Geen rechtsmiddel was ingesteld tegen het deel van het vonnis van de rechtbank waarbij verzoeker van het onder 1 t/m 5 tenlastegelegde werd vrijgesproken.
HR (P-G), 21-12-2010, nr. 09/03726
ECLI:NL:PHR:2011:BP0180
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
21-12-2010
- Zaaknummer
09/03726
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BP0180
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP0180, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 21‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0180
Conclusie 21‑12‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 20 mei 2009 ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ en ten aanzien van het onder 7 en 8 bewezenverklaarde ‘telkens: diefstal’, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf1.. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen veerdrukpistool.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ op grond van art. 314a Sv mocht worden uitgebreid met de feiten 6, 7 en 8.
4.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding een viertal brandstichtingen ten laste gelegd.2. Daarbij is volstaan met een opgave van de desbetreffende feiten als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2008 heeft de officier van justitie de zaak voorgedragen conform zijn ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ ex art. 314a Sv. Ten opzichte van de oorspronkelijke, voorlopige tenlastelegging is de ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ aangevuld met een vijfde brandstichting en uitgebreid met een overtreding van de ‘Wet wapens en munitie’ en twee diefstallen. Daarbij gaat het om het voorhanden hebben van een veerdrukpistool (feit 6), respectievelijk diefstal van een mobiele telefoon (feit 7) en diefstal van een afstandsbediening (feit 8). Hoewel de raadsman zich hiertegen had verzet, wees de rechtbank op haar zitting van 24 juni 2008 de ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ toe, ter onderbouwing waarvan zij overwoog: door de toewijzing worden weliswaar andersoortige feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, maar dit is gelet op het door art. 314a Sv (in verbinding met art. 313, tweede lid, laatste volzin, Sv) vereiste verband mogelijk, nu de aanvullende feiten ‘voortvoeien uit het onderzoek naar de tenlastegelegde brandstichtingen’. Het zijdens verzoeker ingestelde hoger beroep richtte zich enkel tegen deze toewijzing van de rechtbank.3.
5.
Ook in hoger beroep is door de verdediging bepleit dat de rechtbank de ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ had moeten afwijzen, omdat de aanvullende feiten 6 tot en met 8 niet zijn te relateren aan het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke tenlastelegging ten grondslag lag. Het hof heeft dit — primaire4. — verweer als volgt verworpen:
‘Het hof overweegt als volgt ten aanzien van het primaire verweer:
In de inleidende dagvaarding is volstaan met een opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij werd verwezen naar het feit zoals omschreven in het tegen verdachte uitgevaardigde bevel gevangenhouding d.d. 1 augustus 2007 en het tegen verdachte uitgevaardigde bevel verlenging gevangenhouding d.d. 29 augustus 2007. Op deze laatste datum is een nadere vordering verlenging gevangenhouding gedaan, en is de voorlopige hechtenis tevens bevolen ten aanzien van een drietal extra feiten. Daarbij ging het, kort samengevat, om:
- —
het op een of meer tijdstippen op of omstreeks 19 juli 2007 (telkens) opzettelijk brand stichten in auto's en/of containers (later feit 1 geworden)
- —
het op een of meer tijdstippen op of omstreeks de periode van 1 tot en met september 2006 (telkens) opzettelijk brand stichten in auto's en/of campers (later feit 4 geworden);
- —
het op een of meer tijdstippen op of omstreeks de periode van 26 tot en met 27 maart 2007 (telkens) opzettelijk brand stichten in auto's (later feit 3 geworden);
- —
het op een of meer tijdstippen op of omstreeks 30 april 2007 (telkens) opzettelijk brand stichten in auto's en/of carports (later feit 2 geworden).
In de vordering nadere omschrijving tenlastelegging zijn de voormelde vier ‘brandstichtingsfeiten’ iets nader gepreciseerd, is er voorts een vijfde ‘brandstichtingsfeit’ toegevoegd en is de tenlastelegging uitgebreid met de feiten 6, 7 en 8, te weten een feit betreffende de Wet wapens en munitie (feit 6) en een tweetal diefstallen (feit 7 en 8). De rechtbank heeft op voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering de wijziging van de tenlastelegging toegestaan.
