Na investering van het eigen vermogen resteert volgens de man een eigen vermogen van € 4.379,47, zie het beroepschrift bij het Hof van de zijde van de man, toelichting bij grief 3.
HR, 09-07-2010, nr. 09/03414
ECLI:NL:HR:2010:BM5703
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/03414
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BM5703
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5703, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5703
ECLI:NL:PHR:2010:BM5703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5703
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
FJR 2011, 31 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2010/116 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. kinderalimentatie; draagkracht alimentatieplichtige; miskenning door appelrechter dat het bij de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen gaat om de middelen waarover hij beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken; vaststelling door appelrechter dat het vermogen van alimentatieplichtige niet liquide is, vormt onvoldoende weerlegging van het standpunt dat de alimentatieplichtige gelet op zijn onderhoudsverplichting niet een geldbedrag onrendabel had mogen maken door het te investeren in een (te dure) woning.
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/03414
EV/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T. Wiegerink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 82309/FA RK 07-738 van de rechtbank Leeuwarden van 21 november 2007;
b. de beschikking in de zaak 107.004.790 van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 mei 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [de vrouw] heeft bij brief van 4 juni 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, een tweeling, [kind 1 en kind 2], in 1996 en [kind 3] in 1998. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. Overeenkomstig het door partijen gesloten convenant heeft de rechtbank bij beschikking van 15 december 2004 bepaald dat de man met € 100,-- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding. De man heeft in 2006 een woning gekocht voor een koopsom van € 385.000,--. Hij heeft aan de woning voor € 129.000,-- verbouwd. Hij heeft voorts een weiland gekocht voor € 11.408,--.
3.2 De man heeft verzocht de bijdrage voor de kinderen nader te bepalen op nihil. De vrouw heeft een tegenverzoek ingediend dat strekt tot vaststelling van de bijdrage op € 200,-- per kind. De rechtbank heeft de maandelijkse bijdrage bepaald op een bedrag van € 146,66 per kind, met ingang van 27 juni 2007. Het hof heeft op het hoger beroep van de man de bijdrage nader bepaald op € 14,-- vanaf 24 april 2007 en op € 23,-- vanaf 1 januari 2008, telkens per kind per maand.
3.3 De rechtbank heeft overwogen dat de man niet heeft betwist dat hij een bedrag van € 215.312,-- heeft ontvangen uit de boedelverdeling en de verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank heeft aangenomen dat hij uit dit hem ter beschikking staand bedrag een rendement van 4% kan behalen. Het hof heeft omtrent het vermogen van de man als volgt overwogen:
"11. Het hof acht de stelling van de vrouw dat rekening moet worden gehouden met een rendement van 4% over het vermogen van de man niet houdbaar, nu het vermogen niet liquide is, maar uit onroerend goed (zijn woning en grond) bestaat en aldus niet kan worden geïnvesteerd teneinde rendement te behalen.
12. Daarbij komt dat de man voldeed aan zijn alimentatieverplichting ten tijde van de aankoop en verbouwing van zijn woning en het weiland, zodat zich dus op dat moment niets verzette tegen de investeringskeuzes van de man. Verkoop van een en ander - zoals de vrouw bepleit - kan van de man niet worden gevergd. Een eventueel te riant wonen in verhouding tot de onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen - zoals de vrouw stelt - zal het hof corrigeren in het kader van de woonlasten, indien en voor zover sprake blijkt te zijn van een onredelijk hoge woonlast."
Het hof heeft vervolgens de woonlasten van de man berekend op € 1.025,-- bruto per maand (rov. 14), hetgeen naar het oordeel van het hof netto neerkomt op € 758,-- per maand (rov. 16) doch niet meer zou mogen bedragen dan 33,3% van het besteedbaar inkomen, zodat een correctie van € 190,-- per maand wordt toegepast (rov. 17).
3.4 Overwegende als hiervoor in 3.3 vermeld heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing omtrent de draagkracht van de man in verband met het vermogen dat hem volgens de vrouw ter beschikking staat, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij moet in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de (door het hof kennelijk in het midden gelaten) juistheid van de stelling van de vrouw dat de man een bedrag van € 215.312,-- in zijn woning (en de koop van een weiland) heeft geïnvesteerd, naast de hypothecaire lening van € 285.000,--, die de man voor de financiering van de koopsom van de woning heeft gesloten.
3.5 In de eerste plaats heeft het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man miskend dat het niet alleen gaat om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. In de tweede plaats is de vaststelling door het hof dat het vermogen van de man niet liquide is, een onvoldoende weerlegging van het standpunt van de vrouw, die immers heeft betoogd dat de man gelet op zijn onderhoudsverplichting dit bedrag niet onrendabel had mogen maken door het te investeren in een (te dure) woning. Het standpunt van de vrouw komt erop neer dat de man wel het door de rechtbank vastgestelde bedrag per kind had kunnen betalen als hij zijn vermogen had belegd op een zodanige wijze dat hij daaruit en redelijk rendement verkreeg.
