HR, 06-11-2020, nr. 19/05365
ECLI:NL:HR:2020:1730
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2020
- Zaaknummer
19/05365
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1730, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:665
ECLI:NL:PHR:2020:665, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1730
- Vindplaatsen
V-N 2020/57.21 met annotatie van Redactie
NLF 2020/2502 met annotatie van Nick van den Hoek
JOM 2020/626
Belastingblad 2021/15 met annotatie van L.J. Boone
BNB 2021/20 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2021/24 met annotatie van J.A. SMIT
NTFR 2020/3337 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
V-N 2020/39.13 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1865 met annotatie van Nick van den Hoek
NTFR 2020/2276 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Beroepschrift 06‑11‑2020
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven van 30 december 2019.
De feiten.
Kutje [E], ‘rechter’ bij de rechtbank Gelderland, bijdehandje dat blijkbaar niet onafhankelijk wenst te opereren als onderdeel van de nationaal rechterlijke macht, nu zij andere zaken dan sec de toepassing van de juiste rechtsregel bij haar oordeel betrekt (Hof van Justitie, 19 november 2019, EU:C:2019:982, r.o. 122), heeft belanghebbende op ‘professionele wijze’ van zijn gemachtigde ontdaan met een beroep op nationale wet- en regelgeving.
Ze zouden dergelijke intens nare ganzen natuurlijk per omgaande op non-actief moeten zetten en de rest van haar leven weigeren in enige (publieke) functie, nu zij Nederland degradeert tot een ongekende bananenrepubliek en burgers ontdoet van hun rechtstreeks uit het hoogste recht voortkomende rechten, met toepassing — met voorrang — van nationale bepalingen!!!
Ze kan zo komen solliciteren als raadsheer bij de Hoge Raad, daar is het immers niet veel beter, of moge lijk nog (heel veel) erger. Mogelijk wordt ze zo aangenomen, ze heeft bewezen burgers op vileine wijze van hun rechten uit de hoogste rechtsorde te kunnen ontdoen, fundamentele vereiste natuurlijk als je bij de Hoge Raad der Nederlanden werkzaam zou wil zijn!!
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, doordat rechtbank Gelderland uitlegging heeft gegeven aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door belanghebbende te ontdoen van zijn rechten die rechtstreeks en met voorrang voortkomen uit het Unierecht zelf, nu de rechtbank de gemachtigde geweigerd heeft zijn belanghebbende in een gerechtelijke procedure te adviseren, te vertegenwoordigen en/of te verdedigen.
Toelichting.
Kutje [E] (zij is mogelijk naar de ambtenaar van de burgerlijke stand geweest waarschijnlijk om een d in haar achternaam te laten opnemen, omdat anders haar achternaam structureel haar intens nare, vieze karakter zou reflecteren), ‘rechter’ bij de rechtbank Gelderland, heeft met toepassing van artikel 8:25 Awb geoordeeld dat naar haar oordeel ernstige bezwaren bestaan tegen gemachtigde. Zij heeft andere — nare geesten, zoals gansje […], ‘president’ bij de rechtbank in haar ‘zegetocht’ betrokken…
Hoe ver zijn wij afgezakt in dit land dat dergelijke zielige geesten een (enigszins) cruciale/bepalende rol kunnen spelen in het publieke bestel??!!
Gemachtigde zijn verweer — dat belanghebbende rechtstreeks en met voorrang rechten kan ontlenen aan artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaruit volt dat belanghebbende het recht heeft zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (door een raadsman naar keuze) wordt door de rechtbank Gelderland — ‘vakkundig’ — verworpen.
Gansje [E], intens naar vies kutwijf, ‘rechter’ in het dagelijks leven, meent blijkbaar dat nationale wet- en regelgeving haar de bevoegdheid geeft uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht.
Nou, zo werkt het (gelukkig) niet. Jammer natuurlijk dat ik dat moet aankaarten bij de Hoge Raad der Nederlanden, hoerenkast die bewijst ook dagelijks apert niet onpartijdig te (willen) zijn, zoals uitgelegd middels objectieve criteria door de hoogste rechter (Hof van Justitie, 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982, r.o. 122 en 157/t/m 165).
Vast staat dat uitvoering wordt gegeven aan bepalingen van het Unierecht, niet onderzocht door die gans trouwens, maar dat is duidelijk genoeg, nu zij de rechten beperkt die belanghebbende kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht en die beperkt worden middels nationale wet- en regelgeving, waaraan de rechtbank toepassing heeft gegeven.
Voor de goede orde, artikel 8:25 Awb is in zeer ernstige strijd met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Hoewel niemand in Nederland, waarde hoogste nationale rechter wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep ook kennelijk ernstig partijdig is, vast te stellen op basis van objectieve criteria, gegeven en uitgelegd door de hoogste rechter in zijn uitlegging van 19 november 2019, A.K., EU:C:2019:982, r.o. 122 en r.o. 157 t/m 165 bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht, wordt die bevoegdheid zoals blijkt doorlopend gebezigd.
Middel I klaagt er over dat rechtbank Gelderland, bij monde van kutje [E] heeft miskend dat het apert verboden is voor deze domme, nare gans van rechtbank Gelderland — met schending van artikel 267, letter a VWEU — uitlegging te geven over bepalingen van Unierecht.
Artikel 267, letter a, VWEU bepaald dat uitlegging van bepalingen van het Unierecht exclusief is voorbehouden aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, dus niet aan een of ander dom, intens partijdig kutje van rechtbank Gelderland.
Maar [E] denkt dat het recht voor haar niet geldt en dat zij er zelf een zwengel aan kan geven in haar niet aflatende drang burgers waar mogelijk van hun rechten te ontdoen!!
Aldus staat kennelijk vast dat het recht geschonden is, meer bepaald artikel 267, letter a, VWEU, nu de rechtbank Gelderland uitlegging heeft gegeven aan bepalingen van het Unierecht door te oordelen zoals het heeft geoordeeld in r.o. 9 en 10 van zijn vonnis, namelijk dat de rechtbank In het standpunt van gemachtigde — welk standpunt luidt dat het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten — kort gezegd — er aan in de weg staat gemachtigde te weigeren — geen opgang kan vinden omdat kutje [E] uitlegt dat artikel 8:25 Awb met voorrang moet worden toegepast op bepalingen van het Unierecht.
Dit is fundamenteel zo ontzettend erg onjuist dat [E] per direct eigenlijk uit elke publieke functie gezet zou moeten worden!!! Wegwezen met zulk intens crimineel gespuis!!
De rechtbank Gelderland heeft zich kennelijk schuldig gemaakt aan uitlegging van bepalingen van het Unierecht, kennelijk onbevoegd, kennelijk ondeskundig, kennelijk partijdig, kennelijk zeer vooringenomen, kennelijk onrechtmatig, nu uitlegging van bepalingen van het Unierecht, zoals in casu de vraag of bepalingen van nationaal recht met voorrang moeten worden toegepast op Unierechtelijke, fundamentele vrijheden.
Middel I is kennelijk gegrond. Uw hoerenkast kan nog — kennelijk onrechtmatig naar artikel 80a RO grijpen, is ook niet ondenkbaar natuurlijk dat dat gebeurt in een bananenrepubliek als Nederland waar wij heel ver zijn afgezakt!! Niks rechtsstaat, niks onafhankelijke rechtsmacht, niks scheiding van machten, niks trias politica, gewoon overheidsambtenaren die overlopen van machtsmisbruik en enige mate van fatsoen en respect jegens de rechten van burgers die zij aan de hoogste rechtsorde kunnen ontlenen!!
Dan kun je natuurlijk verwachten dat mensen als ik een tandje bijschakelen.
Middel II.
Schending van het recht, meer bepaald het unierecht, nog meer bepaald artikel 267, letter b, tweede alinea VWEU, doordat de rechtbank — nu haar een vraag van Unierecht is voorgelegd waarvoor uitlegging van Unierecht is benodigd — zoals in casu of artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voorrang behoeft op de beperking die volgt uit de nationale wet- en regelgeving ex. artikel 8:25 Awb — zelfstandig een oplossing heeft gegeven van het geschil, oordelend dat nationale wet- en regelgeving voorrang behoeft op bepalingen van het unierecht, zonder de bevoegde rechter te consulteren, waartoe de rechtbank wettelijk verplicht was.
Toelichting.
Zoals volgt uit middel I, is overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU de Unierechter exclusief bevoegd om uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht (bij prejudiciële beslissing).
Elke uitlegging van een nationale rechter is dan ook kennelijk onbevoegd genomen in kennelijke ernstige strijd met het recht van de Unie.
Uit artikel 267, letter b, tweede alinea volgt dat een nationale rechter, niet zijnde een rechter wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, vragen kan voorleggen aan de Unierechter.
Die mogelijkheid verandert echter in een verplichting als uitlegging vereist is van bepalingen van Unierecht, nu die bevoegdheid exclusief is voorbehouden aan de Unierechter, zoals volgt uit artikel 267, letter a VWEU.
Een lagere nationale rechter, zoals in casu kutje [E], kan en mag en is niet bevoegd uitlegging te geven over bepalingen van Unierecht.
Toch doet dit licht, ‘werkzaam’ bij de rechtbank Gelderland dat door te oordelen dat artikel 8:25 Awb — kennelijk — haar bevoegdheid geeft belanghebbende zijn gemachtigde te weigeren in onderhavige kwestie en belanghebbende zijn rechten die hij rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan het Unierecht, te ontnemen.
Vrouwtje [E] zou ook kunnen overwegen lijkt me dat de gemachtigde wel ter dood veroordeeld mag worden als hij haar beledigt, nu artikel 2, lid 2, Handvest van de grondrechten hem immers geen rechten heeft om niet ter dood te worden veroordeeld en zij meent die bevoegdheid te kunnen hebben (en doorgaans rugdekking krijgt van uw hoerenkast).
Artikel 267, letter a, VWEU juncto artikel 267, letter b, tweede alinea VWEU bepaalt dat wanneer een lagere rechter, ook in een intens gajesland als Nederland, waar het een nationale sport is van de betrokken ‘rechters’, met name de Hoge Raad der Nederlanden, burgers van hun rechten te ontdoen waar mogelijk, gehouden is de Unierechter te consulteren, zonder enige vorm van beleidsvrijheid.
47 Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).
Maar nee hoor, rechtbank Gelderland, geleid door een echte domme, intens gemene gans, gaat uitlegging geven over bepalingen van het Unierecht, kennelijk onbevoegd, kennelijk onjuist, het recht tot op het [b]o[]t schendend, het recht op zijn fundamenten doen trillen, weigert toe te komen aan zijn wettelijke verplichting en betrekt andere belangen bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel.
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven, maar dat wist ik al heel lang, dat kutje [E] natuurlijk aantoonbaar, op basis van objectieve criteria, intens partijdig is.
Welke andere belangen zij kennelijk nastreeft is mij niet bekend, maar met wat speculeren en onderzoek door de bevoegde nationale instanties (OM, FIOD) moet daar achter te komen zijn.
Ook een aanwijzing voor haar gebrek aan partijdigheid is de miskenning van het primaat van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten dat ligt verankerd in het beginsel van voorrang van het Unierecht (arrest van 24 juni 2019, Poplawski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
[E] gedraagt zich in haar publieke functie als een hoer, ze naait burgers waar ze kan (mogelijk voor een tegenprestatie, welke dat ook mogen zijn, mogelijk alleen al een onterechte instandhouding van haar publieke functie kan onrechtmatig zijn).
Kennelijk staat vast dat het recht tot op het bo[]t geschonden is, zowel met betrekking tot artikel 267 , letter a, VWEU, alsook letter b, VWEU.