Ten aanzien van de toewijsbaarheid van een vordering nadere omschrijving tenlastelegging dient beoordeeld te worden of er voldoende verband bestaat tussen de eventueel nieuw opgevoerde feiten en het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. Het gaat aldus om de vraag of die nieuwe feiten te relateren zijn aan het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. Hoewel de drie toegevoegde feiten (de feiten 6, 7 en 8) van een andere orde zijn dan de eerdere vier brandstichtingsfeiten, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat ieder verband tussen die feiten ontbreekt. De drie feiten zijn immers in het kader van het voorbereidende onderzoek naar de brandstichtingen aan het licht gekomen. Ze staan daarmee in voldoende verband tot elkaar. Het primaire verweer wordt aldus verworpen.’
6.
Het middel keert zich, zoals gezegd, tegen dit oordeel. In de toelichting op het middel wordt niet bestreden dat de aanvullende feiten 6, 7 en 8 in het voorbereidende onderzoek zijn onderzocht en daaruit voortvloeien, en dat er in zoverre wel ‘enig verband’ is tussen de aanvullende feiten en het viertal brandstichtingen waartoe de oorspronkelijke, voorlopige tenlastelegging zich had beperkt. Maar onder aanhaling van HR 5 november 2002, LJN AE 8855, NJ 2003, 317 wordt wel betoogd dat die aanvullende feiten in het voorbereidende onderzoek niet in relatie tot dat viertal brandstichtingen zijn onderzocht, en dat derhalve het bestaan van vorengenoemd ‘enig verband’ onvoldoende is om te kunnen stellen dat de aanvullende feiten zijn te relateren aan het feitencomplex dat aan de inleidende dagvaarding ten grondslag lag (cursiveringen van mij, AG).
7.
Het middel stelt de vraag aan de orde in welk geval de wijziging van de voorlopige tenlastelegging, bestaande uit een uitbreiding daarvan met andere feiten, niet meer toelaatbaar is. Hoe rekkelijk is het uit art. 314a Sv afgeleide, vereiste verband tussen het aanvullende feit en het oorspronkelijke feit? Om te beoordelen wanneer kan worden gezegd dat elk (relevant) verband tussen dat één en ander ontbreekt, en of daarbij de connexiteit naar inhoud en strekking van de respectieve feiten een rol dient te spelen, lijkt het mij zinvol de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad op dat punt aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
8.
Artikel 314a Sv is ingevoerd krachtens de Wet van 26 oktober 1973 (Stb. 509), waarbij de regels omtrent voorlopige hechtenis werden herzien. De wetgever wilde echter (ook voor de complexe zaken) geen uitzondering maken op de regel dat de zaak ter terechtzitting moet worden aangebracht binnen de termijn van 102 dagen. Dreigt de, aan het onderzoek ter terechtzitting voorafgaande, voorlopige hechtenis deze maximum-duur te overschrijden, dan kan worden gedagvaard op een voorlopige tenlastelegging waarin de opgave van de tenlastegelegde feiten gelijkluidend is aan de in het bevel tot gevangenhouding (of gevangenneming) gegeven omschrijving.5. Zo nodig kan op de voet van art. 314a Sv deze tenlastelegging later worden verbeterd en aangevuld. Ook de aanvulling dient vanzelfsprekend te voldoen aan de eisen van art. 261, eerste en tweede lid, Sv.6. Het bepaalde in art. 314a, eerste lid, Sv wijst daar nog eens expliciet op. Voor het overige heeft de officier van justitie op grond van art. 314a, tweede lid, Sv een ruime bevoegdheid tot het aanpassen van de voorlopige tenlastelegging. In dat opzicht ontbreekt de hindernis die in de laatste volzin van art. 313, tweede lid, Sv wordt gevormd door het stellen van de eis dat de wijziging niet mag treden buiten de grenzen van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr, nu juist deze volzin ingevolge art. 314a, tweede lid, Sv geen overeenkomstige toepassing vindt. Daarmee is niet gezegd dat na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de officier van justitie zomaar en lukraak elk feit aan de voorlopige tenlastelegging kan toevoegen. Reeds in de jaren zeventig van de vorige eeuw beantwoordde de toenmalige minister van Justitie Van Agt de vraag van de heer Geurtsen of het ontwerp niet te royaal was met het toelaten van wijzigingen in de voorlopige dagvaarding als volgt7.:
‘Doordat artikel 313, tweede lid, daarbij niet van toepassing is verklaard, zal die wijziging zover kunnen gaan, dat niet meer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht in het geding is. Ik geloof dat wij dit moeten aanvaarden in een wettelijk systeem waarin een limiet is gesteld aan de duur van de voorlopige hechtenis en waarin de zaak dus niet altijd voldoende zal zijn opgehelderd wanneer deze op zitting komt. Bij het bepalen van de termijn van de schorsing kan de rechtbank — dat zal zij ook stellig doen — rekening houden met de aard en de omvang van de aangebrachte wijziging in de aanvankelijke tenlastelegging. Zou de officier te ver gaan en in feite een geheel nieuwe zaak introduceren, waar noch de verdachte noch zijn raadsman noch ook de rechtbank op zijn voorbereid, dan zal de rechtbank niet bereid zijn, de vordering tot wijziging in te willigen.’
