangen gegevens projectmatig te behandelen, een noodzakelijke keuze was. Bovendien was dit een evenredige keuze. Alle betrokken belangen, inclusief het belang van belanghebbende, zijn hierbij afgewogen. Verder dient de Belastingdienst binnen redelijke grenzen over de armslag te beschikken om met een bepaalde inzet van mensen en middelen (capaciteit) zijn doelen te bereiken. Dat betekent dat, hoewel de identificatie van de bulk van gegevens in de periode van februari 2005 tot maart 2007 steeds ter hand is genomen, de Belastingdienst de ruimte moet hebben om zijn personeel en andere middelen in te zetten op andere doelen en projecten in het kader van de belastingheffing. Dat geldt in het bijzonder voor de periode na het afronden van de geautomatiseerde identificatieslag, waarin het weliswaar mogelijk is gebleken op handmatige wijze nog een beperkt aantal rekeninghouders te identificeren, maar waarin dit veelal slechts ’bijvangst’ was van andere in het project uitgevoerde werkzaamheden, zoals de in de zomermaanden van 2008 noodzakelijk geachte hercheck van bankrekeningen op dubbele namen.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen en subsidiair tot matiging van de bij de navorderingsaanslag 2000 opgelegde vergrijpboete vanwege overschrijding van de redelijke termijn, met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als ’eiser’ en de Inspecteur als ’verweerder’ heeft aangeduid:
”(…)
Toepassing verlengde navorderingstermijn
21.
De nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn door verweerder nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 is, anders dan eiseres voor het jaar 2004 heeft betoogd, binnen de reguliere vijfjaarstermijn nagevorderd.
22.
Eiseres heeft gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en verweerder evenmin voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.
23.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
24.
De rechtbank zal eerst beoordelen of het tijdsverloop langer is geweest dan hetgeen noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting (criterium (i)).
25.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de VLB-rekening van eiseres te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, LJN: BW3349). De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de regio-inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van eiseres als rekeninghoudster (14 november 2008). De door verweerder op dit punt aangehaalde jurisprudentie — Hoge Raad 26 september 2003, nr. 37.088, LJN: AF4151 en rechtbank 's-Gravenhage 15 november 2011, nrs. AWB 11/5992 tot en met AWB 11/5999, LJN: BV0534 — is immers slechts van toepassing voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuw feit dan wel van een ambtelijk verzuim. Ook het standpunt van verweerder dat anders moet worden uitgegaan van het moment van identificatie van eiseres (zomer 2008), faalt. De rechtbank kent aan het beroep van verweerder op onderdeel 4.12 van de bijlage bij de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 18 augustus 2009, behorende bij de hiervoor in 23 genoemde arresten, geen doorslaggevende betekenis toe, nu de Hoge Raad dit onderdeel van de conclusie niet in zijn arresten heeft overgenomen.
26.
Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en 20 november 2008, zijnde het moment waarop eiseres voor het eerst door verweerder is aangeschreven (zie 4.), met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop eiseres door verweerder is geïdentificeerd is een periode van ongeveer drie jaar en vier tot zes maanden verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart, dat grote hoeveelheden gegevens zijn veredeld en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen, waarbij in maart 2007, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, de eerste, en tevens grootste, tranche, en in de zomer van 2007 de tweede tranche geïdentificeerde belastingplichtigen zijn aangeschreven. Uit de toelichting van verweerder komt naar voren dat voormelde belastingplichtigen aan de hand van de per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, zoals adres of telefoonnummer, dan wel bij afwezigheid van die informatie door middel van een geautomatiseerde identificatie zijn geïdentificeerd. Bij de geautomatiseerde identificatie werden de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Bij de geautomatiseerde identificatie kon, naar verweerder heeft verklaard, alleen worden gezocht op de eerste twaalf posities van de naam van de rekeninghouder. Eiseres is kennelijk vanwege het aantal posities (meer dan twaalf) van haar achternaam niet via de geautomatiseerde identificatie geïdentificeerd. Vervolgens is in de loop van het traject door de belastingdienst besloten om rekeninghouders die niet op geautomatiseerde wijze konden worden geautomatiseerd, op handmatige wijze te identificeren. In de zomer van 2008 zijn op handmatige wijze andere belastingplichtigen, waaronder eiseres, als rekeninghouder geïdentificeerd. De belastingplichtigen die op handmatige wijze zijn geïdentificeerd zijn, naar verweerder heeft verklaard, allen in november 2008 aangeschreven. De omstandigheid dat de belastingdienst geruime tijd na de geautomatiseerde identificatie alsnog tot een handmatige identificatie is overgegaan, acht de rechtbank niet onredelijk, nu dit inherent is aan de door de belastingdienst gekozen projectmatige aanpak. Bovendien heeft eiseres, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst in eerste instantie had besloten om de belastingplichtigen, die niet via de geautomatiseerde werkwijze konden worden geïdentificeerd, te laten zitten. De met dit project gemoeide tijd van zo'n 3,5 jaar voordat de belastingdienst tot (handmatige) identificatie van eiseres is gekomen, acht de rechtbank gezien de complexiteit niet onredelijk lang. Eiseres is vervolgens drie tot vijf maanden na voormelde identificatie voor het eerst door verweerder aangeschreven. Ook deze periode acht de rechtbank niet onredelijk lang. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met criterium (i) van de onder 23. genoemde arresten van de Hoge Raad gehandeld. Het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2010, nr. 41.550bis, BM3301, vindt, anders dan eiseres heeft betoogd, hier geen toepassing, nu vorengenoemd arrest slechts betrekking heeft op de voortvarendheid ter zake van het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag (criterium (ii)).