Middel III.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat de rechtbank Gelderland de rechten die belanghebbende rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, beperkt door belanghebbende te weigeren zich te laten adviseren, vertegenwoordigen en/of verdedigen door een raadsman naar keuze, zulks met een beroep op voorrang van de nationale wet- en regelgeving ten opzichte van de fundamentele rechten die belanghebbende heeft vanuit het hoogste recht.
Toelichting.
Belanghebbende kan, wanneer een lidstaat zoals in casu uitvoering geeft aan bepalingen van het Unierecht, haar is immers een vraag voorgelegd met betrekking tot de hoogte en de rechtmatigheid van de verschuldigde belasting BPM wegens uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte auto's, rechtstreeks en met voorrang een beroep doen op bepalingen van het Unierecht, waaronder begrepen de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Ik merk op dat nu de lidstaat griffierecht heft voor het voorleggen van het geschil aan de nationale rechter, welke heffing ook een beperking kan impliceren van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook het Unierecht tot uitvoer wordt gebracht.
Dat geldt ook voor de toepassing met voorrang van nationale wet- en regelgeving ten opzichte van bepalingen van het Unierecht.
Vast staat dat uitvoering wordt gegeven aan bepalingen van het Unierecht.
Belanghebbende is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard is zijn bezwaar en laat zich vertegenwoordigen/adviseren/verdedigen door zijn gemachtigde naar keuze, [A] van [C] BV te [Q].
Rechten die belanghebbende kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht kunnen niet beperkt worden, anders dan met de gegeven beperkingen zoals volgen uit artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Die beperking is niet door de rechter gebruikt. Ik merk ten overvloede op dat wanneer de rechter wel een beroep zou hebben gedaan op artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die reeds af zou stuiten op het feit dat de weigering van gemachtigden naar nationale regeling selectief is en geen toepassing kan vinden op advocaten en dus niet in het algemeen belang van de Unie kan worden geduid, maar ook een inbreuk impliceert op de fundamentele rechten.
Tot slot merk ik op dat de Hoge Raad der Nederlanden de zaak niet zelfstandig mag oplossen, anders dan de klachten toe te wijzen.
Immers, de Hoge Raad moet voor de oplossing van het geschil — net als kutje [E] — uitlegging geven over bepalingen van het Unierecht en is daartoe kennelijk onbevoegd.
Maar bovenal, de Hoge Raad moet in gevallen ais in casu, wanneer hem een geschil wordt voorgelegd dat wordt beheerst door bepalingen van Unierecht, verplicht de Unierechter consulteren.
Het is niet van belang dat de Hoge Raad, partijdige hoerenkast pur sang, aangetoond met inachtneming van objectieve criteria, geformuleerd door de hoogste rechter, de Unierechter, daarin veelvuldig verzuimd. ’
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, meer bepaald het Unierecht, meer bepaald artikel 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, danwel een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van diensten ex. 56 t/m 62 VWEU, doordat de rechtbank heeft overwegen dat [A], danwel [C] BV geweigerd wordt op te treden voor advies, vertegenwoordiging en/of verdediging.
Toelichting.
Beperking van de rechten van Artikel 17 handvest, het recht op eigendom.
1.
Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, In de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.
Het verbod om zijn klanten in rechte bij te staan, de enige commerciële activiteit die [A] ontplooit en waarmee hij zijn (persoonlijk) inkomen genereert, doet afbreuk aan hun recht om die producten commercieel te exploiteren. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een dergelijk verbod om vrij en zonder beperking commerciële activiteiten te ondernemen, de vrijheid van de dienstverlener van deze producten om hun economische activiteit uit te oefenen, kan beperken. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, met name in het arrest Malik v Verenigd Koninkrijk (EHRM, nr. 23780/08, 13 maart 2012), vormen de economische belangen van een onderneming ‘eigendom" in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM en vallen zij dus onder de bescherming van het eigendomsrecht.
Maar, voor zover het ertoe doet, is het ook een ongerechtvaardigde beperking van (bepaalde groepen) dienstverleners, in en buiten de lidstaat, om in alle vrijheid en op naar eigen inzicht, zonder bemoeienis en beperking van de betrokken lidstaat, diensten te verlenen. Het is dus een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van diensten ex. 56 t/m 62 VWEU.
De nationale wet- en regelgeving die het mogelijk maakt voor verweerder om belanghebbenden en dienstverleners van hun uit het Unierecht voortkomende rechten te ontdoen, moet in flagrante strijd met het Unierecht worden geacht.
Dergelijke wet- en regelgeving brengt ernstige schade toe aan het recht van de Unie.
Kutje [E] meent overigens alle fundamentele grondrechten te kunnen beperken naar haar eigen inzicht. In dier voege sluit ik niet uit dat zij nog eens oordeelt dat [A] ter dood mag worden veroordeeld omdat ik haar respectloos kutje [E] noem…
Lieve groetjes xxx, groetjes aan de paashaas en prins Carnaval,
Uitspraak 06‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 8:25 Awb; weigering gemachtigde i.v.m. stelselmatig grievend taalgebruik.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05365
Datum 6 november 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 29 oktober 2019, nr. AWB 19/272, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 juni 2020 geconcludeerd tot het niet–ontvankelijk verklaren dan wel het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
Kern van de zaak
2.1
De Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende, [A] , vanwege ernstige bezwaren tegen zijn persoon, geweigerd om belanghebbende in de fase van beroep nog verder te vertegenwoordigen dan wel haar bijstand te verlenen.De cassatiemiddelen zijn gericht tegen deze beslissing van de Rechtbank.
Ernstige bezwaren in de zin van artikel 8:25 Awb
2.2.1
Volgens artikel 8:25, lid 1, Awb kan de bestuursrechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.
2.2.2
In de parlementaire geschiedenis van artikel 8:25 Awb, zoals weergegeven in onderdeel 6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is tot uitdrukking gebracht dat deze bepaling is bedoeld als uiterste maatregel tegen gemachtigden of bijstandsverleners van wie moet worden aangenomen dat hun optreden ernstige schade kan toebrengen. Deze totstandkomingsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de wetgever ernstige bezwaren in de zin van artikel 8:25 Awb heeft willen beperken tot gedrag waardoor de gemachtigde of bijstandverlener schade toebrengt aan concrete individuele belangen van zijn cliënt. Er kan van worden uitgegaan dat die ernstige bezwaren ook kunnen rijzen door gedrag van de gemachtigde of bijstandverlener waardoor een behoorlijke rechtsbedeling in gevaar wordt gebracht. Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.
2.2.3
De beslissing tot weigering als voorzien in artikel 8:25, lid 1, Awb is voorbehouden aan de rechter die is belast met de behandeling van de zaak waarin de in die bepaling genoemde ernstige bezwaren rijzen. De rechter kan daartoe ambtshalve besluiten, of op verzoek van een andere partij in het geding. De aard van de in artikel 8:25, lid 1, Awb geregelde weigering brengt mee dat het rechtsgevolg ervan beperkt moet blijven tot die zaak, en tot de instantie waarin de beslissing is genomen.
Opmerking verdient dat zulke beperkingen niet gelden voor de toepassing van artikel 2:2 Awb.2.Artikel 8:25 Awb ziet op de zaaksbehandeling door de bestuursrechter, terwijl artikel 2:2 Awb in algemene zin betrekking heeft op het verkeer tussen het bestuursorgaan en de desbetreffende persoon.
2.2.4
Volgens artikel 8:25, lid 2, Awb worden de betrokken partij en haar gemachtigde of bijstandverlener onverwijld in kennis gesteld van de beslissing tot weigering en van de reden daarvoor. Daarnaast brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de te weigeren gemachtigde of bijstandverlener en de desbetreffende procespartij in de gelegenheid worden gesteld op het daartoe strekkende voornemen te reageren voordat de beslissing tot weigering wordt genomen. Datzelfde geldt voor een door een andere procespartij gedaan verzoek tot weigering, tenzij de rechter aanstonds besluit het verzoek af te wijzen. Diezelfde beginselen brengen voorts mee dat na het weigeren van een gemachtigde of bijstandverlener de betrokken partij een redelijke termijn wordt gegund om te kennen te geven of zij de procedure zonder gemachtigde of bijstand, of met een andere gemachtigde of bijstandverlener wil voortzetten, en in het laatste geval zich van die andere gemachtigde of bijstand te voorzien.
2.2.5
De tijdens de behandeling van de zaak gegeven beslissing tot weigering dient te worden opgenomen in de uitspraak in die zaak. Daarbij moet de rechter die beslissing voorzien van een motivering waaruit blijkt dat de in artikel 8:25, lid 1, Awb bedoelde ernstige bezwaren zich in de desbetreffende zaak voordoen. De rechter moet de reden tot weigering in beginsel ontlenen aan de gedragingen van de gemachtigde of bijstandverlener in zijn instantie. Het staat de rechter daarbij vrij in de waardering van die gedragingen te betrekken hetgeen hem overigens bekend is over het gedrag van die gemachtigde of bijstandverlener. Met inachtneming van het hiervoor overwogene worden aan de beslissing tot toepassing van artikel 8:25, lid 1, Awb geen bijzondere motiveringseisen gesteld. Aangezien het oordeel inzake ernstige bezwaren tegen de persoon van een gemachtigde of bijstandverlener naar zijn aard in hoge mate is verweven met feitelijke waarderingen, kan de Hoge Raad de motivering daarvan alleen toetsen op onbegrijpelijkheid.
2.2.6
Tegen de beslissing om met toepassing van artikel 8:25, lid 1, Awb een persoon als gemachtigde of bijstandverlener te weigeren, staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open. Dat neemt niet weg dat degene die een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de uitspraak van de rechter die artikel 8:25, lid 1, Awb heeft toegepast, ook die toepassing aan het oordeel van de hogere rechter kan onderwerpen. Geen rechtsregel staat in de weg aan de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel tegen een uitspraak als de daarbij aangevoerde gronden alleen zien op de weigeringsbeslissing.
Toepassing van het voorgaande op het onderhavige geval
2.3.1
Namens belanghebbende zijn bij de Rechtbank het beroepschrift en het (aanvullende) verzetschrift ingediend door [A] (hierna: de gemachtigde). De Rechtbank heeft, naar aanleiding van het aanvullende verzetschrift, een brief met dagtekening 31 mei 2019 naar de gemachtigde verzonden. In deze brief heeft de Rechtbank het voornemen geuit om de gemachtigde in deze procedure te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Awb.
2.3.2
In verband met dit voornemen heeft de Rechtbank de gemachtigde op 14 juni 2019 ter zitting gehoord. Bij beslissing van 3 juli 2019 heeft de Rechtbank de gemachtigde met toepassing van artikel 8:25, lid 1, Awb geweigerd.
2.3.3
Met betrekking tot het weigeren van de gemachtigde is in de bestreden uitspraak overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat ernstige bezwaren in de zin van artikel 8:25 van de Awb tegen gemachtigde bestaan. Het taalgebruik van gemachtigde is ongepast, onfatsoenlijk, beledigend en respectloos naar de wederpartij, de rechtspraak en een individuele rechter. Gemachtigde heeft inmiddels verscheidene waarschuwingen ontvangen en volhardt bewust in zijn beledigende en respectloze taalgebruik. De rechtbank maakt daarom gebruik van haar bevoegdheid om gemachtigde te weigeren in de onderhavige procedure. Deze beslissing heeft tot gevolg dat opposante zich niet langer door de gemachtigde van haar (eerste) keuze in de onderhavige procedure kan laten bijstaan/vertegenwoordigen. Het onderwerp van geschil in de onderhavige procedure alsmede het dossier bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat opposante is aangewezen op behartiging van haar belangen door gemachtigde in het bijzonder. De gevolgen van deze beslissing voor opposante zijn daarmee naar het oordeel van de rechtbank zeer beperkt. De rechtbank ziet in het standpunt van gemachtigde geen aanleiding om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid.”