3.6 Ten slotte heeft het hof bij zijn beantwoording van de vraag of de woonlasten van de man redelijk zijn, mede in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, eraan voorbijgezien dat deze woonlasten niet alleen worden bepaald door de rente die de man verschuldigd is over de door hem gesloten hypothecaire leningen, maar ook door (het gemiste rendement op) het vermogen dat hij in zijn woning heeft geïnvesteerd. In zoverre is het oordeel van het hof dat de man naast zijn, naar het oordeel van het hof in verhouding tot zijn inkomen reeds te hoge hypothecaire lasten, een aanzienlijk vermogen in zijn woning mag investeren en daardoor volgens zijn stelling slechts in zeer beperkte mate aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kan voldoen, onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders door de overweging van het hof dat de man ten tijde van de investering aan zijn verplichtingen voldeed, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de man ook in redelijkheid kon menen dat hij ondanks deze investering aan die verplichting zou kunnen blijven voldoen. In elk geval verdiende daarbij nadere motivering waarom van de man niet gevergd kan worden dat hij een in zijn verhouding tot zijn inkomen klaarblijkelijk te dure woning van de hand doet, met als gevolg dat de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vrijwel geheel door de vrouw moeten worden gedragen.
3.7 De hierop gerichte klachten van het middel slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 mei 2009;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 21‑05‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Inzet van deze kinderalimentatiezaak is de vraag welke consequenties bij de beoordeling van de draagkracht van de alimentatieplichtige vader verbonden dienen te worden aan de omstandigheid dat de vader een groot deel van zijn vermogen heeft aangewend voor de aankoop van een woning en een weiland en met het oog op deze aankoop hypothecaire geldleningen is aangegaan.
2.
De feiten liggen als volgt.
- (i)
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen, hierna: de vrouw en de man, zij drie kinderen geboren: [kind 1 en kind 2], beiden op [geboortedatum] 1996, en [kind 3], op [geboortedatum] 1998.
- (ii)
Bij beschikking van 15 december 2005 heeft de rechtbank Leeuwarden de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op Euro 100,- per kind per maand.
- (iii)
De man heeft een bedrag van Euro 215.312,- ontvangen ter zake van de boedelverdeling en verkoop van de echtelijke woning. Hij heeft dit bedrag aangewend voor de aankoop van een woning en weiland. Voor de financiering van de aankoop en verbouwing van de woning heeft de man voorts hypothecaire leningen afgesloten met een totale rentelast van Euro 1.025,22 bruto per maand.
3.
De man op 24 april 2007 een verzoekschrift bij genoemde rechtbank ingediend en daarbij onder meer verzocht dat de bij de beschikking van 15 december 2004 vastgestelde kinderalimentatie met ingang van 1 april 2007 op nihil wordt gesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij het verzoek van de man bestreden. Voorts heeft zij bij wege van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2006 te verhogen tot Euro 200,- per kind per maand.
4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 november 2007 het verzoek van de man afgewezen en het verzoek van de vrouw in zoverre toegewezen dat, met wijziging van de beschikking van 15 december 2004, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 27 juni 2007 is bepaald op Euro 146,66 per kind per maand.
5.
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Leeuwarden en had (gedeeltelijk) succes: bij beschikking van 28 mei 2009 heeft het hof de beroepen beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beslissende, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 24 april 2007 bepaald op Euro 14,- en met ingang van 1 januari 2008 bepaald op Euro 23,-, telkens per kind per maand.
6.
Het hof heeft met betrekking tot de draagkracht van de man onder meer overwogen:
‘het vermogen
11.
Het hof acht de stelling van de vrouw dat rekening dient te worden gehouden met een rendement van 4% over het vermogen van de man niet houdbaar, nu het vermogen niet liquide is, maar uit onroerend goed (zijn woning en grond) bestaat en aldus niet kan worden geïnvesteerd ten einde rendement te behalen.
12.
Daarbij komt dat de man voldeed aan zijn alimentatieverplichting ten tijde van de aankoop en verbouwing van zijn woning en het weiland, zodat zich dus op dat moment niets verzette tegen de investeringskeuzes van de man. Verkoop van een en ander — zoals de vrouw bepleit — kan van de man daarom niet worden gevergd. Een eventueel te riant wonen in verhouding tot de onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen — zoals de vrouw stelt — zal het hof corrigeren in het kader van de woonlasten, indien en voor zover sprake blijkt te zijn van een onredelijk hoge woonlast.
de woonlasten
13.
(…).
14.
De man heeft (…) voldoende aannemelijk gemaakt dat hij drie aflossingsvrije hypothecaire leningen heeft met een totale rentelast van Euro 1.025,22 bruto per maand (zijnde Euro 663,- netto per maand) ofwel Euro 12.302,- bruto per maand. (…).
15.
Het door de rechtbank in aanmerking genomen eigenwoningforfait van Euro 1.788,- is door partijen niet betwist, zodat ook dit bedrag wordt meegenomen in de berekening.
16.
De totale woonlast van de man bedraagt (Euro 663,- + Euro 95,- =) Euro 758,- per maand. Zijn besteedbaar inkomen, geabstraheerd van het te genieten fiscaal voordeel in verband met de eigen woning bedraagt Euro 1.703,- per maand. Hieruit volgt dat de man ruim 44% van zijn besteedbaar inkomen, geabstraheerd van fiscaal voordeel, besteedt aan wonen.