En:
‘Nu kom ik aan de kwestie van de verkorte dagvaarding. [Betrokkene 1] heeft nog eens gevraagd: Is die verkorte dagvaarding nu wel nodig? Wij hebben hierover in eerste en in tweede termijn uitvoerig gesproken. Ik wil mijn nadere bespreking hiervan dan ook beperken.
De officier van justitie de mogelijkheid te bieden, niet met een full-dress dagvaarding te komen na pas 102 dagen, maar hem de mogelijkheid te geven met een verkorte dagvaarding te komen, die later zo nodig kan worden aangevuld en verbeterd, is een volstrekt onontbeerlijk sequeel van het nieuwe systeem. Het onderhavige wetsontwerp noopt ertoe in alle gevallen de zaak na maximaal 102 dagen ter openbare terechtzitting te brengen, ook wanneer het voorbereidende onderzoek niet is voltooid. Dit betekent, dat men deze bevoegdheid aan het openbaar ministerie niet mag onthouden. De Kamer zal moeten kiezen tussen hetzij verwerping van het door mij voorgestane systeem, zodat de voorlopige hechtenis van maand tot maand kan worden verlengd, zoals thans het geval is, totdat de zaak helemaal rijp is voor behandeling ter openbare terechtzitting, totdat dus een full-dress dagvaarding op grond van alle feiten en omstandigheden, inmiddels opgehelderd, kan worden opgesteld, dan wel een ingrijpende beperking van de duur van de voorlopige hechtenis als door mij in het wetsontwerp beproefd. In het laatste geval moet het openbaar ministerie de bevoegdheid hebben om bij gebreke, in sommige gevallen, van een volledig zicht op de zaak met een dagvaarding te volstaan, die niet aan de strenge eisen van artikel 261 voldoet. Het kan zijn dat na 102 dagen de feiten nog niet volledig zijn opgehelderd; het kan zijn dat een rogatoire commissie in het buitenland is gevraagd en dat de uitkomsten daarvan nog niet beschikbaar zijn; het kan zijn dat nog van allerlei moet worden opgehelderd in — het is in de stukken al gezegd — een ingewikkelde fraude-zaak waaraan bovendien andere delicten annex kunnen zijn.
Men zou zich bij voorbeeld het volgende geval kunnen indenken. Iemand wordt verdacht van verduistering. Hierover wordt informatie ingewonnen in het buitenland. Bij binnenkomst van deze informatie blijkt, dat de verdachte niet alleen verduistering heeft gepleegd, maar dat hij in verband met die verduistering, om het aan het licht brengen van die verduistering te beletten, documenten heeft vervalst. De informaties waaruit dit zou kunnen blijken komen niet vóór, maar ná afloop van de termijn van 102 dagen binnen.
Zou men de officier van justitie nu niet de bevoegdheid geven om de vervalsing van die documenten in de lopende strafzaak te betrekken, dan zou men hem ertoe dwingen daarvoor een geheel nieuwe strafzaak aan te spannen. Is het belang van de verdachte daarmee nu werkelijk gediend?