2.3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, geeft het door de middelen bestreden oordeel niet blijk van miskenning van het begrip ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De middelen falen in zoverre.
2.3.5
De in de middelen opgenomen klachten over schending van het VWEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑11‑2020
Vgl. ABRvS 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2709, en ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2886.
Conclusie 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verzetrechter weigert scheldende gemachtigde wegens ernstige bezwaren (art. 8:25 Awb); Is cassatieberoep tegen (alleen) die weigering een cassatieberoep bedoeld in art. 28(2) AWR? Klachten over schending van art. 47 EU-Handvest, art. 267 VwEU en het vrije dienstenverkeer; scheldende gemachtigde overtreft (ook) in cassatie zichzelf Feiten en geschil: De belastingplichtige heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van BPM (bij invoer, neem ik aan). Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Rechtbank Gelderland heeft belanghebbendes beroep daartegen kennelijk ongegrond verklaard en ook het verzet tegen die ongegrondverklaring ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft in de loop van het verzetgeding de gemachtigde ex art. 8:25 Awb geweigerd wegens ernstige bezwaren tegen die gemachtigde (gescheld en getier). Die geweigerde gemachtigde stelt namens de belastingplichtige beroep in bij de Hoge Raad in, maar bestrijdt met geen woord de ongegrondverklaring van het verzet of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Hij bestrijdt alleen de weigering van de gemachtigde met beroep op EU-recht (art. 47 EU-Handvest, art. 267 VwEU en het vrije dienstenverkeer). Volgens A-G Wattel is dit geen cassatieberoep tegen een uitspraak “als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b” Awb en dus geen cassatieberoep zoals bedoeld in art. 28(2) AWR, maar een poging tot zelfstandig cassatieberoep tegen de weigering, dat echter niet mogelijk. Het cassatieberoep is daarom zijns inziens niet-ontvankelijk. Zou het wel om een cassatieberoep ex art. 28(2) AWR gaan, dan is het nog steeds niet-ontvankelijk omdat het geheel ongemotiveerd is: het geeft met geen woord aan waarom, en zelfs niet dat de uitspraak op het verzet onjuist zou zijn, zulks in strijd met art. 6:5(1)(d) juncto art. 6:24 Awb. Zou het beroep ontvankelijk zijn, dan acht de A-G het ongegrond. Het klaagt over schending van EU-recht, dat echter niet van toepassing is op de weigering van de gemachtigde, noch op diens dienstverlening jegens de belastingplichtige: beide vallen buiten de werkingssfeer van het EU-recht omdat zij beide een puur interne situatie binnen één lidstaat betreffen. Zou EU-recht wel van toepassing zijn, dan zouden de op de weigering en de dienstverlening ziende klachten nog steeds ongegrond zijn, nu van enige ongelijke behandeling bij de weigering van gemachtigden geen sprake is en een proportionaliteitsbeoordeling eenduidig naar weigering van de gemachtigde leidt, zodat ook de art. 17 en 47 EU-Handvest, als die al toepasselijk zouden zijn, niet geschonden zijn. Nu het geschil bij de rechtbank niet over de BPM-heffing ging, maar over bezwaartermijn-overschrijding, kan betwijfeld worden of de vrijheid van goederenverkeer aan de orde is, waarop de gemachtigde overigens geen beroep heeft gedaan. Zou die verkeersvrijheid relevant zijn, dan is van schending ervan geen sprake, nu dezelfde bezwaartermijn zonder onderscheid geldt voor alle bestuursrechtelijke geschillen. De gemachtigde is volstrekt ondubbelzinnig gewaarschuwd in de conclusie van 28 februari 2020 in de aanhangige zaak 19/02693. Na ruim drie maanden bezinningstijd overtreft de gemachtigde zichzelf thans in nog extremer, onrechtmatiger, onleesbaarder en zinlozer (want niet-ontvankelijk en alleen maar procesordeverstorend) gescheld en getier tegen onder meer de rechtspraak, individuele rechters en de rechtsstaat. De A-G meent dat daarom niet volstaan kan worden met het niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond verklaren van het beroep. Zijns inziens moeten het rechtspraakpersoneel, de ‘vertegenwoordigde’ belastingplichtigen, de goede procesorde, de rechtspraak, de rechtsstaat en het voor de gemeenschap bedoelde publieke budget beschermd worden tegen deze procesorde-saboterende, bedreigende, beledigende, belasterende en gemeenschapsgeld verbrandende gemachtigde. Hij geeft daarom de Hoge Raad - desgeraden diens strafkamer of ombudskamer – in overweging om (i) deze gemachtigde als gemachtigde te weigeren in alle bij de Hoge Raad aanhangige zaken waarin hij optreedt, (ii) ook alle (rechts)personen die onder zijn (feitelijke) leiding als gemachtigde in aanhangige zaken optreden als zodanig te weigeren, en (iii) de belastingplichtigen daarvan terstond in kennis te stellen en vier weken te geven om desgewenst een andere persoon te machtigen. Gegeven de no cure no pay werkwijze van de gemachtigde en gegeven dat de belanghebbende in kennis is gesteld van de precieze aard van de evident ernstige bezwaren tegen haar gemachtigde en zij deze gemachtigde desondanks opnieuw gemachtigd heeft om door te gaan met zijn wangedrag namens haar, geeft de A-G de Hoge Raad bovendien in overweging om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de belastingdienst en de Staatssecretaris in alle instanties.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05365
Datum 30 juni 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak BPM; Bezwaartermijnoverschrijding; Verzet; Weigering gemachtigde
Nr. Rechtbank AWB 19/272
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
De belastingplichtige [X] heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Zij heeft tegen die voldoening bezwaar gemaakt dat door de inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de daarvoor in de wet gestelde termijn. De Rechtbank Gelderland heeft belanghebbendes beroep daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet tegen die ongegrondverklaring heeft zij eveneens ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft in de loop van het verzetgeding de gemachtigde van de belastingplichtige geweigerd wegens ernstige bezwaren tegen die gemachtigde.
1.2
Die geweigerde gemachtigde stelt nu beroep bij de Hoge Raad in, maar dat beroep bestrijdt met geen woord de ongegrondverklaring van het verzet of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het bestrijdt alleen de weigering van de gemachtigde. Het is daarom mijns inziens niet-ontvankelijk: het is geen cassatieberoep tegen een uitspraak “als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b” Awb en dus geen cassatieberoep zoals bedoeld in art. 28(2) AWR, maar een poging tot zelfstandig cassatieberoep tegen de weigering, dat echter niet mogelijk is. Ook als het beroep wel als cassatieberoep ex art. 28(2) AWR zou kunnen worden beschouwd, is het mijns inziens niet ontvankelijk omdat het geheel ongemotiveerd is: het geeft met geen woord aan waarom, of zelfs maar dat de ongegrond-verklaring van het verzet onjuist zou zijn, zulks in strijd met art. 6:5(1)(d) junctoart. 6:24 Awb. Het beroep lijkt zelfs geen beroep van de belastingplichtige te zijn, wier belastingschuld op geen enkele wijze beïnvloed wordt door mogelijke gegrondheid van de ingediende klachten.
1.3
Voor het geval u niettemin op de - uitsluitend de weigering betreffende - klachten zou willen ingaan, leidt analyse ervan tot de conclusie dat zij ongegrond zijn: zij klagen alle over schending van EU-recht, dat echter niet van toepassing is op de weigering van de gemachtigde, noch op diens dienstverlening jegens de belastingplichtige: beide vallen buiten de werkingssfeer van het EU-recht omdat zij beide een puur interne situatie binnen één lidstaat betreffen. Zou EU-recht wel van toepassing zijn, dan zouden de op de weigering en de dienstverlening ziende klachten nog steeds ongegrond zijn, nu van enige ongelijke behandeling bij de weigering geen sprake is (elke gemachtigde die de procesorde saboteert, niet in het belang van zijn klanten handelt en rechterlijk personeel bedreigt en uitscheldt, wordt geweigerd) en een proportionaliteitsbeoordeling eenduidig naar weigering van deze gemachtigde leidt, zodat ook de art. 17 en 47 EU-Handvest, als die al toepasselijk zouden zijn, niet geschonden zijn door de manifest terechte weigering. Nu het geschil bij de Rechtbank niet over BPM-heffing ging, maar alleen over de bezwaartermijnoverschrijding, kan betwijfeld worden of de vrijheid van goederenverkeer aan de orde kan zijn. De gemachtigde heeft overigens geen beroep op het vrije goederenverkeer gedaan, kennelijk omdat hij alleen met zijn idiosyncratische preoccupaties bezig is en niet met het belang van zijn klant. Zou die verkeersvrijheid relevant zijn, dan is van schending ervan geen sprake, nu dezelfde bezwaartermijn zonder onderscheid geldt voor alle bestuursrechtelijke geschillen.
1.4
De conclusie van 28 februari 20201.in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02693, waarin dezelfde gemachtigde optreedt, was een volstrekt heldere waarschuwing voor deze gemachtigde. Na ruim drie maanden bezinningstijd nadien, dient hij in de thans te beslissen zaak een repliek in waarin hij zichzelf overtreft in (nog extremer) gescheld en getier, dat evident onrechtmatig, beledigend, belasterend, bedreigend en mijns inziens strafbaar is, en dat het fiscaalrechtelijke belang van zijn klant hoegenaamd niet dient; integendeel.
1.5
Ik meen daarom dat niet volstaan kan worden met niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond verklaren van dit beroep. Het personeel van de feitengerechten, de ‘vertegenwoordigde’ belastingplichtigen, de goede procesorde, de rechtspraak, de rechtsstaat en het voor de gemeenschap bedoelde publieke budget moeten beschermd worden tegen deze procesorde-saboterende, bedreigende, beledigende, belasterende en gemeenschapsgeld verbrandende gemachtigde.
1.6
Ik geef u in overweging het cassatieberoep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren.
1.7
Ik geef u - of desgeraden uw strafkamer of uw ombudskamer – verder in overweging (i) deze gemachtigde als gemachtigde te weigeren in alle bij u aanhangige zaken waarin hij optreedt, (ii) ook alle (rechts)personen die onder zijn (feitelijke) leiding als gemachtigde in bij u aanhangige zaken optreden als zodanig te weigeren, en (iii) de belastingplichtigen in die zaken daarvan terstond in kennis te stellen en vier weken te geven om desgewenst een andere persoon te machtigen die niet onder de (feitelijke) leiding van de gemachtigde staat en die evenmin zijn of haar handtekening zet onder hetgeen deze gemachtigde bedenkt.
1.8
Gegeven de no cure no pay werkwijze van deze gemachtigde en gegeven dat de belanghebbende in deze zaak expliciet op de hoogte is gesteld van de aard van de evident ernstige bezwaren tegen haar gemachtigde en zij deze gemachtigde desondanks opnieuw gemachtigd heeft om door te gaan met zijn wangedrag namens haar, geef ik u verder in overweging om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de belastingdienst en de Staatssecretaris in alle instanties.
2. De feiten en het geding bij de Rechtbank
Feiten
2.1
Op 24 april 2018 heeft de belanghebbende [X] BV op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Tegen die voldoening heeft zij op 11 juni 2018 bezwaar gemaakt. Op 16 november 2018 heeft de inspecteur dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn. Op 14 december 2018 heeft de belanghebbende daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland.
De Rechtbank
Vereenvoudigde afdoening
2.2
De Rechtbank stelde vast dat het bezwaarschrift volgens art. 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 5 juni 2018 ontvangen had moeten zijn om tijdig te zijn.2.Zij achtte de termijnoverschrijding niet verschoonbaar zoals bedoeld in art. 6:11 Awb en heeft het beroep bij uitspraak van 2 april 2019 kennelijk ongegrond verklaard (art. 8:54(1)(c) Awb).