17.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een redelijke woonlast niet meer bedraagt dan 33,3% van het besteedbaar inkomen, geabstraheerd van fiscaal voordeel. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgewezen (lees: afgeweken), zodat het hof de woonlasten zal corrigeren tot dit percentage. Dit betekent dat een correctie van Euro 190,- per maand wordt toegepast.’
7.
De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee klachten. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de klachten bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
8.
Klacht 1 keert zich tegen r.o. 11 en 12 van de bestreden beschikking en valt uiteen in een aantal deelklachten.
9.
De klacht houdt in de eerste plaats in dat het hof in deze overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat bij de vaststelling van de draagkracht onder geen enkele omstandigheid vermogen dat niet liquide is, in aanmerking mag worden genomen.
10.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. De overwegingen van het hof zijn betrokken op het onderhavige geval, zodat daaruit slechts mag worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat het niet liquide vermogen van de man onder de omstandigheden van dit geval niet bij de beoordeling van de draagkracht van de man in aanmerking mag worden genomen.
11.
In de tweede plaats worden de overwegingen van het hof als onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof heeft volgens de klacht niet gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat van de man kan worden verwacht dat hij zijn vermogen te gelde maakt door verkoop van de woning en het weiland.
12.
Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 12 overwogen dat verkoop van de woning en het weiland van de man niet kan worden gevergd. Het hof is aan de stelling van de vrouw dus niet voorbijgegaan, maar heeft deze verworpen.
13.
Voorts wordt geklaagd dat de motivering die het hof heeft meegegeven aan zijn oordeel dat verkoop van de woning en het weiland van de man niet kan worden gevergd, onbegrijpelijk is.
Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd met de overweging dat de man ten tijde van de aankoop en verbouwing van zijn woning en het weiland voldeed aan zijn alimentatieverplichting, zodat zich dus op dat moment niets verzette tegen de investeringskeuzes van de man. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat het een eventueel te riant wonen in verhouding tot de onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen zal corrigeren in het kader van de woonlasten, indien en voor zover sprake blijkt te zijn van een onredelijk hoge woonlast.
14.
De klacht is m.i. ongegrond. Blijkens de gedingstukken heeft de man de woning en het weiland gekocht voordat hij de beschikking had over het vermogen uit de boedelscheiding en uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning, en heeft de man dit vermogen onmiddellijk nadat het vrijkwam aangewend voor de aflossing van het ter verkrijging van de woning en het weiland afgesloten overbruggingskrediet. Zie in dit verband de in zoverre niet weersproken toelichting op grief 3 in het beroepschrift van de man. In dit licht heeft het hof met de bestreden overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de man zich door zijn onderhoudplicht jegens de kinderen van herinvestering van zijn vermogen in de aankoop van de woning en het weiland niet behoefde te laten weerhouden, aangezien ook reeds vóór de aankoop geen rendement op het vermogen werd behaald en de herinvestering in nieuwe woonruimte dus geen invloed heeft gehad op de alimentatiebetalingen van de man. Deze gedachtegang is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hof aan de gewraakte overweging heeft toegevoegd dat het een eventueel te riant wonen van de man in verhouding tot zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen zal corrigeren in het kader van de woonlasten, indien en voor zover sprake blijkt te zijn van een onredelijk hoge woonlast.
15.
Ten slotte wordt erover geklaagd dat het hof in ieder geval heeft miskend dat voor de bepaling van de kinderalimentatie geen rekening mag worden gehouden met de aanschaf van de te dure woning door de man. Daarbij wijst de klacht erop dat het onderhavige geschil raakvlakken vertoont met de situatie waarin een alimentatieplichtige een teruggang van inkomen accepteert, althans niet het inkomen verwerft dat hij redelijkerwijs kan verwerven, en met de situatie waarin een alimentatieplichtige ten onrechte een schuld aangaat. Zie ik het goed, dan wil de klacht betogen dat het hof ten onrechte de in verband met de aankoop van de — volgens de klacht — te dure woning en daarom door de man onnodig aangegane hypothecaire geldleningen niet (gedeeltelijk) buiten beschouwing heeft gelaten, dan wel de beslissing om deze schulden in de draagkrachtberekening te betrekken onvoldoende heeft gemotiveerd.
16.
De rechtsklacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de aan de (aflossingsvrije) hypothecaire leningen verbonden rentelasten bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing gelaten voor zover de hoogte daarvan de grenzen van redelijke woonlasten overschrijdt (r.o. 12, slot, en r.o. 13 t/m 17). De motiveringsklacht is evenmin doeltreffend. De desbetreffende overwegingen van het hof zijn, in aanmerking genomen dat zij uitsluitend de waardering en weging van de voor de draagkracht van de man relevante omstandigheden betreffen, toereikend gemotiveerd en zijn niet onbegrijpelijk.
17.
De slotsom is dat klacht 1 niet tot cassatie kan leiden.
18.
Klacht 2 keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof — in r.o. 17 — dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een redelijke woonlast niet meer bedraagt dan 33,3% van het besteedbaar inkomen, en dat, nu in dit geval geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, de woonlasten van de man met dit percentage zullen worden gecorrigeerd. De klacht houdt in dat dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, aangezien het hof met de aangebrachte correctie in het geheel geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de man ervoor heeft gekozen zijn vermogen niet te laten renderen, maar dat in de woning te investeren.