27.
De rechtbank zal hierna ten aanzien van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 beoordelen of verweerder deze navorderingen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld (criterium (ii)).
28.
Vorengenoemde navorderingen zijn ongeveer 9 maanden na het opleggen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en vermogensbelasting over het jaar 1997 en ongeveer 10 maanden na ontvangst door verweerder van de bankafschriften van eiseres’ VLB-rekening opgelegd. Verweerder heeft als reden voor de latere navorderingen aangevoerd dat de eerste twee navorderingsaanslagen eind december 2008 vlak voor het verstrijken van de (verlengde) navorderingstermijn ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen met het opleggen van de overige navorderingen is gewacht totdat alle benodigde gegevens aanwezig waren ten einde de juiste materiële belastingschuld te kunnen vaststellen. Zo ontbraken in december 2008 onder meer nog de gegevens over de opheffing van eiseres’ VLB-rekening en was het op dat moment onduidelijk waar het tegoed van die rekening na de opheffing was gebleven en zijn in de periode februari 2009 tot en met juli 2009 alle benodigde gegevens ontvangen, waarna de berekeningen zijn gemaakt voor het vaststellen van de verschuldigde belasting, aldus verweerder.
29.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie alle daartoe benodigde gegevens van eiseres af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren. Daarnaast dient ook aan verweerder enige tijd te worden gegund om alle door eiseres verstrekte gegevens zorgvuldig te verwerken ten einde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen. Nu eiseres eind februari 2009 heeft ingestemd met heffing middels één navorderingsaanslag en nadien, zoals uit de gedingstukken blijkt, zowel in maart 2009 als in mei 2009 nog nadere, relevante, gegevens naar voren zijn gekomen die van belang waren voor de door verweerder in juli 2009 gemaakte berekeningen, en partijen in september 2009 een vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogen sbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Aldus mocht verweerder met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn over vorengenoemde jaren navorderen.
Verhogingen en vergrijpboete
30.
Vast staat dat eiseres de tegoeden van haar VLB-rekening en de daarop ontvangen rente niet in haar aangiftes heeft aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Dit blijkt ook uit de toelichting van eiseres op het formulier "Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening", waarin eiseres vermeldt dat zij het onrechtvaardig vond dat geld waarover al inkomstenbelasting was betaald opnieuw, als vermogen(sinkomsten), in de belastingheffing zou worden betrokken. De verklaring van eiseres ter zitting dat zij zich er niet van bewust was dat in het aangiftebiljet ook de tegoeden van de buitenlandse bankrekening en de inkomsten daaruit hadden moeten worden aangeven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft met haar handelwijze immers bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toe genomen dat zij een fout maakte. Daarbij komt dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar buitenlandse inkomens-/vermogensbestanddelen. Daar eiseres voor het opleggen van de navorderingsaanslagen volledige openheid van zaken heeft gegeven, acht de rechtbank verhogingen en een vergrijpboete van 50% in de gegeven omstandigheden passend en vanuit het oogpunt van norminscherping geboden.
Redelijke termijn
31.
Eiseres heeft ten slotte met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboete een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.
32.
De rechtbank ziet aanleiding om de verhogingen respectievelijk vergrijpboete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: A09006, BNB 2005/337). De rechtbank is van oordeel dat voor het eerst bij brieven van
31 december 2008 en 23 juli 2009, waarin de verhogingen en vergrijpboetes voor de onderliggende jaren zijn aangekondigd, jegens eiseres een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar voor de onderliggende jaren verhogingen respectievelijk een vergrijpboete zouden worden opgelegd.