Het is mogelijk dat binnen die krappe periode van 102 dagen het onderzoek naar de persoonlijkheid van de verdachte niet tot voltooiing is gebracht. Men zal zich afvragen wat dit te maken heeft met de mogelijkheid voor het OM om een volledige tenlastelegging te schrijven. Het zal inderdaad niet vaak voorkomen dat de uitkomsten van het persoonsonderzoek van belang zijn voor de inrichting van de tenlastelegging, maar ondenkbaar is het zeker niet.’
9.
Onder meer uit de wetsgeschiedenis leidt HR 20 oktober 1998, LJN ZD1261, NJ 1999, 52 af
- a)
dat aanpassing van een voorlopige tenlastelegging zoals bedoeld in art. 261, derde lid, Sv niet beperkt is tot de gevallen waarin die voorlopige omschrijving niet voldoet aan de in art. 261, eerste en tweede lid, Sv gestelde eisen, en
- b)
niet uitgesloten is dat andere feiten dan die welke vermeld zijn in de voorlopige omschrijving ingevolge een vordering als bedoeld in art. 314a Sv, in de tenlastelegging worden opgenomen.
Daarbij verdient opmerking dat de belangen van de verdediging in zodanige gevallen worden beschermd door hetgeen in art. 314a, tweede lid, Sv van het bepaalde in de art. 313 en 314 Sv toepasselijk is verklaard. Een redelijke wetstoepassing, zo vervolgt de Hoge Raad (mede onder verwijzing naar HR 24 maart 1998, LJN ZD0989, NJ 1998, 535), brengt mee dat wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge art. 314a Sv welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten, slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband ontbreekt tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging.8.
10.
In HR 24 maart 1998, LJN ZD0989, NJ 1998, 535 was het verband (naar de inhoud van de feiten) evident aanwezig: in de inleidende dagvaarding waren diverse overtredingen van art. 2 en art. 3 Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie in die sfeer ten laste gelegd. Daaraan werd op de voet van art. 314a Sv het opzettelijk vervoeren en/of aanwezig hebben van hashish en een poging tot invoer van hashish binnen het Nederlands grondgebied toegevoegd. Het hof had de ‘vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging’ toegewezen, omdat naar zijn oordeel zowel de feiten als omschreven in de inleidende dagvaarding als de feiten vermeld in die vordering een concretisering van één en dezelfde verdenking vormden, namelijk dat verdachte hetzij zelfstandig, hetzij via een criminele organisatie zich had beziggehouden met het opzettelijk plegen van strafbare feiten ten aanzien van onder meer hashish. Binnen dat kader paste ook het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van die stof als omschreven in de aanvullende feiten. Op grond van de hierboven onder 9 aangehaalde redelijke wetstoepassing, gaf volgens de Hoge Raad dat oordeel geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 314a Sv. Enigszins vergelijkbaar is HR 20 oktober 1998, LJN ZD1261, NJ 1999, 52. In de inleidende dagvaarding was onder meer deelneming aan een criminele organisatie ten laste gelegd, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van fiscale misdrijven en valsheid in geschrift, oplichting, bedrieglijke bankbreuk, heling en bedrog met balans en winst- en verliesrekeningen. Daarnaast waren valsheid in geschrift en het gebruik maken van vervalste en/of valse facturen in de inleidende dagvaarding opgenomen. In de ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ had de officier van justitie deze feiten uitgebreid met bedrieglijke bankbreuk en een aantal andere valsheden in geschrift. Anders dan de rechtbank en het hof, was de Hoge Raad — zo lees ik tussen de regels in dat arrest door — van oordeel dat niet zonder meer gezegd kon worden dat ieder verband tussen de aanvullende feiten en de in de voorlopige tenlastelegging opgenomen feiten ontbrak.9. In de zaak die werd voorgelegd aan HR 18 december 2001, LJN AD4336 ging het om een vordering die mishandeling door de verdachte van diens echtgenote wilde toevoegen aan de, in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde, deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals het uitoefenen van geweld tegen personen. Het hof had vastgesteld dat de mishandeling van de echtgenote geen enkel verband hield met de andere feiten. Omdat evenwel die mishandeling een relatief eenvoudige zaak betrof en er geen gevaar bestond dat er verdedigingsbelangen in het gedrang zouden komen als de zaak zou worden ‘meegenomen’, achtte het hof het begrijpelijk dat het openbaar ministerie het aanvullende feit in de nadere omschrijving van de tenlastelegging had opgenomen. Daarom liet het hof de door de rechtbank toegewezen vordering tot aanpassing van de tenlastelegging in stand. Ten onrechte, aldus de Hoge Raad. Omdat het hof had vastgesteld dat het aanvullende feit ‘geen enkel verband’ hield met hetgeen de verdachte in de voorlopige tenlastelegging werd verweten en het hof op grond daarvan had geoordeeld dat de uitbreiding van de voorlopige tenlastelegging met het aanvullende feit ongeoorloofd was, had het hof de beslissing van de rechtbank, waarbij de vordering ex art. 314a Sv was toegewezen, moeten vernietigen.10. In HR 5 november 2002, LJN AE8855, NJ 2003, 317 had het hof de toewijzing van de ‘vordering tot aanpassing van de tenlastelegging’ door de rechtbank bevestigd. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad overwoog het hof:
‘3.4.
