HR, 18-12-2001, nr. 02104/00
ECLI:NL:HR:2001:AD4336
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2001
- Zaaknummer
02104/00
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD4336
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4336, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4336
ECLI:NL:HR:2001:AD4336, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4336
- Wetingang
Conclusie 18‑12‑2001
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02104/00
Mr Jörg
Zitting: 25 september 2001
Conclusie inzake
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 11 februari 2000 door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" (feit 1), "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" (feit 2A), "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" (feit 4) en "mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot" (feit 5), veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.
2.
Namens verzoeker hebben mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. M.M.H. Zuketto, advocaten te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 02104/00. In de laatste zaak wordt heden eveneens een conclusie genomen.
3.
Het middel is gericht op de verwerping van het verweer dat is gevoerd ten aanzien van een voor feit 5 (mishandeling echtgenote) toegestane wijziging van de tenlastelegging.
4.
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot het bedoelde verweer het volgende overwogen:
"Bij inleidende dagvaarding heeft de officier van justitie de verdachte een achttal feiten tenlastegelegd. Voor een omschrijving van deze feiten heeft de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met de omschrijving die in het laatste bevel gevangenhouding is gegeven. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering "nadere omschrijving" als bedoeld in artikel 314a van genoemd wetboek ingediend. Daarna heeft de officier van justitie nog een tweede vordering "wijziging tenlastelegging" op de voet van het bepaalde in artikel 313 van genoemd wetboek ingediend. De rechtbank heeft beide vorderingen toegewezen.
Door in de nadere omschrijving tenlastelegging plotseling en voor het eerst op de proppen te komen met de verdenkingen van de mishandelingen door de verdachte van zijn echtgenote (feit 5) en de bedreiging van [slachtoffer] (feit 6), heeft de officier van justitie volgens de verdediging de tenlastelegging uitgebreid met andere feiten terwijl elk verband tussen die feiten en de in de voorlopige tenlastelegging opgenomen feiten, ontbreekt. Een dergelijke wijziging c.q. uitbreiding van de voorlopige tenlastelegging is volgens de verdediging niet toegestaan. De verdediging wijst op HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52).
Uit de laatstgenoemde arresten blijkt dat wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging ontbreekt.
In het in de inleidende dagvaarding onder 8 tenlastegelegde wordt de verdachte beschuldigd van deelneming aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals het uitoefenen van geweld tegen personen (afpersing en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving).
(...)
Het onder 5 tenlastegelegde betreft weliswaar een geweldshandeling doch elk verband met enig in de inleidende dagvaarding onder 8 tenlastegelegde feit ontbreekt. Het betreft hier een gebeurtenis die los staat van hetgeen de verdachte in de inleidende dagvaarding wordt verweten. Niettemin is begrijpelijk waarom het openbaar ministerie dit feit in de nadere omschrijving van de tenlastelegging heeft opgenomen. Het betrof een relatief eenvoudige zaak die zonder dat een reëel gevaar bestond dat daardoor verdedigingsbelangen in het gedrang zouden komen, bij het onderzoek ter terechtzitting kon worden meegenomen. De echtgenote van de verdachte was immers in het opsporingsonderzoek reeds als getuige gehoord inzake het thans onder 4 tenlastegelegde feit.
Het betreft hier geen ernstig verzuim. Gesteld noch gebleken is dat door dit verzuim aan de mogelijkheden tot verdediging nadeel is toegebracht. De echtgenote is door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Zij was ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2000 aanwezig. Desgevraagd vond de verdediging het niet nodig de echtgenote door het hof als getuige te doen horen. Gelet op het vorenstaande dient naar 's hofs oordeel de ongeoorloofde uitbreiding van de tenlastelegging door daarin het onder 5 tenlastegelegde feit op te nemen zonder rechtsgevolg te blijven."
5.
Voorop moet worden gesteld dat het hof in de bestreden overwegingen vaststelt dat ten aanzien van feit 5 sprake is van een ongeoorloofde uitbreiding van de tenlastelegging. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdediging, ondanks dat sprake is van een ernstig verzuim, geen nadeel heeft ondervonden.
6.