Verzet
2.3
De belanghebbende heeft zich op 8 mei 2019 op basis van art. 8:55 Awb verzet tegen die kennelijk-ongegrondverklaring. Haar gemachtigde heeft op 17 mei 2019 verzetgronden ingediend. De Rechtbank (verzetrechter) heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld op haar verzet te worden gehoord op een zitting op 20 september 2019, waarop de belanghebbende echter zonder kennisgeving van verhindering niet is verschenen.
2.4
De verzetrechter heeft geoordeeld dat de stelling dat het bezwaarschrift tijdig zou zijn verzonden op geen enkele wijze was onderbouwd. Zij heeft daaruit het gevolg getrokken dat de Rechtbank het onderzoek terecht had gesloten en terecht bij de uitspraak van 2 april 2019 belanghebbendes beroep kennelijk ongegrond had verklaard. De verzetrechter heeft het verzet daarom ongegrond verklaard bij de thans bestreden uitspraak van 29 oktober 2019.
Weigering van de gemachtigde
2.5
Naar aanleiding van de op 17 mei 2019 door de gemachtigde ingediende verzetgronden heeft de Rechtbank die gemachtigde, [A] , op 31 mei 2019 haar voornemen meegedeeld om hem in deze procedure te weigeren als gemachtigde wegens ernstige bezwaren tegen hem zoals bedoeld in art. 8:25(1) Awb. Dat voornemen heeft de Rechtbank als volgt gemotiveerd:
"Op 25 oktober 2018 heeft u een gesprek gevoerd met de President van de rechtbank Gelderland. Een van de onderwerpen van dat gesprek was uw woordkeuze in processtukken. In een brief van 7 november 2018 is het besprokene aan u als volgt bevestigd:
"Tot slot heb ik ook uw taalgebruik ter sprake gebracht. Ik heb u meegegeven dat ik het niet accepteer dat u over medewerkers van de rechtbank Gelderland en de rechtspraak in algemene zin onheuse en grievende uitlatingen doet. Ik vertrouw erop, dat u voortaan respectvol en fatsoenlijk communiceert. U heeft mij gezegd, dat u dit ter harte neemt.”
Naar aanleiding van uw woordgebruik in een verzetschrift van 28 januari 2019 heeft opnieuw een gesprek tussen u en de President van de rechtbank Gelderland plaatsgevonden. De inhoud van dat gesprek is aan u bevestigd bij brief van 22 februari 2019. In die brief zijn citaten opgenomen uit uw verzetschrift van 28 januari 2019:
-“Ik merk op, dat uw rechtbank blijkbaar onderdeel van de criminele organisatie rechtspraak.nl het wel heel erg bont aan het maken is. ”
- "... (naam rechter-MB) krijgt mogelijk provisie bij verkorte afdoening zodat uw rechtbank weer eens naar huis kan, daar lijkt het op. ”
- “Kutland!!! Gajesland! "
- ‘‘Aldus geeft de - niet aflatende drang van ... (naam rechter -MB) - teneinde burgers van hun rechten te ontdoen waar mogelijk — waar hij al jaren in bedreven is, blijk van een onjuiste feitelijke opvatting. Mogelijk is het ook administratief een puinzooi bij deze rechtbank, niet aan mij daar verder iets van te vinden. ”
- “Feit is dat de rechtbank Gelderland een derderangs rechtbank is die zich niet kwijt van zijn wettelijke taak, burgers beschermen tegen de niet aflatende drang van andere publiekrechtelijke organen, zoals de Belastingdienst, waar mogelijk burgers uit het hoogste recht voortkomende rechten te ontnemen en te beduvelen. ”
- “Een schande is het, werkelijk ongehoord. Aangesteld om onafhankelijk te opereren, maar nada niks komt daarvan terecht."
- “Nu is uw rechtbank verworden tot een gajesclub die niet veel meer kan dan griffierecht heffen en burgers om de tuin leiden, echt intens triest. "
De President van de rechtbank Gelderland heeft u naar aanleiding daarvan als volgt laten weten:
“Dit taalgebruik acht ik ongepast, onfatsoenlijk en respectloos. Wij doen ons werk professioneel met respect voor partijen en hun gemachtigden. Ik verwacht van u professioneel gedrag, respect voor het gezag van de rechterlijke macht en voor de rechters die de zaken van uw cliënten behandelen. Daarbij gaat het mij in het geheel niet om het inhoudelijke debat en de argumenten die u daarin gebruikt, doch uitsluitend om uw woordkeuze zoals hiervoor aangegeven.
Ik heb u in ons gesprek ook gewezen op de mogelijkheid die besloten ligt in artikel 8:25, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren. Dat is een mogelijkheid waarvan de rechtbank slechts bij hoge uitzondering gebruikt maakt en uitsluitend gebruik wil maken als andere middelen geen soelaas bieden. U gaf aan bekend te zijn met deze mogelijkheid onder meer uit de beslissing van het Hof Den Bosch uit maart 2018.
Ik heb u verzocht mijn opmerkingen te beschouwen als een dringende waarschuwing. U heeft mij bevestigd dat u mij goed begrepen heeft. Ik heb ook uw collega [D] verzocht hiervoor aandacht te hebben.”
In een uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 april 2019, met zaaknummer AWB 18/2008, waar u als gemachtigde optrad, heeft de Rechtbank in een opmerking voorafgaand aan de beoordeling van geschil als volgt overwogen:
“Alvorens inhoudelijk op de zaak in te gaan stelt de rechtbank het taalgebruik van de gemachtigde zoals opgenomen in de pleitnota aan de orde. Gemachtigde stelt onder meer dat “Nederland natuurlijk een enorm gajesland is” en “niks anders dan een enorme narcostaat”. De rechtbank Gelderland heeft volgens gemachtigde “genoegzaam en structureel aangetoond het niet zo nauw te nemen met de gerechtvaardigde belangen van belastingplichtigen” en de focus van verweerder ligt “louter en alleen op beduvelen en oplichten”. Ook merkt de gemachtigde op “dat de rechtbank zaken gaat opwerpen als tardief verklaring of ‘wir haben es nicht gewusst’ of wat er allemaal nog meer in de trukendoos zit teneinde de burger van zijn uit het hoogste recht afkomstige rechten te ontdoen”. De Hoge Raad is volgens gemachtigde “verworden tot een allerhoogst bedenkelijke club die zijn weerga niet kent in de wereld’’.
De rechtbank heeft ter zitting haar verbazing en verontwaardiging uitgesproken over deze uitspraken van de gemachtigde. De gemachtigde heeft hier onder meer op gereageerd door te stellen dat hij bij zijn uitspraken blijft en heeft daaraan toegevoegd dat hij “Nederland een enorm kutland” vindt.
Omdat de gemachtigde volhardt in de naar het oordeel van de rechtbank ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van zijn wederpartij, de rechtbank en anderen acht de rechtbank redenen aanwezig om de gemachtigde bij deze een waarschuwing te geven. In dit verband wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren.’’
Ondanks deze beide waarschuwingen naar aanleiding van uw ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze taalgebruik, bezigt u in de aanvulling van uw verzetschrift van 17 mei 2019 onder meer de volgende taal:
-“Het Hof, de hoogste rechter en de enige rechter met verregaande van fatsoensnormen en integriteitsnormen. is kennelijk duidelijk over ex-rental, anders dan clowns in de nationale rechtspraak, die - apert onbevoegd - uitlegging geven over bepalingen van het Unierecht. De schande ver voorbij!!
De rechtspraak in Nederland is verworden tot een verlengstuk van de heffende autoriteit en de wetgever faciliteert dat het een lieve lust is!! Wat een aanfluiting!! Kutland!”
-“Fundamentele waarden worden door Uw rechtbank gewoon terzijde gesteld!! De schande ver voorbij!!”
-(....naam rechter) zou eens naar een integriteitscursus moeten waar haar primaire integriteitsnormen bijgebracht gaan worden die haar functioneren mogelijk zouden kunnen verbeteren!! Of ze kan solliciteren in Maastricht bij de Belastingdienst, daar ontvangen ze ook geen stukken als ze de burger kunnen benadelen en besodemieteren!”
-“Daarbij is ook relevant dat doorgaans medewerkers van de Belastingdienst te verwijten valt dat ze een gebrekkige integriteit bezitten en niet zelden alles is gericht op het verwezenlijken van heffen van onverschuldigde belasting ten faveure van de belastingplichtige, met toepassing van nationale rechtspraak, die apert niet strookt met bepalingen van het Unierecht. In goed Nederlands is dat ordinaire oplichting, bepaald niet vreemd bij de Belastingdienst, schering en inslag is dat daar, main business!!”
-(...)”dat criminele zooitje aan de Korte Voorhout”
-“In wat een gajescultuur zijn we in hemelsnaam beland? Hoezo onafhankelijke rechtspraak? Hoe zo enige respect voor de justitiabele? (...)”
De door u gebezigde taal is ongepast, onfatsoenlijk, beledigend en respectloos naar uw wederpartij, de rechtspraak, een individuele rechter van de Rechtbank Gelderland die gewoon haar werk doet en anderen. Dit in weerwil van eerder aan u gegeven herhaalde (zie hierboven) waarschuwingen.
Dit alles maakt dat de Rechtbank het voornemen heeft u in deze verzetprocedure als gemachtigde van [X] B.V. te weigeren op grond van artikel 8:25, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. Op dit voornemen zou de rechtbank u graag horen. Daartoe heeft de Rechtbank een zitting gepland.”
2.6
De gemachtigde heeft op dit voornemen gereageerd bij brief van 6 juni 2019. Hij stelde zich (r.o. 9 van het bestreden vonnis):
‘’(…) op het standpunt dat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, er aan in de weg staat om hem als gemachtigde te weigeren. Door hem te weigeren wordt volgens gemachtigde een inbreuk gemaakt op het recht van belanghebbende op rechtsbijstand naar keuze.’’
2.7
Op 14 juni 2019 heeft de Rechtbank de gemachtigde ter zitting gehoord. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt het volgende:
‘’De gemachtigde verklaart in eerste termijn:
Ik heb geen toevoeging op het ingediende verzetschrift. Het is godgeklaagd dat de rechtbank tot deze overweging durft te komen om mij te weigeren als gemachtigde. Ik vind uw rechtspraak ook bedenkelijk. U moet het hoogste recht volgen. U doet dit als rechtbank niet. Dit uit zich in bewoordingen die niet prettig zijn. Ik kan hier niks aan doen.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde:
Ik lees de uitspraken van uw rechtbank niet. Het zal best kunnen dat ik een waarschuwing heb gekregen. Ik heb ook een gesprek gehad bij het gerechtshof Den Bosch. Daar is al snel de stekker uit gehaald. Het zijn de Europese grondbeginselen die worden geschonden, daar gaat het hier om.
De gemachtigde verklaart:
U kunt wel zeggen dat u respect hebt, maar uit uw uitspraken blijkt geen respect. Een burger voelt zich gepakt door de belastingdienst en als u dan het hoogste recht ter zijde schuift, dan is dat een gebrek aan respect naar de burger. Respect gaat erover dat de burger die hier klaagt, hoe die behandeld wordt. Er zijn 240 zaken van mij die gegrond zijn verklaard bij het Hof. Ik snap niet dat u mij onder ogen durft te komen.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde:
Op inhoud kunnen wij het niet oneens zijn. U moet het Europese recht toepassen. Elke keer krijg ik tijdens de zitting te horen dat ik een goed punt heb, maar als ik dan de uitspraak lees, dat staat er weer de rechtbank oordeelt zus, de rechtbank oordeelt zo.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde:
In beginsel zal ik geen grievend taalgebruik gebruiken. Maar als de rechtbank blijft volharden, gecasseerd wordt en blijft weigeren het hoogste recht toe te passen, dan is bij mij ook het niveau bereikt. Het had anders gekund. Als u mij gaat schorsen, dan ligt dezelfde dag nog een brief in Brussel en dan zullen we zien wat er gaat gebeuren. U had deze zitting ook niet mogen doen. Ik hoop dat u mij gaat schorsen. Het unierecht staat er aan in de weg. Het Unierecht verbiedt ook de doodstraf. Maar in Nederland is het zelfs zo dat als ik een brief krijg dat ik ter dood word veroordeeld, maar ik reageer niet binnen 6 weken, dan word ik alsnog hier op de markt opgehangen.