(…) er is voldoende verband aanwezig tussen de voorlopige tenlastelegging en de gewijzigde tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De ontploffingen worden door het hof beschouwd als middel tot realiseren van de afpersing.’
De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog daartoe onder meer:
‘3.6
Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs in de onder 3.4 weergegeven overwegingen vervatte oordeel dat de Rechtbank door toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging een juiste beslissing heeft genomen nu er voldoende verband bestaat tussen de onder 3.2.1 en 3.2.2 bedoelde feiten, niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 314a Sv. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, ook niet voor wat betreft de laatste zin van 's Hofs overwegingen, aangezien de enkele omstandigheid dat het aanvankelijk tenlastegelegde teweegbrengen van ontploffingen ook niet is opgenomen als onderdeel van het naderhand onder 1 aan de verdachte tenlastegelegde, niet in de weg staat aan het door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank — in welk licht die zin moet worden verstaan11. — dat het vereiste verband als hiervoor bestaat aangezien de ontploffingen en de (poging tot) afpersing beide, en in relatie tot elkaar, in het voorbereidende onderzoek zijn onderzocht. Anders dan in de toelichting op het middel is aangevoerd doet aan het voorgaande voorts niet af dat de strekking van art. 157, tweede lid, Sr een andere is dan die van art. 317, eerste lid, Sr.’
(cursiveringen van mij, AG).
Tot slot wijs ik op HR 14 september 2010, LJN BM6904, NJ 2010, 504. In de inleidende dagvaarding was onder meer onder 3 een verzamelfeit (inbraken) tenlastegelegd, waarvan de afzonderlijke onderdelen zich beperkten tot de periode van 30 oktober 2006 tot en met 5 mei 2007. Dit verzamelfeit was in de uiteindelijke tenlastelegging vervangen door de (uitgeschreven) feiten 3, 4, 5, 6 en 7. De pleegdata van negen van de tien in die uiteindelijke tenlastelegging onder 4 toegevoegde feiten, eveneens (deels gekwalificeerde) diefstallen, vielen echter buiten de in de oorspronkelijk tenlastegelegde periode. De stelling van de verdediging was dat daardoor ieder verband tussen het uiteindelijke feit 4 (betreffende de bedoelde negen feiten) en het oorspronkelijke onder 3 vermelde verzamelfeit ontbrak. Het oordeel van het hof dat niet gezegd kon worden dat elk verband tussen dit een en ander ontbrak, aangezien het in beide gevallen (gekwalificeerde) diefstallen betrof, gaf echter geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 314a Sv, aldus de Hoge Raad. Datzelfde gold voor 's hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat de nadere omschrijving feiten omvatte die buiten de voorlopige tenlastegelegde periode vielen, niet maakte dat elk verband in evenbedoelde zin ontbrak. Mijn ambtgenoot Machielse ging in zijn conclusie vóór dit arrest in op de vraag hoe die andere, aanvullende, diefstallen (waaronder inbraken) aan het licht waren gekomen. Hij stelde vast dat hieraan een DNA-onderzoek — met match — ten grondslag had gelegen, en kwam tot de slotsom dat derhalve voldoende verband aanwezig was.