33.
Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften vanaf 21 januari 2009 en 26 oktober 2009 tot aan de hiervoor onder 23. genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 op verzoek van eiseres zijn aangehouden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met respectievelijk één jaar en één maand (AWB 11/5017 en AWB 11/5018) en vier maanden (AWB 11/5019). Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van:
- -
vijf maanden ten aanzien van de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en vermogensbelasting over het jaar 1997 begrepen verhogingen (AWB 11/5017 en AWB 11/5018);
- -
zeven maanden ten aanzien van de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 begrepen vergrijpboete (AWB 11/5019).
34.
De rechtbank matigt de verhogingen respectievelijk vergrijpboete als volgt:
- -
de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 begrepen verhogingen met 5%;
- -
de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 begrepen vergrijpboete met 10%.
35.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de verhogingen dienen te worden verminderd tot op een bedrag van respectievelijk (afgerond) € 1.111 (1996: ƒ 2.578 -/- 5% = ƒ 2.449 (€ 1.111)) en € 267 (1997: ƒ 620 -/- 5% = ƒ 589 (€ 267)). De vergrijpboete dient voorts te worden verminderd tot op € 8.344 (2000: € 9.272 -/- 10% = € 8.344).
Slotsom
36.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Proceskosten en schadevergoeding
37.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige navorderingsaanslagen allen hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiseres tot haar VLB-rekening, de gronden van de bezwaarschriften nagenoeg hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 31 mei 2011 nagenoeg hetzelfde zijn en eiseres in alle zaken op dezelfde datum in beroep is gegaan, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn voor de zaken AWB 11 /5017 en AWB 11/5018 op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van E 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van E 437, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang). De kosten voor de zaak AWB 11/5018 zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1). De totale vergoeding bedraagt derhalve gelet op de samenhang € 1.253 ((€ 1.196 + 1.310):2).
38.
Eiseres heeft voorts verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: B05046, LJN: B05080 en LJN: B05087.
39.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
40.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO, LJN: BH1009).
41.
De rechtbank stelt vast dat er in de onderhavige zaken tussen de ontvangst van de bezwaarschriften van eiseres door verweerder op 20 januari 2009 en 2 oktober 2009, waarmee de berekening van de redelijke termijn aanvangt, tot de datum van deze uitspraak respectievelijk drie jaar en vijf maanden (AWB 11/5017 en AWB 11/5018) en twee jaar en negen maanden (AWB 11/5019) zijn verstreken. Daarmee is de maximaal toegestane periode van twee jaar overschreden. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften vanaf 21 januari 2009 en 26 oktober 2009 tot aan de hiervoor onder 23. genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 op verzoek van eiseres zijn aangehouden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met respectievelijk één jaar en één maand (AWB 11/5017 en AWB 11/5018) en vier maanden (AWB 11/5019). Derhalve is de redelijke termijn in de onderhavige zaken met vier respectievelijk vijf maanden overschreden.
42.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 9 juni 2011 ontvangen, beroepen niet langer dan dertien maanden heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken stelt de rechtbank de door eiseres geleden immateriële schade vast op een bedrag van in totaal € 500. Dat eiseres door het opzettelijk doen van onjuiste aangiften, naar verweerder heeft gesteld, zichzelf in een positie heeft gebracht van spanning en frustratie, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om hier van een immateriële schadevergoeding af te zien, nu uit de hiervoor onder 39. genoemde arresten van de Hoge Raad volgt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De oorzaak van het ontstaan van een belastinggeschil is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn daarbij niet van belang.
(…)”
Beoordeling van de hoger beroepen
7.1.1. Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C‑157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die - in verband met de eerbiediging van het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, vierde lid, van de AWR inhoudt - in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.1.2. Voor zover het standpunt van belanghebbende erop neerkomt dat uit de in 7.1.1 genoemde arresten van het HvJ EU volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland is het Hof van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in genoemde arresten van het HvJ EU noch in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.1.3. Voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de VLB-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.1.4. Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2003 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 die, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.1.5. De navorderingsaanslag 2000 is opgelegd op 9 oktober 2009. Voor zover deze aanslag betrekking heeft op de jaren 2004 tot en met 2007 is door de Inspecteur derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de termijn voor navordering van vijf jaar. Voor zover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag die in zoverre is opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid is opgelegd en de aanslag, naar belanghebbende stelt, om die reden en in zoverre niet in stand kan blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de in 7.1.1 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de AWR geen toepassing vindt. Het Hof zal derhalve in zoverre de hiervoor in 7.1.2 geformuleerde toets van voortvarendheid bij de hier vermelde navorderingsaanslag niet aanleggen.