De gemachtigde verklaart verder:
U moet mij lekker schorsen.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde:
Ik hoop dat de rechtbank mij schorst. Als u dat doet ga ik de rechtbank ophangen aan de allerhoogste boom. Ik weet veel meer van u dan u denkt dat ik weet.’’
2.8
Bij beslissing van 3 juli 2019 heeft de Rechtbank de gemachtigde op grond van art. 8:25(1) Awb wegens ernstige bezwaren geweigerd als gemachtigde in deze procedure. De Rechtbank heeft de belanghebbende van deze beslissing op de hoogte gesteld en haar gevraagd of zij de procedure zonder gemachtigde of met bijstand van een andere gemachtigde wilde voortzetten. Bij brief van 6 september 2019 heeft de belanghebbende de Rechtbank laten weten dat [D] van [B] BV haar nieuwe gemachtigde is. Ik merk op dat het pro forma cassatieberoepschrift behalve [A] ook [B] BV vermeldt als gemachtigde, hetgeen suggereert dat [B] BV niet wezenlijk verschilt van [A] .
2.9
In haar thans bestreden uitspraak van 29 oktober 2019 op het verzet heeft de Rechtbank die weigeringsbeslissing van 3 juli 2019 als volgt gemotiveerd:
‘’10. De rechtbank is van oordeel dat ernstige bezwaren in de zin van artikel 8:25 van de Awb tegen gemachtigde bestaan. Het taalgebruik van gemachtigde is ongepast, onfatsoenlijk, beledigend en respectloos naar de wederpartij, de rechtspraak en een individuele rechter. Gemachtigde heeft inmiddels verscheidene waarschuwingen ontvangen en volhardt bewust in zijn beledigende en respectloze taalgebruik. De rechtbank maakt daarom gebruik van haar bevoegdheid om gemachtigde te weigeren in de onderhavige procedure. Deze beslissing heeft tot gevolg dat opposante zich niet langer door de gemachtigde van haar (eerste) keuze in de onderhavige procedure kan laten bijstaan/vertegenwoordigen. Het onderwerp van geschil in de onderhavige procedure alsmede het dossier bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat opposante is aangewezen op behartiging van haar belangen door gemachtigde in het bijzonder. De gevolgen van deze beslissing voor opposante zijn daarmee naar het oordeel van de rechtbank zeer beperkt. De rechtbank ziet in het standpunt van gemachtigde geen aanleiding om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid.”
Opnieuw machtiging van [A]
2.10
Op 16 oktober 2019, dus vóór de uitspraak van de Rechtbank op 29 oktober 2019, heeft de belanghebbende opnieuw (ook) [A] gemachtigd om ‘’bezwaar, (hoger) beroepsprocedures en cassatieprocedures te voeren tegen de Belastingdienst’’ en ‘’gesprekken en procedures te voeren omtrent de weigeringsbeschikking tegen [A] ’’.
3. Het geding in cassatie
3.1
De gemachtigde [A] heeft op 27 november 2019 en daarmee tijdig en overigens regelmatig een pro forma beroepschrift in cassatie ingediend. Bij fax van 17 januari 2020 is dat beroepschrift aangevuld met klachten, ingediend door die gemachtigde, maar blijkens de aanhef ook door [B] BV. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 15 april 2020 een verweerschrift ingediend. De gemachtigde, maar blijkens de aanhef van de fax ook [C] BV, heeft bij fax van 8 juni 2020 gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.
Het cassatieberoep
3.2
In deze cassatieprocedure treedt de door Rechtbank als gemachtigde geweigerde [A] op als gemachtigde.3.Het is niet eenvoudig om van diens verzetgronden kennis te nemen, nu zijn zijn ondergesneeuwd in morbide gescheld en getier tegen alles en iedereen die/dat hij in de weg ziet staan aan de erkenning van zijn unieke en onfeilbare rechtskundige inzicht, in het bijzonder op het vlak van het EU-recht. Voor zover waarneembaar tussen zijn verwensingen en pogingen tot belediging door, bezwaren hem vier grieven:
(i) de Rechtbank heeft art. 267(a) VwEU geschonden omdat haar weigering van de gemachtigde de uitleg van art. 47 EU-Handvest impliceert waarover zij eerst prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ) had moeten stellen. Volgens de gemachtigde volgt uit die bepaling dat de belanghebbende het recht heeft zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen door een raadsman naar keuze.
(ii) de Rechtbank heeft art. 267(b)(2e alinea) VwEU geschonden doordat zij een vraag waarvoor uitleg van EU-recht nodig is (“of artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voorrang behoeft op de beperking die volgt uit de nationale wet- en regelgeving ex. artikel 8:25 Awb”), heeft beantwoord hoewel zij prejudiciële vragen had moeten stellen aan het HvJ EU, gegeven de voorrang van EU-recht en r.o. 4.7 van HvJ Akerberg Fransson.4.
(iii) de Rechtbank heeft art. 47 EU-Handvest geschonden doordat de weigering van de gemachtigde belanghebbendes rechtstreeks en met voorrang geldende recht beperkt om zich te laten adviseren, vertegenwoordigen en/of verdedigen door een raadsman naar keuze, hoewel dat recht niet op andere gronden kan worden beperkt dan de gronden genoemd in art. 52(1) EU-Handvest.
(iv) de weigering/belemmering van de gemachtigde c.q. van [C] BV om op te treden voor advies, vertegenwoordiging en/of verdediging van de belanghebbende schendt diens eigendomsrecht ex art. 17 EU-Handvest en diens recht op vrij dienstenverkeer ex de art. 56 t/m 62 VwEU.
3.3
Het gescheld en getier van de gemachtigde in het aanvullende beroepschrift, dat mijns inziens de juistheid van de weigeringsbeslissing van de Rechtbank illustreert, betreft in de eerste plaats de verzetrechter, die volgens de gemachtigde, samengevat, onder meer is:
- een intens naar mens
- een domme nare gans
- een hoer
- een intens naar vies kutwijf
- een of ander dom, intens partijdig kutje
- intens crimineel gespuis.
Het verweer
3.4
Volgens de Staatssecretaris heeft de Rechtbank het verzet terecht ongegrond verklaard. Over de weigering van de gemachtigde merkt hij op dat die beslissing geen onderdeel van het geschil is, maar dat de weigering zijns inziens geheel strookt met doel en strekking van art. 8:25 Awb.
3.5
Repliek
De repliek van 8 juni 2020 van de gemachtigde voegt inhoudelijk niets toe. Het gaat vooral om nóg grotesker gescheld en getier. Ik vat het samen:
De plaatsvervangende directeur-generaal van de belastingdienst die het verweerschrift namens de Staatssecretaris heeft ondertekend, is volgens de gemachtigde een:
- topcrimineel,
- viespeuk van het allerergste soort,
- misselijkmakend vies, smerig vet mannetje.
U daarentegen bent, onder meer:
- circusartiesten
- een intens criminele organisatie
- de meest vieze, smerige club van Europa en mogelijk ver daarbuiten,
- een hoerenkast waar je genaaid wordt dat de stukken ervan af vliegen
- de grootste criminele hoerentent van deze aardbol
- een kankergezwel in een rechtsstaat Nederland
- kennelijk partijdig, kennelijk onrechtmatig, kennelijk onjuist en kennelijk onbevoegd
- crimineel klootjesvolk
- een stelletje hoeren
- het grootste uitschot van elke samenleving
- echt een hele vieze, gemene club.
O ja: en ik ben, aldus de gemachtigde:
- een criminele mongool.
3.6
De Staatssecretaris heeft zijn geestdrift onderdrukt om hierop te dupliceren.
4. De wet
4.1
Art. 8:25 Awb bepaalt:
“1 De bestuursrechter kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.
2 De betrokken partij en de in het eerste lid bedoelde persoon worden onverwijld in kennis gesteld van de weigering en de reden daarvoor.
3 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten.”
4.2
Ook bestuursorganen kunnen een gemachtigde weigeren. Art. 2:2 Awb bepaalt:
“1 Het bestuursorgaan kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.
2 De belanghebbende en de in het eerste lid bedoelde persoon worden van de weigering onverwijld schriftelijk in kennis gesteld
3 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten.”
4.3
Weigering van een gemachtigde door een bestuursorgaan is een beschikking ex art. 1:3 Awb waartegen bezwaar open staat bij dat bestuursorgaan (art. 7:1 jo 8.1 Awb), vervolgens beroep op de sector bestuursrecht van de rechtbank (art. 8.1 Awb) en tenslotte hoger beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (art. 8:104 jo. 8:105 Awb).
4.4
Weigering van een gemachtigde door de bestuursrechter kan (alleen) worden aangevochten tegelijk met de indiening van hoger beroep in de hoofdzaak. Art. 8:104(3)(b) Awb bepaalt:
“Tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak [de mondelinge, schriftelijke, kortsluitings- en schadevergoedingsuitspraak; PJW] kan hoger beroep worden ingesteld tegen:
a. een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a, of
b. een andere beslissing van de rechtbank.”
4.5
Tegen een uitspraak op verzet, zoals in casu, staat echter geen hoger beroep open (zie art. 8:104(2)(c) Awb), maar alleen cassatieberoep (zie art. 28(2) AWR). Tegen een ‘andere beslissing’ van de Rechtbank - zoals de weigering van een gemachtigde - staat geen zelfstandig cassatieberoep open, maar kan uitsluitend in cassatie worden opgekomen gelijktijdig met een cassatieberoep tegen (in casu) de verzetuitspraak van de Rechtbank. Art. 28 AWR bepaalt immers:
“(…).
2 De belanghebbende en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad (…) beroep in cassatie instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van [de Awb; PJW] [i.e. een uitspraak op verzet; PJW].
(…).
5 Tegen andere beslissingen van (…) de rechtbank (…) kan slechts tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de in het (…) tweede lid bedoelde uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld.
(…).”
4.6
Paragraaf 5 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht5.bepaalt het volgende over weigering door de belastingdienst:
‘’1 De Awb geeft in artikel 2:2 aan het bestuursorgaan de mogelijkheid een gemachtigde te weigeren. De Belastingdienst maakt van die bevoegdheid slechts in uitzonderingsgevallen gebruik. Te denken valt aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan het gaan om gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken verstoren, eventueel door met geweld te dreigen of tegen wie vermoedens bestaan van het begaan van strafbare feiten.
2 De bevoegdheid om een gemachtigde te weigeren wordt uitsluitend uitgeoefend door de directeuren en hun plaatsvervangers bij de Belastingdienst.
3 Tegen de beschikking tot weigering is op grond van de Awb bezwaar mogelijk bij een landelijk directeur, waarna beroep mogelijk is bij de Rechtbank, sector bestuursrecht.’’