In hoger beroep is de kwestie van de door de rechtbank toegestane aanvulling van de tenlastelegging met feit 5 eerst aan de orde geweest op de zitting van het hof van 28 januari 2000. De raadsman heeft toen een en ander middels een pleitnota naar voren gebracht. Op geen enkel moment heeft de raadsman of verzoeker aangevoerd dat er onvoldoende mogelijkheden van verdediging zijn geweest.
7.
Anders dan in het middel, in navolging van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, naar voren wordt gebracht ligt aan art. 314a Sv met de verwijzing naar art. 314 Sv eerder het waarborgen van de verdedigingsrechten ten grondslag dan het weloverwogen kunnen nemen van de vervolgingsbeslissing. (zie Melai c.s., losbladig commentaar Sr, art. 314, aant. 2, suppl. 69). Het hof heeft vastgesteld dat aan de mogelijkheden tot verdediging geen nadeel is toegebracht door de handelwijze van het openbaar ministerie. Dit vindt bevestiging in de pleitnota overgelegd in hoger beroep en de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep, welke in geen enkel opzicht iets inhouden omtrent een beroep op benadeling van de verdediging. Overigens dient in dit verband nog te worden gewezen op HR 24 juni 1935, NJ 1935, p. 1235. Uit het laatste arrest kan worden afgeleid dat een eventueel niet naleven van het voorschrift van art. 314, tweede lid, Sv - schorsing na wijziging van de tenlastelegging - door een behandeling in hoger beroep dusdanig wordt ondervangen, dat de verdachte geacht kan worden niet in zijn belangen te zijn geschaad.
8.
's Hofs overwegingen ten aanzien van het als feit 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit zijn dan ook in geen enkel opzicht onbegrijpelijk. De overwegingen getuigen evenmin van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de artikelen 313 tot en met 314a Sv. Het middel faalt derhalve.
9.
Tot slot bevat de schriftuur nog een opmerking van de zijde van de stellers van het middel omtrent de door het hof gebezigde overwegingen aangaande het gevoerde verweer met betrekking tot de "onvolledige infiltratie". Nu deze opmerking slechts een waardering van 's hofs overwegingen bevat en geen inhoudelijke klacht, behoeft de opmerking geen bespreking.
10.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak 18‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 december 2001
Strafkamer
nr. 02104/00
HM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 februari 2000, nummer 22/001023-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 6 april 1998, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1B en 6 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2A. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 5. "mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. M.M.H. Zuketto, advocaten te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel.
3.1.
3.2.
Het Hof heeft op blz. 2 van het bestreden arrest onder het hoofd "De nadere omschrijving en wijziging van de tenlastelegging", voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen en beslist:
"De inleidende dagvaarding heeft de officier van justitie de verdachte een achttal feiten tenlastegelegd. Voor een omschijving van deze feiten heeft de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met de omschrijving die in het laatste bevel gevangenhouding is gegeven. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering "nadere omschrijving" als bedoeld in artikel 314a van genoemd wetboek ingediend. Daarna heeft de officier van justitie nog een tweede vordering "wijziging tenlastelegging" op de voet van het bepaalde in artikel 313 van genoemd wetboek ingediend. De rechtbank heeft beide vorderingen toegewezen.
Door in de nadere omschrijving tenlastelegging plotseling en voor het eerst op de proppen te komen met de verdenkingen van de mishandelingen door de verdachte van zijn echtgenote (feit 5) en de bedreiging van [slachtoffer] (feit 6), heeft de officier van justitie volgens de verdediging de tenlastelegging uitgebreid met andere feiten terwijl elk verband tussen die feiten en de in de voorlopige tenlastelegging opgenomen feiten, ontbreekt. Een dergelijke wijziging c.q. uitbreiding van de voorlopige tenlastelegging is volgens de verdediging niet toegestaan. De verdediging wijst op HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52).
Uit de laastgenoemde arresten blijkt dat wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering welke bestaan uit een uitbreiding daarvan met andere feiten slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging ontbreekt.
In het in de inleidende dagvaarding onder 8 tenlastegelegde wordt de verdachte beschuldigd van deelneming aan een organisatie welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals het uitoefenen van geweld tegen personen (afpersing en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving). In het thans onder 6 tenlastegelegde feit wordt de verdachte, kort samengevat, verweten dat hij [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling. [Slachtoffer] is autohandelaar en als zodanig betrokken bij de autohandel waarover in het thans onder 1C tenlastegelegde feit wordt gesproken. Naar 's Hofs oordeel kan daarom niet worden gezegd dat tussen dit feit en het in de inleidende dagvaarding onder 8 tenlastegelegde feit, voorzover hiervoor vermeld, elk verband ontbreekt.