19.
De klacht faalt. Het hof heeft in het kader van de vaststelling van de draagkracht van de man in r.o. 11 en 12 reeds aandacht besteed aan en een oordeel uitgesproken over de aanwending van het vermogen van de man. In r.o. 13 t/m 17 was nog slechts de vraag aan de orde of in verhouding tot de onderhoudsplicht van de man jegens de kinderen de woonlasten (met name de rentelast op de hypothecaire geldleningen) van de man onredelijk hoog zijn. Het is, ook zonder nadere motivering, daarom niet onbegrijpelijk dat het hof de kwestie van de herinvestering door de man van zijn vermogen in de nieuwe woning niet heeft betrokken bij de beoordeling van de redelijkheid van de woonlasten.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 28‑08‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], (hierna: de vrouw) wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.T. Wiegerink, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna ook: het Hof) van 28 mei 2009, onder zaaknummer 107.004.790 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als geïntimeerde en
[de man], (hierna: de man) wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] te [woonplaats] ([postcode]) als appellant, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. A.H. Horstman, kantoorhoudende te Sneek aan het Prinses Julianapark 4, postbus 27, 8600 AA.
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 23 september 2008. Verzoekster behoudt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
A. Inleiding
0.1
In de onderhavige procedure gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie en meer in het bijzonder om de vaststelling van de draagkracht van de man. Tussen partijen is in geschil of de omstandigheid dat de man een zeer groot deel van zijn eigen vermogen1. heeft geïnvesteerd in een riante woning (en een weiland) in [a-plaats], (volledig) moet worden meegenomen bij de bepaling van zijn draagkracht. De vaststaande feiten en het procesverloop zijn, voor zover thans in cassatie nog relevant, als volgt.
0.2
Partijen zijn op 19 mei 1995 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 15 december 2004 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: d e Rechtbank) de echtscheiding uitgesproken.2. Bij diezelfde beschikking heeft de Rechtbank — nadat partijen hierover overeenstemming hadden bereikt bij echtscheidingsconvenant van 7 december 2004 — de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 december 2004 vastgesteld op € 100 per kind per maand.
0.3
Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren:
- —
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1996;
- —
[kind 2], eveneens geboren op [geboortedatum] 1996; en,
- —
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 1998.
0.4
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
0.5
De man heeft op 2 januari 2006 een woning in [a-plaats] (hierna: de woning) geleverd gekregen. De koopsom van deze woning bedraagt € 385.000. De man heeft deze woning gefinancierd met een hypothecaire lening ten bedrage van € 285.000. De man heeft de woning verbouwd voor een bedrag van € 129.415,55. Verder is aan de man geleverd een perceel weiland voor de koopsom van € 11.408.3.
0.6
De man heeft van zijn eigen vermogen een bedrag van minimaal € 215.312 in de woning geïnvesteerd.4. Dit eigen vermogen is door de man onder meer verworven met de verkoop van de voormalige echtelijke woning.5.
0.7
Bij verzoekschrift van 24 april 2007 heeft de man bij de Rechtbank een wijzigingsverzoek kinderalimentatie ingediend en verzocht deze vast te stellen op nihil. De vrouw heeft daarop een zelfstandig verzoek ingediend strekkende tot verhoging van de kinderalimentatie tot € 200 per maand per kind.6.
0.8
De Rechtbank heeft bij beschikking van 21 november 2007 de eerdervermelde beschikking van 15 december 2004 gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 27 juni 2007 een bedrag van € 146,66 per kind per maand moet betalen als bijdrage. in de verzorging en de opvoeding.
0.9
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen, met vijf grieven, gericht op de vaststelling van de kinderalimentatie. De man heeft daarbij onder meer gesteld dat hem de draagkracht voor het voldoen van kinderalimentatie ontbreekt en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte zou hebben aangenomen dat de man over een eigen vermogen beschikt van € 215.312.7.
0.10
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij onder meer is aangevoerd dat de man ter zake van de aankoop van de woning en het weiland minimaal € 215.312 aan eigen vermogen heeft geïnvesteerd. Er is op gewezen dat de noodzaak van het aanschaffen van een andere woning, met hogere woonlasten, wordt betwist en dat het onredelijk is dat de man zijn eigen vermogen heeft geïnvesteerd in een dure, luxe woning.8. Ook heeft de vrouw in dat kader betoogd dat de kinderen behoefte hebben aan eten, kleding en onderwijs en dat deze (niet-luxe)behoefte dient te prevaleren boven de wens van de man om in een luxe woning te wonen.9. Verder heeft de vrouw betoogd dat de man zijn vermogen — deels — te gelde had moeten maken (lees: de woning (en het weiland) moet verkopen).10. Daarbij is door de vrouw betoogd dat de man een rendement van 4% zou kunnen behalen over zijn vermogen, en dat met dit (fictieve) rendement rekening zou moeten worden gehouden bij de vaststelling van de kinderalimentatie.11.
0.11
Het Hof heeft bij beschikking van 28 mei 2009 geoordeeld dat de man slechts een beperkte draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het Hof heeft de kinderalimentatie met ingang van 24 april 2007 vastgesteld op € 14 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2008 op € 23 per kind per maand. Het Hof heeft geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de man een groot deel van zijn eigen vermogen heeft aangewend voor de aanschaf van de woning.