5. Van ambtswege
5.1
Hoewel niet eenvoudig waar te nemen door de ondersneeuwing in gescheld en getier, blijkt bij moeizame kennisneming van de door de gemachtigde in cassatie ingediende klachten dat geen ervan gericht is tegen de ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank, tegen de ongegrondverklaring van het daartegen ingediende verzet of tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, en dat zij ook overigens geen enkel fiscaalrechtelijk belang van de belastingplichtige aan de orde stellen waarvoor deze procedure bij de belastingrechter enig nut zou kunnen hebben. De klachten betreffen uitsluitend de ‘andere beslissing’ (zie art. 28(5) AWR in 4.5 hierboven) van de Rechtbank, nl. haar beslissing van 3 juli 2019 om deze gemachtigde te weigeren. Zij richten zich met geen woord tegen de ongegrondverklaring van het verzet bij de uitspraak van 29 oktober 2019, dus met geen woord tegen een uitspraak “als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b” van de Awb, zoals art. 28(5) juncto (2) AWR stipuleert.
5.2
Het cassatieberoep is daarom mijns inziens geen cassatieberoep tegen een uitspraak “als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b” Awb en daarmee geen cassatieberoep zoals bedoeld in art. 28(2) AWR. Het lijkt zelfs geen cassatieberoep van de belastingplichtige te zijn, wier belastingschuld op geen enkele wijze beïnvloed kan worden door gegrondheid of ongegrondheid van de klachten tegen de weigering van de scheldende gemachtigde.
5.3
Het door de gemachtigde bij u ingediende beroepschrift is dus een poging tot zelfstandig cassatieberoep tegen de weigeringsbeslissing van de Rechtbank van 3 juli 2019. Daartegen staat echter geen zelfstandig cassatieberoep open, zoals blijkt uit art. 28(5) AWR (zie 4.5 hierboven) en uit uw rechtspraak, zoals HR BNB 2008/516.waaruit ook blijkt dat zulks ook geldt als de tussenbeslissing is genomen in de vorm van een uitspraak. In casu is de weigeringsbeslissing overigens niet genomen in de vorm van een uitspraak. De weigeringsbeslissing dateert immers van 3 juli 2019, terwijl de uitspraak op verzet pas op 29 oktober 2019 is gedaan. Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State leert - op basis van art. 37(1) en (3) Wet RvS - dat geen zelfstandig hoger beroep open staat tegen weigering van een gemachtigde.7.
5.4
Ondanks lippendienst aan het recht van belastingplichtigen op een vertegenwoordiger naar keuze, komt het beroep van de gemachtigde er dan ook op neer dat zijn (gemachtigde’s) verdienmodel wordt bedreigd door de weigeringen die hij over zichzelf afroept, het duidelijkst in onderdeel (iv).
5.5
5.6
Ook als het het beroep wél geacht zou kunnen worden de ongegrondverklaring van het verzet te bestrijden, is het niet-ontvankelijk omdat het geen gronden bevat, nu het met geen woord aangeeft waarom, of zelfs maar dat de ongegrondverklaring van het verzet onjuist zou zijn, zulks in strijd met de eisen van art. 6:5(1)(d) junctoart. 6:24 Awb.
5.7
De scheldende gemachtigde moet mijns inziens met zijn klachten tegen zijn weigering bij de burgerlijke rechter zijn met een vordering wegens onrechtmatige rechtspraak tegen de Staat.
5.8
Maar ik concludeer nog even door omdat ik meen dat niet volstaan kan worden met niet-ontvankelijkverklaring van dit beroep, maar dat deze gemachtigde ook in cassatie geweigerd moet worden.
6. Parlementaire geschiedenis van de art. 2:2 en 8:25 Awb
6.1
De MvT bij art. 8:25 Awb vermeldt onder meer:8.
‘’Deze bepaling komt vrijwel overeen met 2.1.1 [thans art. 2:2 Awb; PJW]. Zij strekt ertoe, partijen te beschermen tegen gemachtigden of raadslieden van wie moet worden aangenomen dat hun optreden ernstige schade kan toebrengen. Het spreekt vanzelf dat de rechtbank terughoudend zal zijn in dezen. Partijen dienen immers in beginsel vrij te zijn in de keuze van degenen aan wie zij de behartiging van hun belangen wensen toe te vertrouwen. Advocaten kunnen niet op de voet van deze bepaling worden geweigerd. De Advocatenwet voorziet in de mogelijkheid van uitsluiting als tuchtrechtelijke sanctie. Het spreekt vanzelf, dat de betrokken partij in de gelegenheid wordt gesteld desgewenst de geweigerde persoon te vervangen.”
6.1.2
De MvT bij art. 2.2 Awb, waarmee art. 8:25 Awb volgens de medewetgever dus ‘vrijwel overeenkomt’, vermeldt onder meer:9.
“Artikel 2.1.2
Het eerste lid van deze voorgestelde bepaling bevat de bevoegdheid tot weigering van vertegenwoordiging of bijstand door een bepaalde persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan. De bevoegdheid tot weigering is in de bestaande wetgeving hoofdzakelijk geregeld waar het
de administratieve rechters betreft. Een uitzondering hierop vormt artikel 4.1, derde lid, van de AWR, waarin aan de belastinginspecteur de bevoegdheid wordt gegeven, vertegenwoordiging door een bepaalde persoon om geldige redenen te weigeren.
Het feit dat overigens aan bestuursorganen geen in de wet neergelegde weigeringsbevoegdheid toekomt, hangt uiteraard nauw samen met de omstandigheid dat ook het recht om zich te laten bijstaan en vertegenwoordigen slechts sporadisch is geregeld. Met de Awb zal dat anders worden: in artikel 2.1.1 wordt een algemeen recht ter zake wettelijk gegarandeerd. Met betrekking tot de uitoefening van zo'n algemeen en onbeperkt recht kan misbruik niet geheel worden uitgesloten. Het is niet verantwoord een bestuursorgaan tegenover een belanghebbende die zich op artikel 2.1.1 beroept, de bevoegdheid te onthouden de bijstand of vertegenwoordiging door een bepaalde persoon te weigeren. Daarom is deze bevoegdheid in navolging van artikel 41 van de AWR als uiterste maatregel in de regeling van bijstand en vertegenwoordiging opgenomen. Een vergelijkbare bevoegdheid treft men ook in de buitenlandse wetgeving aan, zoals bij voorbeeld in paragraaf 17(4) van het Duitse Verwaltungsverfahrensgesetz.
Van deze bevoegdheid zal een bestuursorgaan echter slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mogen maken. Dit is in het eerste lid van het artikel tot uitdrukking gebracht door de voorwaarde van het bestaan van «ernstige bezwaren». Deze bezwaren kunnen van uiteenlopende aard
zijn. Te denken is in de eerste plaats aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel onder bedreiging van geweld, verstoren. Het behoeft geen betoog dat het bestuursorgaan van zijn bevoegdheid in geen geval gebruik mag maken om zich van een bekwame en daardoor «lastige» tegenstander te ontdoen. Verwacht mag worden dat bestuursorganen zich van hun verantwoordelijkheid in dezen terdege bewust zullen zijn en slechts in het uiterste geval tot weigering over zullen gaan.
In het tweede lid wordt voorgeschreven dat de belanghebbende en degene die is geweigerd onverwijld schriftelijk op de hoogte dienen te worden gesteld van de beslissing van het bestuursorgaan. De belanghebbende zal zich als gevolg van de weigering immers moeten beraden over de wijze waarop hij de procedure zal voortzetten: alleen, dan wel met een andere gemachtigde. Het bestuursorgaan moet hem hiervoor gelegenheid geven.
De weigering moet als een beschikking worden aangemerkt. Er zal derhalve, indien niet in een andere beroepsmogelijkheid is voorzien, met de rechtsmiddelen van de Wet Arob daartegen kunnen worden opgekomen.
In het derde lid wordt bepaald dat advocaten en procureurs niet geweigerd kunnen worden. Deze uitzondering is in overeenstemming met enkele belangrijke regelingen van administratieve rechtspraak, zoals de Wet op de Raad van State (artikel 39, tweede lid), de Beroepswet (artikel
48, tweede lid), de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (artikel 13, tweede lid), de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (artikel 32, vierde lid) en de Ambtenarenwet 1929 (artikel 29, zesde lid).”
7. Interne en externe rechtsvergelijking
7.1
Voor enige weigeringen van gemachtigden door andere bestuursrechters verwijs ik naar de conclusie van 28 februari 202010.in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02693, waarin dezelfde gemachtigde optreedt. Daarin staat ook een overzicht van de strafrechtspraak over belediging van ambtenaren in functie.
7.2
Wordt een belastingplichtige bijgestaan door een advocaat, dan kan deze niet als gemachtigde geweigerd worden (art. 8:25(3) Awb; zie 4.1 hierboven) omdat advocaten onderworpen zijn aan wettelijke regeling van hun beroep(suitoefening) en met name aan tuchtrecht. Voor hen geldt onder meer gedragsregel 7 van de Nederlandse Orde van Advocaten:11.
“Regel 7 Geen ongepaste uitlatingen
De advocaat dient zich niet onnodig grievend uit te laten.”
7.3
Uit de tuchtrechtspraak blijkt dat gescheld en getier door een advocaat onverenigbaar is met een goede beroepsuitoefening. De Raad van Discipline in Amsterdam overwoog:12.
‘’Gedragsregel 31 [thans 7; PJW] bepaalt dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. Deze beperking van de vrijheid van de advocaat strekt niet alleen ter bescherming van de wederpartij die zich gegriefd zou kunnen voelen door bepaalde uitlatingen, maar is in onze democratische samenleving dringend noodzakelijk in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling, waarin de advocaat binnen en buiten het hem toegekende procesmonopolie een wezenlijke rol vervult. Dat belang is erbij gebaat dat ook in conflicten waarbij de emoties hoog oplaaien op waardige wijze en op zakelijke toon wordt gedebatteerd.’’
7.4
Te minder is aanvaardbaar dat een advocaat zich grievend uitlaat over (leden van) de rechterlijke macht. Dat blijkt onder meer uit een uitspraak van de Amsterdamse Raad van Discipline van 7 december 2015.13.In die zaak had de verweerster zich als volgt over een rechtscollege uitgelaten:
“rechterlijke terreur, ongeloofwaardig proces-verbaal, het Amsterdamse trio heeft laten zien dat zij geen waarde hecht aan eigen (rol)regels, absurde overwegingen”.
Deze uitlatingen leidden tot een schorsing voor twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Mij dunkt dat de gemachtigde [A] op deze basis al levenslang geschorst zou zijn.
7.5
In Duitsland zou rechtsordeverstorend gedrag door een belastingadviseur zoals dat van de gemachtigde afgedaan worden via het tuchtrecht - denkelijk ook daar met een zeer langdurige schorsing - nu in Duitsland het beroep van belastingadviseur wettelijk geregeld is, inclusief tuchtrecht, in de BundessteuerberaterGesetz en de Berufsordnung für Bundessteuerberater. Overigens zou deze gemachtigde in Duitsland vermoedelijk nooit tot het beroep toegelaten zijn, gegeven diens structurele onrechtmatige en mijns inziens strafbare gedrag.
7.6
De procespartijen kunnen in Duitsland verder gaan in het scherp bekritiseren van rechters dan advocaten en andere procesvertegenwoordigers. Het Duitse BundesVerfassungs-Gericht14.vernietigde een veroordeling voor Schmähkritik in een civiel proces van een procespartij die vond dat een getuige eenzijdig in zijn nadeel werd gehoord en te kennen gaf dat het getuigenverhoor hem sterk deed denken aan "einschlägige Gerichtsverfahren vor ehemaligen nationalsozialistischen deutschen Sondergerichten" en "eher an einen mittelalterlichen Hexenprozess als ein nach rechtsstaatlichen Grundsätzen geführtes Verfahren." De feitenrechters legden hem daarvoor een boete op, maar volgens het constitutionele Hof kwam hij daarmee in beginsel weg (de zaak werd verwezen) op basis van het grondrecht op vrijheid van meningsuiting.