Het onder 5 tenlastegelegde betreft weliswaar een geweldshandeling doch elk verband met enig in de inleidende dagvaarding onder 8 tenlastegelegde feit ontbreekt. Het betreft hier een gebeurtenis die los staat van hetgeen de verdachte in de inleidende dagvaarding wordt verweten. Niettemin is begrijpelijk waarom het openbaar ministerie dit feit in de nadere omschrijving van de tenlastelegging heeft opgenomen. Het betrof een relatief eenvoudige zaak die zonder dat een reëel gevaar bestond dat daarvoor verdedigingsbelangen in het gedrang zouden komen, bij het onderzoek ter terechtzitting kon worden meegenomen. De echtgenote van de verdachte was immers in het opsporingsonderzoek reeds als getuige gehoord inzake het thans onder 4 tenlastegelegde feit.
Het betreft hier geen ernstig verzuim. Gesteld noch gebleken is dat door dit verzuim aan de mogelijkheden tot verdediging nadeel is toegebracht. De echtgenote is door de rechter-commisaris als getuige gehoord. Zij was ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2000 aanwezig. Desgevraagd vond de verdediging het niet nodig de echtgenote door het hof als getuigen te doen horen. Gelet op het vorenstaande dient naar 's Hofs oordeel de ongeoorloofde uitbreiding van de tenlastelegging door daarin het onder 5 tenlastegelegde feit op te nemen zonder rechtsgevolg te blijven."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld:
- a)
dat de regeling van art. 261, derde lid, Sv in verbinding met art. 314a Sv een uitzondering vormt op de regel dat de inleidende dagvaarding de opgave bevat van het feit dat wordt tenlastegelegd en dat een wijziging van de tenlastelegging gedurende de procedure niet toelaatbaar is indien als gevolg daarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zou inhouden,
- b)
dat die uitzondering daarin bestaat dat in de in art. 261, derde lid, Sv bedoelde gevallen voor de opgave van het feit in de inleidende dagvaarding kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is gegeven en dat bij de nadere omschrijving van dat feit als bedoeld in art. 314a Sv niet de beperking geldt dat sprake moet zijn van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr als het in de inleidende dagvaarding opgenomen feit, doch dat
- c)
bij toepassing van die uitzondering een wijziging ingevolge art. 314a Sv van de voorlopige omschrijving welke bestaat in een uitbreiding met andere feiten niet toelaatbaar is indien elk verband ontbreekt tussen die feiten en die welke overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52).
3.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat het bij genoemde wijziging van de voorlopige tenlastelegging onder 5 toegevoegde feit geen enkel verband houdt met hetgeen de verdachte in de voorlopige tenlastelegging werd verweten. Op grond daarvan heeft het, in overeenstemming met hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, geoordeeld dat de uitbreiding van de voorlopige tenlastelegging met dat feit ongeoorloofd was. Gelet daarop had het Hof de beslissing van de Rechtbank waarbij de nadere omschrijving is toegelaten voor wat betreft het onder 5 toegevoegde feit moeten vernietigen en heeft het Hof ten
onrechte ook op de grondslag van dat gedeelte van de tenlastelegging beraadslaagd en beslist. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.5.
De Hoge Raad zal doen hetgeen het Hof had behoren te doen en voorts om redenen van doelmatigheid de opgelegde straf, die ten onrechte ook is gebaseerd op het onder 5 bewezenverklaarde en strafbaar verklaarde feit, verminderen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van feit 5 gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verklaart, met vernietiging van de desbetreffende beslissing van de Rechtbank, de op de terechtzitting van de Rechtbank van 12 januari 1998 door de Officier van Justitie gedane nadere omschrijving als bedoeld in art. 314a Sv voorzover het betreft feit 5 ontoelaatbaar en wijst de vordering van de Officier van Justitie in zoverre af;
Bepaalt de straf voor wat betreft de feiten 1, 2A en 4 op een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaren, elf maanden en twee weken;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 december 2001.