0.12
Het Hof heeft met betrekking tot het vermogen en de woonlasten van de man overwogen:
‘het vermogen
11.
Het hof acht de stelling van de vrouw dat rekening dient te worden gehouden met een rendement van 4% over het vermogen van de man niet houdbaar, nu het vermogen niet liquide is, maar uit onroerend goed (zijn woning en grond) bestaat en aldus niet kan worden geïnvesteerd teneinde rendement te behalen.
12.
Daarbij komt dat de man voldeed aan zijn alimentatieverplichting ten tijde van de aankoop en verbouwing van zijn woning en het weiland, zodat zich dus op dat moment niets verzette tegen de investeringskeuzes van de man. Verkoop van een en ander — zoals de vrouw bepleit — kan van de man daarom niet worden gevergd. Een eventueel te riant wonen in verhouding tot de onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen — zoals de vrouw stelt — zal het hof corrigeren in het kader van de woonlasten, indien en voor zover sprake blijkt te zijn van een onredelijk hoge woonlast.
de woonlasten
13.
De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man eerst eind augustus 2007 kenbaar heeft gemaakt dat zijn relatie met mevrouw [naam 1] was verbroken, maar zij heeft niet betwist de stelling van de man ter zitting van het hof, dat dit reeds in februari/maart 2007 had plaatsgevonden.
Hoewel het hof met de vrouw van oordeel is dat de man hiervan zeer laat mededeling heeft gedaan, hetgeen ongewenst is, haakt het hof niettemin voor de berekening van de alimentatie aan bij het tijdstip van de feitelijke verbreking van de relatie. Daarom zal het hof de voormalige partner buiten de draagkrachtberekening houden. Dat betekent dat — anders dan de vrouw wenst — de woonlasten van de man niet worden gehalveerd.
14.
De man heeft door middel van het overgelegde transactieoverzicht van de Postbank (prod. 11 bij de fax van 11 september 2008) en de jaaropgave 2007 van BLG Hypotheken ( productie 2 bij het appelschrift) voldoende aannemelijk gemaakt dat hij drie aflossingsvrije hypothecaire leningen heeft met een totale rentelast van € 1025,22,- bruto per maand (zijnde € 663,- netto per maand) ofwel € 12.302,- bruto per jaar. Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht boven de streep een rentebedrag van € 12.302,- in aanmerking nemen en onder de streep een bedrag van afgerond € 1025,- per maand.
15.
Het door de rechtbank in aanmerking genomen eigenwoningforfait van € 1.788,- is door partijen niet betwist, zodat ook dit bedrag wordt meegenomen in de berekening.
16.
De totale netto woonlast van de man bedraagt (€ 663,- + € 95,- =) € 758,- per maand. Zijn besteedbaar inkomen, geabstraheerd van het te genieten fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, bedraagt € 1.703,- per maand. Hieruit volgt dat de man ruim 44% van zijn besteedbaar inkomen, geabstraheerd van fiscaal voordeel, besteedt aan wonen.
17.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een redelijke woonlast niet meer bedraagt dan 33,3% van het besteedbaar inkomen, geabstraheerd van fiscaal voordeel. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgewezen, zodat het hof de woonlasten zal corrigeren tot dit percentage. Dit betekent dat een correctie van € 190,- per maand wordt toegepast.’
B. Klachten
Klacht 1
1
Indien de hiervóór geciteerde overwegingen van het Hof, in het bijzonder rov. 11 en 12, aldus begrepen moeten worden dat het Hof van oordeel is dat bij de vaststelling van de draagkracht onder geen enkele omstandigheid vermogen dat niet liquide is in aanmerking mag worden genomen, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Onjuist is het voormelde oordeel, aangezien daarmee door het Hof wordt miskend dat bij de vaststelling van de draagkracht ter bepaling van de kinderalimentatie onder omstandigheden wel degelijk rekening moet worden gehouden met de wijze waarop de alimentatieplichtige diens eigen vermogen heeft aangewend, ook wanneer dit niet liquide is.
Onvoldoende gemotiveerd is het voormelde oordeel doordat het Hof in rov. 11 van zijn beschikking als uitgangspunt heeft gehanteerd dat het vermogen van de man is geïnvesteerd in de woning en reeds daardoor geen rendement met dat vermogen kan worden behaald. Daarmee heeft het Hof verzuimd voldoende te responderen op de essentiële stelling van de vrouw dat van de man kan worden verwacht dat hij zijn vermogen te gelde maakt12., welke stelling immers zo moet worden begrepen dat de man dient over te gaan tot verkoop van de woning (en het afzonderlijk aangekochte weiland). Voor zover in het oordeel van het Hof in rov. 12 van zijn beschikking dat verkoop van de woning niet van de man kan worden gevergd, aangezien de man op het moment van aanschaf van de woning voldeed aan zijn alimentatieverplichtingen, een verwerping van de essentiële stelling van de vrouw dat de man dient over te gaan tot verkoop van de woning moet worden gelezen, is deze verwerping onbegrijpelijk. Dit oordeel is onbegrijpelijk, aangezien het er niet om gaat of de man op het moment van aanschaf van de woning aan zijn alimentatieverplichtingen voldeed, maar of de man ook na aanschaf van de woning aan zijn uit het convenant van 7 december 2004 voortvloeiende alimentatieverplichtingen (van € 100 per kind) zou kunnen blijven voldoen. Dat de man op het moment van de aankoop en de verbouwing van de woning voldeed aan zijn alimentatieverplichtingen mag zo zijn, maar op de man rustte een zekere verplichting de toename van zijn vermogen (als gevolg van de verkoop van de voormalige echtelijke woning) mede ten goede te laten komen van de kinderen, door een goedkopere woning aan te schaffen dan hij heeft gedaan en daardoor hetzij zijn vermogen te laten renderen, hetzij lagere woonlasten te realiseren, althans door zijn woning te verkopen. Het Hof heeft er in zijn overwegingen geen blijk van gegeven deze aspecten te hebben meegewogen, hetgeen meebrengt dat zijn oordeel onbegrijpelijk is.