7.7
Overigens blijkt het in Duitsland ook voor te komen dat – andersom - een gerecht een advocaat narzisstisch dominierte Dummheit aanwrijft.15.
7.8
Het getier en gescheld van onze gemachtigde zou in common law jurisdicties vallen onder contempt in the face of the Court,16.dat terstond sanctioneerbaar is door de rechter, door middel van een in de common law niet aan een maximum gebonden geldboete of gevangenisstraf.17.Daarnaast kan de rechter in England en Wales zowel een procespartij als een procesvertegenwoordiger een wasted costs order opleggen die verder kan gaan dan alleen vergoeding van de proceskosten veroorzaakt door het onaanvaardbare procesgedrag; die order kan dus ook punitief kan zijn.18.Zo’n wasted costs order kan in het VK ook buiten de common law, met name ook door de Britse belastingrechter opgelegd worden: Section 29(4) van de Tribunals, Courts and Enforcement Act 2007 geeft de First Tier Tribunal Tax Chamber de mogelijkheid om de gemachtigde van een belastingplichtige te verplichten wasted costs te betalen. Dat zijn, volgens Section 29(5):
“… any costs incurred by a party
(a) as a result of any improper, unreasonable or negligent act or omission on the part of any legal or other representative or any employee of such a representative, or
(b) which, in the light of any such act or omission occurring after they were incurred, the relevant Tribunal considers it is unreasonable to expect that party to pay.”
7.9
Gegeven de no cure no pay werkwijze van deze gemachtigde en gegeven dat de belanghebbende expliciet op de hoogte is gesteld van de precieze aard van de evident ernstige bezwaren tegen deze gemachtigde en de belanghebbende deze gemachtigde desondanks opnieuw gemachtigd heeft om bij u door te gaan mijn zijn wangedrag, geef ik u in overweging om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de belastingdienst en de Staatssecretaris in alle instanties. Door de no cure no pay werkwijze van deze gemachtigde komt die veroordeling denkelijk - terecht - ten laste van de gemachtigde. Maar ook als dat niet zo is, is kostenveroordeling op haar plaats: door haar precieze kennis van de evidente bezwaren tegen deze gemachtigde en haar hermachtiging desondanks van deze gemachtigde, is de belanghebbende medeverantwoordelijk voor diens onrechtmatige en procesordeverstorende optreden, denkelijk omdat de belanghebbende ten onrechte meent daar financieel belang bij te hebben.
8. Weigering van de gemachtigde
8.1
In de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02693, waarin dezelfde gemachtigde optreedt, heb ik op 28 februari 2020 onder meer geconcludeerd19.dat de uitlatingen van deze gemachtigde jegens ambtelijk en rechterlijk personeel misdrijven zouden kunnen inhouden (art. 266 en 267 Wetboek van Strafrecht) en dat zijn gescheld en getier jegens ambtenaren en rechters ‘een inbreuk op een recht’ of ‘een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’ in de zin van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek zou kunnen zijn. De vrijheid van meningsuiting of enig maatschappelijk debat is niet aan de orde is, nu de gemachtigde geen enkel maatschappelijk debat zoekt en de feitenrechters al vastgesteld hebben dat hij niet kan uitleggen welke relevantie zijn gescheld en getier zou kunnen hebben voor de door hem behandelde (soort) zaken. In de thans te beslissen zaak is het totale gebrek aan relevantie van zijn schriftelijke gescheld en getier wel heel duidelijk: zijn geschriften gaan met geen woord over de rechterlijke bevestiging van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens termijnoverschrijding en zijn dus volslagen irrelevant voor het fiscaalrechtelijke geschil.
8.2
Gegeven de in die conclusie beschreven evidente ‘ernstige bezwaren’ tegen de gemachtigde in de zin van art. 8:25 Awb, heb ik u in die zaak in overweging gegeven om deze al vele malen door de feitenrechters gewaarschuwde en inmiddels ook diverse malen door hen geweigerde gemachtigde nog één waarschuwing te geven en als daarna zijn geschriften en optreden niet volledig vrij zijn van onzakelijke uitlatingen, hem bij het eerstvolgende scheld-en-tier-libel te weigeren als gemachtigde in alle bij u aanhangige zaken waarin hij of een (rechts)persoon onder zijn (feitelijke) leiding als gemachtigde optreedt.
8.3
Die conclusie van 28 februari 2020 was een volstrekt heldere waarschuwing voor de gemachtigde, die hem ampel gelegenheid én stof tot bezinning heeft geboden. De repliek van de gemachtigde in de thans te beoordelen zaak dateert van 8 juni 2020, ruim drie maanden later, en bevat nauwelijks anders dan het boven (3.6) samengevatte onrechtmatige, beledigende, belasterende, bedreigende en mijns inziens strafbare gescheld en getier, dat het fiscaalrechtelijke belang van zijn klant op geen enkele wijze kan dienen; integendeel. Ruim drie maanden gelegenheid tot bezinning hebben de gemachtigde dus kennelijk alleen maar tot nog extremer hoogten op de escalatieladder gebracht. Hij overtreft zichzelf, als het ware. Zijn geschriften zijn alleen maar nog onfatsoenlijker, onrechtmatiger en onleesbaarder geworden.
8.4
Het is dus mooi geweest. Om de vele in de conclusie van 28 februari 202020.uiteengezette redenen, maar alleen al omdat de rechtspraak als goede werkgever zijn personeel moet beschermen tegen de al jarenlang durende, onophoudelijke, onrechtmatige en mijns inziens strafbare verbale belaging en belediging door deze gemachtigde, zit er mijns inziens na diens schrifturen in deze zaak niets anders op dan hem te weigeren in alle direct of indirect door hem bij u aanhangig gemaakte zaken, dus ook in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02693 waarin ik op 28 februari 2020 concludeerde.
8.5
Het lijkt mij wenselijk dat u daarbij richting geeft aan de feitenrechtspraak en achter de feitenrechters gaat staan die hun personeel, de belastingplichtigen, de goede procesorde, de rechtspraak, de rechtsstaat en het publieke budget beschermen tegen ’s mans onrechtmatige, procesorde-saboterende, bedreigende, beledigende en (veel) gemeenschapsgeld verbrandende wangedrag. Richting ware mijns inziens aldus te geven dat u expliciteert dat (i) weigering van een gemachtigde niet beperkt hoeft te blijven tot de individuele zaak waarin hij de procesorde verstoort (want dat heeft in die zaak soms nauwelijks meer enige zin, zoals in casu zowel in verzet als in cassatie het geval is), maar zich kan uitstrekken tot alle bij het desbetreffende rechtscollege aanhangige zaken waarin die gemachtigde of een van zijn stro(rechts)personen optreedt, en (ii) als dat niet helpt, i.e. in ernstige gevallen, waartoe deze gemachtigde al geruime tijd behoort, de gemachtigde voor een periode, bijvoorbeeld een half jaar, kan worden geweigerd, en als dat niet helpt, voor drie jaar. U vergelijke het geval van de strafrechtelijk veroordeelde gemachtigde die door de belastingdienst voor drie jaar werd geweigerd, welke weigering door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State werd gehandhaafd.21.Ik merk daarbij op dat weigering door de belastingdienst aanzienlijk verder gaande gevolgen heeft voor de beroepsuitoefening van een belastingadviseur dan weigering door een gerecht. U vergelijke ook het geval van de advocaat die voor een eenmalige en relatief veel onschuldiger belediging meteen voor twaalf maanden werd geschorst, waarvan zes voorwaardelijk (zie 7.4 hierboven).
8.6
Ik geef u dan ook – hopelijk onnodig - in overweging om deze gemachtigde, als hij in toekomstige cassatieberoepen - zelf of via stro(rechts)personen - opnieuw als gemachtigde scheldt en tiert, hem en zijn stro(rechts)personen voor een half jaar te weigeren als gemachtigden. De daartoe strekkende waarschuwing ware reeds in deze zaak uitdrukkelijk aan hem en zijn stro(rechts)personen te geven.
8.7
Voor het geval u aarzelt om zelf, als mikpunt van ’s mans gescheld en getier, die weigering uit te spreken omdat dat zou kunnen lijken op rechter in eigen zaak en omdat geen rechtsmiddel open staat (anders dan een actie wegens onrechtmatige rechtspraak bij de burgerlijke rechter), geef ik u in overweging om de vraag of deze gemachtigde en al zijn stro(rechts)personen geweigerd moeten worden, te laten beantwoorden door ofwel de strafkamer, ofwel de ombudskamer. Noodzakelijk acht ik dat geenszins. In de common law wordt het juist aangewezen geacht dat de rechter meteen zelf contempt of court bestraft.
8.8 (
(Minstens) twee feitenrechters, de Rechtbanken Noord-Holland en Gelderland, hebben de naam gepubliceerd van de gemachtigde die door hen werd gewaarschuwd c.q. werd geweigerd.22.Ook u zou kunnen overwegen in een eventuele weigeringsbeslissing de naam van de gemachtigde en die van zijn stro(rechts)personen op te nemen.
9. Ten overvloede: behandeling van de klachten
9.1
Zoals boven bleek, meen ik dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is omdat het ofwel geen beroep is tegen een uitspraak waartegen cassatieberoep open staat, ofwel volstrekt ongemotiveerd is. Voor het geval u niettemin op de - uitsluitend de weigering betreffende - klachten zou willen ingaan, ga ik er op in.
Klachten (i) en (ii); art. 267 VwEU
9.2
Het beroep op art. 267 VwEU vooronderstelt dat EU-recht van toepassing is. Dat is mijns inziens niet het geval: hetgeen de klachten (i) en (ii) aanvoeren, heeft niets te maken met enig geschil over import van gebruikte auto’s, zodat hetgeen die klachten aan de orde stellen, niet binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt en daarmee ook buiten de werkingssfeer van het EU-Handvest. Art. 267 VwEU is mijns inziens dus irrelevant.
9.3
Ook als dat anders zou zijn, acht ik beide klachten ongegrond. De Rechtbank was niet ex art. 267 VwEU verplicht om vragen aan het HvJ te stellen over art. 47 EU-Handvest. Zoals boven bleek, stond tegen de verzetuitspraak van de Rechtbank een hogere voorziening in rechte open, zodat de Rechtbank niet in laatste instantie recht sprak. Dat de belanghebbende verzuimd heeft het haar tegen die verzetuitspraak ter beschikking staande cassatieberoep zinvol te gebruiken en er in plaats daarvan voor heeft gekozen om, ondanks kennisneming van de evidente ernstige bezwaren tegen haar gemachtigde, hem opnieuw te machtigen om niet-ontvankelijk te schelden en tieren over uitsluitend diens weigering, blijft voor rekening van de belanghebbende.
9.4
Nu het geschil bij de Rechtbank niet over BPM-heffing ging, maar alleen over de bezwaar-termijnoverschrijding, kan betwijfeld worden of de vrijheid van goederenverkeer aan de orde kan zijn, waarop de gemachtigde overigens geen beroep heeft gedaan. Nu hij de uitspraak op het verzet tegen de ongegrondverklaring met geen woord bestrijdt, is hij kennelijk alleen bezig met zijn idiosyncratische preoccupaties in plaats van met het fiscaalrechtelijke belang van zijn klant. Maar men kan menen dat een geschil over ontvankelijkheid van een bezwaar tegen BPM bij import de toegang betreft tot een proces dat – bij toegang – die BPM zou betreffen, zodat in zoverre de werkingssfeer van het EU-recht zou zijn betreden. Als het vrije goederenverkeer aldus aan de orde zou zijn, kan van schending ecter geen sprake zijn, nu dezelfde bezwaartermijn zonder enig onderscheid geldt voor zowel BPM-bij invoer-geschillen als geheel binnenlandse BPM-geschillen en trouwens alle bestuursrechtelijke geschillen.