11.
Noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de rechtspraak van de Hoge Raad, maak ik op dat het vereiste verband tussen de oorspronkelijke feiten en de aanvullende feiten op een (soort)gelijke inhoud en strekking ziet. Deze constatering past in de bepaling van art. 314a, tweede lid, Sv, ingevolge welke de materiële beperking van art. 313, tweede lid, laatste volzin, Sv niet geldt.12. Uit de hierboven onder 8 geciteerde passages kan naar mijn mening de conclusie worden getrokken dat de toenmalige minister van Justitie Van Agt voor ogen heeft gestaan dat andere feiten mogen worden toegevoegd, doch dat deze in hetzelfde onderzoek aan het licht dienen te zijn gekomen en er aldus enig verband tussen het een en ander moet zijn. Het is zoals mijn ambtgenoot AG Machielse naar aanleiding van de wetsgeschiedenis opmerkt in zijn conclusie vóór HR 14 september 2010, LJN BM6904, NJ 2010, 504: het verband waarvan sprake dient te zijn lijkt mij eerder te moeten worden ingevuld vanuit het idee dat de officier met de aanvulling van de oorspronkelijke tenlastelegging geen volkomen nieuw feit, waarop de verdediging en de rechter onmogelijk kunnen zijn voorbereid, mag opvoeren.13. Bij deze uitleg knoopt de rechtspraak van de Hoge Raad aan. Uit deze rechtspraak, zoals onder 10 weergegeven, leid ik af dat het vereiste verband bestaat indien het oorspronkelijke feit en het aanvullende feit beide en in relatie tot elkaar in het(zelfde) voorbereidende onderzoek zijn onderzocht, waaraan niet afdoet dat de strekking van het ene feit (de ontploffing) een andere is dan die van het andere feit (afpersing in pogingsvorm). De eis van ‘in relatie tot elkaar’ doelt wellicht op het reeds onder 8 gegeven voorbeeld van minister Van Agt: onderzoek naar verdenking van verduistering maakt tevens duidelijk dat de verdachte in verband met die verduistering, om die verduistering te camoufleren, documenten heeft vervalst. In HR 5 november 2002, LJN AE8855, NJ 2003, 317 werden de ontploffingen immers door het hof als middel tot het realiseren van de afpersing beschouwd.14. Daarnaast wijs ik evenwel ook op HR 14 september 2010, LJN BM6904, NJ 2010, 504. Als ik het goed zie was in dat arrest geen sprake van ‘in relatie tot elkaar’ in voornoemde zin, maar vormde enkel de gelijkheid tussen de oorspronkelijke feiten en de aanvullende feiten (alle diefstallen) het bindmiddel.15.
12.
In de onderhavige zaak heeft het hof de toewijsbaarheid van de ‘vordering nadere omschrijving tenlastelegging’ beoordeeld aan de hand van de vraag ‘of er voldoende verband bestaat tussen de eventueel nieuw opgevoerde feiten en het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt’, dat wil zeggen ‘of die nieuwe feiten te relateren zijn aan het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt’. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
13.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat hoewel de drie toegevoegde feiten van een andere orde zijn dan de eerdere vier brandstichtingen, niet kan worden gezegd dat ieder verband tussen die feiten ontbreekt, omdat de drie toegevoegde feiten in het kader van het voorbereidende onderzoek naar de brandstichtingen aan het licht zijn gekomen, en derhalve de respectieve feiten in voldoende verband tot elkaar staan.16. Dienaangaande merk ik nog op dat blijkens het op schrift gestelde requisitoir van de officier van justitie17. het wapen (feit 6) tijdens de doorzoeking is gevonden in de tas van verzoeker, de mobiele telefoon (feit 7) onder verzoeker in beslag is genomen en de afstandbediening (feit 8) volgens de verklaring van verzoeker was gestolen om een alibi te hebben als de politie hem zou ondervragen over de brandstichtingen.
14.
Gelet op de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals hierboven uiteengezet, acht ik 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd. Immers, niet kan worden gezegd dat elk verband ontbreekt tussen de feiten die in de oorspronkelijke, voorlopige tenlastelegging overeenkomstig het bevel gevangenhouding zijn opgenomen en de aanvullende feiten 6 tot en met 8, terwijl naar het hof heeft vastgesteld de respectieve feiten in voldoende mate in relatie tot elkaar staan.