1.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de man door het aanschaffen van de (te dure en riante) woning en het weiland zijn vermogen hetzij ten onrechte niet heeft laten renderen, hetzij ten onrechte een hypotheek van € 285.000 is aangegaan.
1.2
Bij de beoordeling van dit geschil is van belang dat op ouders de wettelijke verplichting rust naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen (art. 1:404 BW). De draagkracht van een onderhoudsplichtige is ‘zijn vermogen om uit de middelen waarover hij vermag te beschikken iets af te staan ten behoeve van den tot onderhoud gerechtigde’.
Zie:
HR 25 mei 1962, NJ 1962, NJ 1962, 266.
1.3
Daarbij komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs (in de naaste toekomst) te kunnen verwerven. Bij de vaststelling van de draagkracht dient derhalve niet alleen te worden uitgegaan van de financiële middelen waarover de onderhoudsplichtige — na aftrek van de kosten van het eigen levensonderhoud — beschikt, maar ook van de middelen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken. Op de draagkracht dienen voorts slechts die factoren in mindering te worden gebracht, die daadwerkelijk een beperkende werking op de beschikbare financiële ruimte van de onderhoudsplichtige hebben.
1.4
Het onderhavige geschil vertoont raakvlakken met de situatie
- (1)
waarin een alimentatieplichtige een teruggang van inkomen accepteert, althans niet het inkomen verwerft dat hij redelijkerwijs kan verwerven en met de situatie
- (2)
waarin een alimentatieplichtige ten onrechte een schuld aangaat.
Op deze beide situaties zal hieronder (onder respectievelijk 1.5–1.7 en 1.8–1.11) nader worden ingegaan.
1.5
Indien door eigen gedragingen van de onderhoudsplichtige diens inkomen is gedaald, mag bij de bepaling van diens draagkracht onder omstandigheden de inkomensvermindering buiten beschouwing blijven. Bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, zie art. 1:397 BW, wordt geen rekening gehouden met een inkomensvermindering wanneer deze vermindering voor herstel vatbaar is.
Rekening moet dan worden gehouden met het inkomen dat een onderhoudsplichtige geacht kan worden redelijkerwijs in de toekomst te verwerven. Indien sprake is van verminderde inkomsten door eigen toedoen van de onderhoudsplichtige moet eerst worden nagegaan of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
1.6
Indien geen sprake is van een situatie waarin de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen, hangt het van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Deze toets biedt de feitenrechter een ruime beoordelingsmarge. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden. Bij de beoordeling van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Verder dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Zo het gaat om bedragen waarbij een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft en het buiten beschouwing laten daarvan derhalve een beslissing van ingrijpende aard is, dient deze beslissing bovendien van een aan deze aard beantwoordende motivering te zijn voorzien.
Zie:
HR 16 februari 1979, NJ 1979, 429;
HR 26 juni 1981, NJ 1981, 483;
HR 10 december 1982, NJ 1983, 255;
HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 152;
HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707;
HR 10 september 1999, NJ 2000, 82; en,
HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 en de noot van JdB bij dat arrest.
Zie voorts:
Asser-De Boer, 2006, nr. 625a.
1.7
In het onderhavige geval heeft de man een groot deel van zijn vermogen geïnvesteerd in een woning. Als gevolg daarvan kan hij over dit in de woning geïnvesteerde deel van zijn vermogen geen rendement behalen en is zijn inkomen lager dan het had kunnen zijn indien hij het in de woning geïnvesteerde vermogen had laten renderen op bijvoorbeeld een spaarrekening. Aldus bezien is in het onderhavige geval sprake van een door de man veroorzaakte inkomensvermindering, die op één lijn kan worden gesteld met de in de vorige paragrafen beschreven inkomensvermindering door eigen toedoen van een onderhoudsplichtige (terwijl niets erop wijst dat het totale inkomen van de man zou zakken beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm).