7.1.6. De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, is naar het oordeel van het Hof voor elk van de opgelegde navorderingsaanslagen aanvaardbaar. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen. De gang van zaken die uiteindelijk heeft geleid tot de identificatie van belanghebbende zoals door de Inspecteur uitgebreid is beschreven in de ter zitting overgelegde pleitnota, getuigt hiervan.
7.1.7. Tussen het moment dat de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam in februari 2005 en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen door het zenden van een vragenbrief, is ongeveer drie jaar en negen maanden verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.1.8. De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in maart 2005 aangevangen met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben gedurende maart 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7.1.9. De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling plaatsgevonden.
In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden: (1) opstarten van behandeling: de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan; (2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken; (3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen
ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van het Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2003). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald,
telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; (4) sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.1.10. De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft (1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en (2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.1.11. De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat: (1) samenstellen van een landelijk projectteam; (2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau; (3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling; (4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie; (5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers; (6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden; (7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets); (8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek; (9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.
7.1.12. Belanghebbende heeft niet tot deze eerste tranche behoord. Belanghebbende is eerst naderhand op handmatige wijze geïdentificeerd. Na voltooiing van de centraal uitgevoerde sofiëring van de geïdentificeerde rekeninghouders hebben de regiokantoren opdracht gekregen handmatig de identiteitsgegevens te controleren en tevens de desbetreffende aangiftes door te nemen. Nadat bij die handmatige controle twijfels waren ontstaan over de identificatie, zijn alle namen centraal opnieuw gecontroleerd. De voor 27 november 2006 geplande verzending van vragenbrieven aan de geïdentificeerde rekeninghouders is om die reden opgeschort. Verder werd de projectleiding eind november 2006 bekend met de omstandigheid dat de betrokken bank afgeperst zou zijn dan wel worden. Dit is aanleiding geweest voor een extra identificatiecheck op regioniveau alsmede voor een centrale controle op de betrouwbaarheid van renseignementen door middel van een hernieuwde chi-kwadraattoets. Na een verloop van ruim drie maanden zijn de (eerste) vragenbrieven vervolgens op 7 maart 2007 verzonden.
Met een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, is naar zijn aard de nodige tijd gemoeid, zeker in een situatie als deze waarin alleen achternamen en soms voornamen of voorletters van personen of soms fragmenten van gegevens bekend zijn maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd van drie jaar en negen maanden daarvoor niet onredelijk lang. In aanmerking is genomen dat de naam van de echtgenote diende te worden gecheckt en dat moest worden bezien wie van de twee echtgenoten het hoogste persoonlijke inkomen had.
7.1.13. De Inspecteur is, belanghebbende heeft dit niet weersproken, op 14 november 2008 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbende naar voren is gekomen als rekeninghouder van de VLB. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in de overwegingen 21 tot en met 29 van de uitspraak heeft overwogen. De eerste vragenbrief van de Inspecteur dateert van 20 november 2008. Naar aanleiding van de vragenbrief heeft belanghebbende op 24 november 2008 telefonisch erkend dat zij een VLB-rekening heeft aangehouden. De Inspecteur heeft op 27 november 2008 een door belanghebbende ondertekende ”Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ontvangen. Vervolgens heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 aangekondigd en zijn met dagtekening 31 december 2008 aan belanghebbende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 opgelegd.
Naar het oordeel van het Hof is de tijdspanne die is verstreken tussen 14 november 2008 en het daadwerkelijk opleggen van de eerste navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2008 aanvaardbaar. Van enig stilzitten door de Inspecteur is niet gebleken.