15.
Het middel faalt mitsdien.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2010
Het betrof voornamelijk brandstichtingen in of bij auto's en/of containers en/of carports.
Dit blijkt uit het proces-verbaal van 's hofs zitting in hoger beroep van 7 mei 2009 (p. 1, onderaan).
Het subsidiaire verweer — dat overigens ook door het hof is verworpen — hield in dat de officier van justitie door het uitbrengen van de vordering ex art. 314a Sv had gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde c.q. onzorgvuldig had gehandeld, als gevolg waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging van verzoeker voor de feiten 6 tot en met 8.
De toenmalige minister Van Agt van Justitie schreef: ‘De moeilijkheid om een (definitieve) telastelegging overeenkomstig de wettelijke eisen op te stellen wanneer het voorbereidende onderzoek nog niet is afgerond, kan worden opgelost door een verruiming van de reeds bestaande mogelijkheid tot wijziging in de loop van het onderzoek op de terechtzitting. In deze oplossing voorzien de ontworpen nieuwe bepalingen van de artikelen 261, laatste lid, en 314a Sv.’ En: ‘Het spreekt wel vanzelf dat, na gebruik van deze mogelijkheid, alsnog een volledige telastelegging zal moeten volgen voordat het onderzoek op de terechtzitting wordt gesloten. Hierin voorziet artikel 314a Sv.’ Zie: Kamerstukken II 1972/73, 9994, nr. 8, p. 4 en 15.
Het gaat om de vermelding van feit, tijd, plaats en omstandigheden in de tenlastelegging.
Handelingen II 1972/73, 6 juni 1973, p. 1764 respectievelijk p. 1845–1846.
Zie ook HR 14 september 2010, LJN BM6904, NJ 2010, 504 en HR 5 november 2002, LJN AE8855, NJ 2003, 317 en nader over deze arresten hierna onder 10.
Strikt genomen oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank de verkeerde maatstaf had toegepast en dat het hof de beslissing van de rechtbank ten onrechte had bevestigd.
Wat hierbij meespeelde, was dat het hof ten onrechte ook op de grondslag van het door de bedoelde mishandeling gevormde gedeelte van de tenlastelegging had beraadslaagd en beslist.
Niet onbelangrijk is in dit verband dat de rechtbank had overwogen dat in de wijziging van de tenlastelegging het afpersingsaspect van het feitencomplex waarvan ook de ontploffingen deel uitmaakten, werd vermeld, en dat afpersing aanvankelijk de achterliggende omstandigheid van de tenlastegelegde ontploffingen was, maar nadien in pogingsvorm afzonderlijk in de wijziging was ten laste gelegd.
In G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zesde druk, 2008, p. 568 valt het volgende te lezen: ‘Het mag dus een ander feit worden. Dit betekent uiteraard niet dat er iets volkomen anders van mag worden gemaakt. Enige band met het in het bevel gevangenneming of gevangenhouding omschreven feit moet er wel zijn. Die band mag echter los zijn. (…). Het moet alleen niet zo zijn dat door de wijziging elk verband tussen de gedragingen die in het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming zijn omschreven, wegvalt’. In de overige vakliteratuur wordt aan dit onderwerp niet of nauwelijks aandacht besteed.
Vgl. ook de conclusie van de toenmalige AG Fokkens vóór HR 20 oktober 1998, LJN ZD1261, NJ 1999, 52.
Welke zin door de Hoge Raad werd afgezet tegen het oordeel van de rechtbank (zie mijn voetnoot 11).
Anders dan mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie vóór dat arrest, wordt door de Hoge Raad niet als factor genoemd dat de aanvullende inbraken aan het licht waren gekomen doordat DNA-onderzoek bij de verdachte in de beginfase een match met de andere inbraken opleverde.
Daarmee volgde het hof in wat andere bewoordingen het, hierboven onder 4 vermelde, oordeel van de rechtbank.
Als bijlage II gehecht aan het proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank te Almelo d.d. 24 juni 2008.