1.8
Hoofdregel is verder dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens schulden van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Dit sluit echter niet uit dat de rechter prioriteiten stelt: de rechter kan aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toekennen, bijvoorbeeld als de schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht onnodig zijn aangegaan, of als er een mogelijkheid van bevrijding of regeling bestaat. Indien de rechter aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toekent, dient hij wel voldoende inzicht te geven in zijn gedachtegang. Uw Raad heeft ten aanzien van de betekenis van schulden bij het bepalen van de draagkracht overwogen (HR 29 september 1978, NJ 1979, 143):
‘Immers beslissend is te dezen de draagkracht van de tot onderhoud verplichte, op welke draagkracht in beginsel al diens schulden van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld indien die schulden na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of indien de tot onderhoud verplichte de mogelijkheid heeft zich van de schuld waar het om gaat, te bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen. De rechter behoort dan evenwel voldoende inzicht te geven in de gedachtengang die hem tot een zodanige beslissing leidt.’
Vergelijk:
HR 11 oktober 1968, NJ 1969, 5;
HR 23 mei 1969, NJ 1969, 294;
HR 26 oktober 1979, NJ 1980, 270;
HR 30 mei 1980, NJ 1981, 111,m.nt. EAAL;
HR 10 december 1999, NJ 2000, 4;
HR 24 november 1989, NJ 1990, 162; en,
HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
Zie voorts:
Asser-De Boer, 2006, nr. 626.
1.9
Uit bovenstaande jurisprudentie volgt dat in beginsel met alle schulden van de onderhoudsplichtige rekening moet worden gehouden, onverschillig of deze zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Het tijdstip van ontstaan van de schulden maakt dus niet uit. Wel kan van belang zijn of de schulden onnodig zijn aangegaan of dat er een mogelijkheid van bevrijding of een regeling bestaat. Naar aanleiding van dergelijke omstandigheden kan de rechter prioriteiten stellen door aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Anders gezegd: van de onderhoudsplichtige mag verwacht worden dat deze de ‘tering naar de nering zet’.
Zie bijvoorbeeld HR 11 oktober 1968, NJ 1969, 5, waarin Uw Raad overwoog:
‘[dat] het Hof zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen oordelen dat, indien de man zijn uitgaven zou hebben gericht naar zijn inkomsten en zijn wettelijke onderhoudsverplichtingen, hetgeen hij had dienen te doen, de inachtneming van deze gedragslijn niet zou hebben behoeven te leiden tot vermeerdering van zijn schulden gedurende de laatste jaren, zomede dat die vermeerdering — die de man in 's Hofs gedachtengang blijkbaar aan zich zelf had te wijten — bij de vaststelling van de geldelijke verplichtingen van de man jegens de vrouw ‘van geringe betekenis is’, dat wil zeggen slechts in geringe mate behoeft te leiden tot een vermindering van de aan de vrouw toe te leggen uitkering; (…).’
Vergelijk:
bovengenoemde rechtspraak.
1.10
Uit bovengenoemde jurisprudentie vloeit niet (zonder meer) voort dat de rechter met alle schulden rekening moet of kan houden.
1.11
Indien de rechter een schuld in aanmerking neemt, geldt in principe geen aangescherpte motiveringsplicht. Ook dan kan evenwel worden betoogd dat bij het aangaan van een schuld door een alimentatieplichtige rekenschap wordt gegeven van diens verantwoordelijkheid jegens de kinderen voor wie de alimentatie is bestemd. In dat kader is relevant de zaak die heeft geleid tot het recente arrest van Uw Raad van 20 maart 2009, RvdW 2009/445. In die zaak was aan de orde de vraag of de vrijwillige aflossing van een rekening-courantschuld door een alimentatieplichtige man volledig meetelt bij de beoordeling van diens draagkracht. De gegrondbevinding door Uw Raad van een motiveringsklacht in die zaak duidt erop dat Uw Raad van oordeel is dat niet per definitie met een vrijwillige aflossing en dus ook niet — zo valt te betogen — met een vrijwillige verlaging van de draagkracht door het aangaan van een niet-noodzakelijke schuld rekening behoort te worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht.
1.12
Het vorenstaande geldt met name waar het gaat om vaststelling van de draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie. Naar algemeen heersende maatschappelijke opvattingen wordt groot gewicht aan kinderalimentatie toegekend. Het kind is voor zijn onderhoud immers volledig afhankelijk van de ouders. Het belang dat aan kinderalimentatie wordt gehecht komt onder meer tot uiting in het feit dat de wetgever — na intrekking van het wetsvoorstel herziening kinderalimentatiestelsel (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 480, nr. 2 e.v.) — in de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, die met ingang van 1 maart 2009 in werking is getreden, een voorrangsregel voor kinderalimentatie heeft opgenomen (zie art. 1:400 lid 1 BW). De algemene prioriteitstelling van de alimentatie van minderjarige kinderen vindt bovendien steun in de beginselen van de Commission on European Family Law (CEFL) en in het nieuwe Duitse alimentatierecht.
Zie onder meer:
Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 3;
Kamerstukken II, 2006–2007, 30 145, nr. 8;
Kamerstukken I, 2006–2007, 30 145, nr. A;
Kamerstukken I, 2006–2007, 30 145, nr. C.
Zie voorts:
M.P.A. Dekoninck, Prioriteitstelling kinderalimentatie?, FJR 2008, 5,p. 98–103.