Klacht (iii): art. 47 EU-Handvest
9.5
Ook klacht (iii) acht ik ongegrond. De weigering van de gemachtigde door de Rechtbank valt niet binnen de werkingssfeer van het EU-recht. Blijkens zijn briefpapier oefenen de gemachtigde en diens BV’s hun nering uit vanuit [Q] , bij [R] . De belanghebbende is gevestigd te [Z] . Daaruit volgt dat het bij belanghebbendes keus voor de dienstverlening door deze gemachtigde en diens BV’s om een geheel interne situatie binnen één EU-lidstaat gaat. De EU-verkeersvrijheden zijn daarop niet van toepassing en dan kan het EU-Handvest evenmin geactiveerd worden.
9.6
Zou art. 47 EU-Handvest wel van toepassing zijn, dan is het mijns inziens niet geschonden. Op dat punt heb ik niets toe te voegen aan de verwerpingen van zijn beroep daarop door de feitenrechters die hem als gemachtigde hebben geweigerd. Ik citeer volledigheidshalve twee van die feitenrechters. De Rechtbank Gelderland23.heb ik ruimer geciteerd in onderdeel 4.5 van de conclusie van 28 februari 202024.in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02693, waarin dezelfde gemachtigde optreedt. Ik citeer hier alleen de op art. 47 en 52 EU-Handvest toegespitste overwegingen van die Rechtbank:
11. Wat de juridische kant betreft, heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat artikel 8:25 van de Awb niet mag worden toegepast, omdat het in strijd is met artikel 47 van het Handvest. Volgens de gemachtigde mogen eventuele beperkingen op het grondrecht dat een ieder de mogelijkheid heeft zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen alleen door de Unie worden gesteld op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest en dus niet door nationale wetgevers.
12. De rechtbank heeft een andere interpretatie dan de gemachtigde. Het Handvest is namelijk gericht tot zowel de instellingen van de Unie als de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen (artikel 51, eerste lid, van het Handvest). Dit betekent dat onder "wet" in artikel 52, eerste lid, van het Handvest ook de nationale wetten vallen waarmee het recht van de Unie wordt uitgevoerd. In het vijfde lid komt dit wat explicieter tot uitdrukking waar het gaat over het ten uitvoer leggen van beginselen. De toelichting op artikel 52, eerste lid, van het Handvest bevestigt deze interpretatie. Die wijst namelijk op de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie over de beperking van grondrechten. Uit het gegeven voorbeeld (uitspraak van 13 april 2000, zaak C-292/97, ECLI:EU:C:2000:202) blijkt dat de beperking die het Hof toetste werd gesteld in een nationale regeling. Het Hof heeft die beperking getoetst en het enkele feit dat het een nationale regel was die de beperking in het leven riep vormde op zichzelf geen probleem.
13. In dit geval voldoet artikel 8:25 van de Awb aan de voorwaarden om het grondrecht van vrije keuze voor een vertegenwoordiger in te perken. De beperking is bij wet gesteld, kenbaar en voorzienbaar en is noodzakelijk om de belangen van rechtzoekenden te beschermen. De belangen van eiseres worden door de gemachtigde geschaad enerzijds doordat zijn uitlatingen aan eiseres kunnen worden toegeschreven en anderzijds omdat processtukken worden geweigerd, waardoor de rechter geen kennis kan nemen van de juridische standpunten die de vordering van eiseres onderbouwen. De beperking gaat ook niet verder dan nodig, omdat eiseres een termijn van vier weken zal worden geboden om een andere gemachtigde te vinden; in Nederland zijn meerdere in BPM gespecialiseerde gemachtigden actief. Ook is de beperking nodig om de belangen van de leden en medewerkers van de rechtbank te beschermen. Zij hebben er recht op om gevrijwaard te blijven van de voortdurende beledigingen en bedreigingen van gemachtigde. In meer abstracte zin geldt dit ook voor het algemene belang om de organen van de Nederlandse democratische rechtsstaat te beschermen tegen de giftige woorden van de gemachtigde.
14. De conclusie voor deze zaak moet zijn dat de gemachtigde wordt geweigerd vanwege zijn voortdurende beledigende, smadelijke en agressieve taalgebruik, waardoor de normale gang van de beroepsprocedure ernstig wordt verstoord.”
9.7
Ik citeer in de tweede plaats de – eveneens al in de genoemde conclusie geciteerde – uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2019:25.
“2.1. Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik van [B] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [B] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [B] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft [B] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [B] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het Hof geen kennis van deze stukken neemt. [B] is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de stellingen en standpunten van de desbetreffende partij en de onderbouwing daarvan het Hof niet bereiken voor zover zij in deze stukken zijn vervat. Deze benadeling van de door [B] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [B].
2.6. [
B] voert aan dat artikel 47 van het Handvest eraan in de weg staat bijstand of vertegenwoordiging door hem te weigeren, in het bijzonder nu het gaat om procedures waarin het gaat om toepassing van Unierecht. Het is, aldus [B], niet aan het Hof om die bepaling uit te leggen. Het Hof zou dienaangaande prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zo begrijpt het Hof [B].
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door [B] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot de onderhavige zaak en enkele andere zaken die stonden gepland voor de zittingen van 8 en 14 augustus, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [B] en [A] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en haar zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.”
Klacht (iv)
9.8
Zoals opgemerkt, oefenen de gemachtigde en diens BV’s hun nering uit vanuit [Q] , bij [R] , en is de belanghebbende gevestigd te [Z] . Daaruit volgt dat ook deze klacht geen enkel grensoverschrijdend dienstverleningselement aansnijdt. Het gaat bij de dienstverlening door de gemachtigde en diens BV’s jegens de belanghebbende om een geheel interne situatie binnen één EU-lidstaat, zodat ook het beroep op de art. 56 t/m 62 VwEU zonder voorwerp is. Van enige ongelijke behandeling is overigens geen sprake: elke gemachtigde die zich zo bizar misdraagt, wordt geweigerd.
9.9
Nu de dienstverlening door de gemachtigde jegens de belanghebbende niet binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt, gegeven haar geheel binnenlidstatelijke karakter, is ook art. 17 EU-Handvest (eigendomsgrondrecht) niet van toepassing (zie art. 51 EU-Handvest).
9.10
Ten overvloede; van enige aantasting van ‘goederen’ of ‘eigendom’ door de weigering lijkt geen sprake. Zou zich al aantasting van eigendom voordoen, dan zou die uiterst bescheiden, zo niet non-existent zijn. Niet valt in te zien dat de weigering van de gemachtigde door de verzetrechter in deze verzetzaak enig gevolg zou hebben voor diens beroepsuitoefenings-mogelijkheden. De weigering was in wezen symbolisch: voor deze procedure of enige andere beroepsbezigheid van de gemachtigde heeft zij geen gevolg (gehad). Tegenover het aldus verwaarloosbare belang van de gemachtigde voor zijn beroepsuitoefening staat wel een evident en groot algemeen belang, dat dan ook door de wet (art. 2:2 en art. 8:25 Awb) wordt beschermd: een goede procesorde en het belang van belastingplichtigen, de rechtspraak en diens ambtenaren en de goede besteding van gemeenschapsgeld. Een evenredige belangenafweging, zoals voorzien in art. 52 EU-Handvest, zou tot een volstrekt eenduidige uitkomst leiden: bescherming van belastingplichtigen, rechterlijk personeel, rechters, een goede procesorde, de rechtspraak en het publieke budget tegen het rechtsordeverstorende en onrechtmatige, zo niet strafbare, intimidatiegedrag van deze gemachtigde.
9.11
Het staat de gemachtigde vrij, zoals hij bij de verzetrechter dreigde, om te proberen ‘Brussel’ – ik neem aan de Commissie, want het HvJ EU zit niet in Brussel - te bewegen op te treden tegen – aldus de gemachtigde – ‘enorm kutland’ Nederland.
10. Conclusie
10.1
Ik geef u in overweging het cassatieberoep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren.
10.2
Ik geef u - of desgeraden uw strafkamer of uw ombudskamer – verder in overweging (i) deze gemachtigde als gemachtigde te weigeren in alle bij u aanhangige zaken waarin hij optreedt; (ii) ook alle (rechts)personen die onder zijn (feitelijke) leiding als gemachtigde in bij u aanhangige zaken optreden als zodanig te weigeren, en (iii) de belanghebbenden in die zaken daarvan terstond in kennis te stellen en vier weken te geven om desgewenst een andere persoon te machtigen die niet onder de (feitelijke) leiding van de gemachtigde staat en die evenmin zijn of haar handtekening zet onder hetgeen deze gemachtigde bedenkt.
10.3
Ik geef u ten slotte in overweging de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de belastingdienst en de Staatssecretaris in alle instanties.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2020
Conclusie van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, FutD 2020-0693, NLF 2020/0905 met noot Nent, V-N 2020/18.22, NTFR 2020/1143 met noot Van Wordragen.
De handtekening onder het pro forma cassatieberoepschrift lijkt echter niet van die gemachtigde, nu er ‘ [D] ’ lijkt te staan.
HvJ EU, 26 februari 2013, nr. C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105.
Stcrt. 2017, 28270.
HR 14 september 2007, 43294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489, BNB 2008/51, met noot Happé
ABRvS 1 september 2006, nr. 200606199/1, ECLI:NL:RVS:2006:AY8709.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, (MvT) p. 117.
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, (MvT) p. 50-51.
Conclusie van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, FutD 2020-0693, NLF 2020/0905 met noot Nent, V-N 2020/18.22, NTFR 2020/1143 met noot Van Wordragen.
RvD Amsterdam 1 mei 2017, nr. 17-036/A/A, ECLI:NL:TADRAMS:2017:104, ro. 5.2.
RvD Amsterdam 7 december 2015, nr. 15-108NH(d), ECLI:NL:TADRAMS: 2015:293, ro. 5.1-5.5.
Aldus het Anwaltsblatt (Das Fachmagazin für Anwältinnen und Anwalten) van 8 oktober 2019: https://anwaltsblatt.anwaltverein.de/de/anwaeltinnen-anwaelte/rechtsprechung/beleidigung-richter-wirft-anwalt-narzisstisch-dominierte-dummheit-vor
Zie M. Lochs, ‘Contempt of Court; Een meerwaarde voor de goede strafrechtspleging in Nederland?’, Boom Juridisch, Den Haag, 2019, onderdelen 4.4.1 en 5.3.4.
Lochs, t.a.p., onderdeel 4.5.
Lochs, t.a.p., onderdeel 5.4.5.
Conclusie van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, FutD 2020-0693, NLF 2020/0905 met noot Nent, V-N 2020/18.22, NTFR 2020/1143 met noot Van Wordragen.
Conclusie van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, FutD 2020-0693, NLF 2020/0905 met noot Nent, V-N 2020/18.22, NTFR 2020/1143 met noot Van Wordragen.
Zie ABRvS 28 augustus 2019, nr. 201901854/1/A3, ECLI:NL:RVS:2019:2886, V-N 2019/44.18.
U zie Rb. Noord-Holland 27 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7279 en Rb. Gelderland 19 april 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1746.
Rechtbank Gelderland 27 september 2019, nr. AWB 18/2587, ECLI:NL:RBGEL:2019:4362.
Conclusie van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, FutD 2020-0693, NLF 2020/0905 met noot Nent, V-N 2020/18.22, NTFR 2020/1143 met noot Van Wordragen.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, nrs. 18/00505 en 18/00506, ECLI:NL:GHARL:2019:6597, V-N 2019/42.15, NTFR 2019/2260 met noot Weijers, FutD 2019-2205.