7.1.14. Het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met verhogingen en boetes over de jaren 1997 tot en met 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld op 5 februari 2009. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. Bij brief van 26 februari 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de brief van de Inspecteur van 5 februari 2009. Daarbij heeft de gemachtigde van belanghebbende ingestemd met een heffing middels één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om een berekening van de verschuldigde bedragen. Bij brief van 16 maart 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende een document van VLB verstrekt omtrent de datum waarop belanghebbendes VLB-rekening is opgeheven. Bij brief van 13 mei 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende de met de Inspecteur gemaakte afspraak dat de verschuldigde heffingsrente over de na te vorderen belasting zal worden berekend tot en met 28 februari 2009 bevestigd. Bij brief van 22 juli 2009 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende zijn berekeningen over de na te vorderen belasting, verhogingen, boetes en heffingsrenten gezonden. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende bij brief van 23 juli 2009 in kennis gesteld van zijn voornemen om (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2003 op te leggen alsmede voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 50 percent. De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 9 oktober 2009 over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd. Bij brief van 1 oktober 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen vorengenoemde navorderingsaanslag. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de Inspecteur bij brief van 26 oktober 2009 ingestemd met het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om aanhouding van het bezwaar totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn. Bij brief van 16 juni 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120. Voorts is een nadere motivering van het bezwaar gegeven. Bij brief van 3 september 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht om te worden gehoord. Op 9 november 2010 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Op 31 mei 2011 heeft de Inspecteur de uitspraken op bezwaar gedaan.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de periode 14 november 2008 tot 9 oktober 2009 niet te lang is om te spreken van niet voldoende voortvarend opleggen van de navorderingsaanslag 2000. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes voldoende voortvarend gehandeld. Van enig stilzitten door de Inspecteur is in deze periode evenmin gebleken.
Overschrijding redelijke termijn bij verhogingen en boetes
7.2.1. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in overweging 32 e.v. van haar uitspraak omtrent de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, lid 2, en 67k, lid 1, AWR (vgl. Hoge Raad, 22 april 2005, 37.984, LJN: AO9006). De kennisgevingen zijn in het onderhavige geval van 31 december 2008 en 23 juli 2009. De handeling waaraan belanghebbende redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat de Inspecteur verhogingen en boetes zou opleggen volgt eerst uit de hiervoor vermelde kennisgevingen.
7.2.2. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende, ingenomen - naar het Hof begrijpt - in het licht van haar subsidiaire stelling, dat sprake is geweest van uitgeoefende dwang verdient opmerking dat bij de beoordeling of het recht van belanghebbende om zich niet te incrimineren is geëerbiedigd, ook de aard en de mate van uitgeoefende dwang een rol spelen (EHRM 5 november 2002, Allan vs. VK, NJ 2004, 262, EHRM 11 juli 2006, Jalloh vs. Duitsland, NJ 2007, 226, en EHRM 29 juni 2007, O’Halloran en Francis vs. VK, NJ 2008, 25). In het onderhavige geval zijn de stukken met gegevens feitelijk verstrekt nadat de Inspecteur in correspondentie had gewezen op de gevolgen die artikel 47 AWR verbindt aan het niet verschaffen van inlichtingen in het kader van de heffing van belastingen. Zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat gebruikmaking van die gegevens voor de boeteoplegging meebrengt dat de mededeling van de Inspecteur omtrent de gevolgen van weigering mede moet worden opgevat als uitgeoefende dwang in het kader van mogelijke boeteoplegging, kan niet worden gezegd dat de enkele verwijzing naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties neerkomt op een ’coercion or oppression in defiance of the will of the accused’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM.
7.2.3. Vanaf de datum van de kennisgeving voor het inkomstenbelastingjaar 1996 en vermogensbelasting 1997 op 31 december 2008 tot de uitspraak van de rechtbank die is verzonden op 29 juni 2012 is drie jaar en zes maanden verstreken. Derhalve een jaar en zes maanden te lang in vergelijking met de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor beide fasen van bezwaar en beroep tezamen. Vanaf de datum van de kennisgeving voor de inkomstenbelastingjaren 1997 tot en met 2007 en vermogensbelasting 1998 tot en met 2000 (de navorderingsaanslag 2000) op 23 juli 2009 tot de uitspraak van de rechtbank die is verzonden op 29 juni 2012 is twee jaar en elf maanden verstreken. Derhalve elf maanden te lang in vergelijking met de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor beide fasen van bezwaar en beroep tezamen. In dit geval is sprake van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase rechtvaardigen, nu belanghebbende om aanhouding verzocht heeft totdat het HvJ EU arrest heeft gewezen in de zaken X en Passenheim-Van Schoot op het punt van de vraag of de navorderingsaanslagen binnen de twaalfjaarstermijn konden worden opgelegd. In de beroepsfase heeft de procedure geduurd van 9 juni 2011 tot 29 juni 2012, een jaar en een maand, derhalve een maand langer dan redelijk is.
De procedure in hoger beroep heeft geen overschrijding van de redelijke termijn, die op twee jaar is gesteld, plaatsgevonden.
7.2.4. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat conform de uitspraak van de rechtbank de verhogingen van 50 percent begrepen in de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 1996 en de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting 1997 met 5 percent en de boeten begrepen in de navorderingsaanslag 2000 met 10 percent dienen te worden teruggebracht.
Slotsom
7.3. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 3 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.