In genoemde Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding gaat het om een voorrangsregel ten opzichte van andere onderhoudsgerechtigden. De wetgever heeft er dus voor gekozen, zelfs wanneer de belangen van andere onderhoudsgerechtigden in het geding zijn, toch voorrang te verlenen aan de kinderalimentatie. In het onderhavige geval staan tegenover de belangen van de kinderen geen belangen van andere onderhoudsgerechtigden, maar gaat het uitsluitend om de vraag of van de man verlangd mocht worden dat hij een kleiner deel van zijn eigen vermogen in een woning zou hebben geïnvesteerd of een lagere hypothecaire lening was aangegaan, dan wel dat van hem verlangd kan worden dat hij zijn riante woning verkoopt.
1.13
In ieder geval zal de rechter die bij de draagkrachtbepaling met de aanwending van eigen vermogen in een riante woning toch rekening wil houden, voldoende inzicht moeten geven in zijn gedachtegang. Niettegenstaande de lichtere motiveringseisen die gelden bij de vaststelling van draagkracht en behoefte, heeft Uw Raad in bovengenoemde rechtspraak immers benadrukt dat de rechter die een schuld niet in zijn draagkrachtbepaling betrekt, dit uitdrukkelijk moet motiveren.
Zie onder meer:
HR 29 september 1978, NJ 1979, 143;
HR 26 oktober 1979, NJ 1980, 270; en,
HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
Bij een schuld die onnodig is aangegaan, zodat het in de lijn der verwachting ligt dat de rechter deze schuld (gedeeltelijk) buiten beschouwing laat (of die mogelijkheid in ieder geval in zijn beslissing betrekt), maar die door de rechter tóch in aanmerking wordt genomen bij de draagkrachtbepaling, geldt óók dat de rechter voldoende inzicht moet geven in zijn gedachtegang. Niet alleen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde — voor wie een dergelijke beslissing forse financiële gevolgen kan hebben — maar ook ten behoeve van de rechtszekerheid.
1.14
In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat de man een groot deel van zijn eigen vermogen, te weten minimaal € 215.312, heeft gebruikt voor de aanschaf van de woning. Indien de investering van het eigen vermogen van de man in de woning meegenomen wordt bij de bepaling van de draagkracht, resteert per 1 januari 2008 nog slechts een kinderalimentatie van € 22 per kind, zie de beschikking van het Hof. Tevens staat in cassatie vast dat hij als gevolg daarvan over dat vermogen geen direct rendement kan behalen en ook dat zijn inkomen hoger had kunnen zijn indien hij zijn vermogen niet in de woning zou hebben geïnvesteerd, maar dat bijvoorbeeld op een spaarrekening zou hebben gezet, dan wel indien hij het vermogen in een goedkopere woning zou hebben geïnvesteerd, als gevolg waarvan hij geen of in ieder geval lagere hypotheeklasten zou hebben gehad. Onder deze omstandigheden mag, gelet op al het voorgaande, bij de bepaling van de draagkracht van de man voor de bepaling van de kinderalimentatie geen rekening worden gehouden met de aanschaf van de te dure, riante, woning.
Klacht 2
2
In de slotzin van rov. 12 heeft het Hof overwogen dat een eventueel te riant wonen in verhouding tot de onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen zal worden gecorrigeerd in het kader van de woonlasten, indien en voor zover sprake blijkt te zijn van een onredelijk hoge woonlast. Bij de berekening van de woonlasten heeft het Hof in rov. 16 vastgesteld dat de man van zijn besteedbaar inkomen 44% van zijn inkomen besteed aan wonen. In rov. 17 heeft het Hof overwogen dat een redelijke woonlast niet meer dan 33,3% bedraagt van het besteedbaar inkomen, zodat — bij gebrek aan bijzondere omstandigheden — de woonlasten moeten worden gecorrigeerd tot dit percentage. Met deze op de woonlasten aangebrachte correctie heeft het Hof evenwel in het geheel geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de man ervoor heeft gekozen zijn vermogen niet te laten renderen, maar dat in de woning te investeren. De voormelde correctie die het Hof in rov. 17 heeft aangebracht op de woonlasten heeft slechts te maken met de hypotheeklasten in relatie tot het inkomen van de man; daarbij speelt de aanwending van het vermogen van de man geen enkele rol. Ook in zoverre is het oordeel van het Hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.1
Voor de toelichting bij de klacht wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen hiervóór bij de toelichting bij klacht 1 is betoogd.
3. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 mei 2009 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 28 augustus 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑08‑2009
Deze beschikking is gevoegd bij het verzoekschrift nihilstelling alimentatie van de zijde van de man van 24 april 2007.
Hetgeen in deze paragraaf wordt vermeld, blijkt uit het beroepschrift bij het Hof van de zijde van de man, (toelichting bij) grief 3 en uit (de bijlage bij) de brief van de man aan het Hof van 26 september 2008.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw, par. 5.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw, par. 11.
Verweerschrift bij de Rechtbank, tevens houdende verzoek verhoging kinderalimentatie van de zijde van de vrouw, par. 8 tot en met 11.
Grief 3 van de zijde van de man.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw, par. 12 en 13.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw, par. 13.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw par. 14.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw, par. 11 in combinatie met beschikking van de Rechtbank onder ‘- vermogen’, voorlaatste alinea blz. 2, en de brief van de vrouw aan de Rechtbank van 25 oktober 2007, blz. 5.
Verweerschrift bij het Hof van de zijde van de vrouw, par. 14.