In de toelichting staat hier ‘de verdachte’, maar dat zal een slordigheid zijn, omdat in r.o. 1.6 niet [verdachte 2], maar [medeverdachte 4] aan het woord is.
HR, 29-06-2010, nr. 08/03338
ECLI:NL:HR:2010:BL0655
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/03338
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL0655
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL0655, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA8171, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0655
ECLI:NL:PHR:2010:BL0655, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA8171
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL0655
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2010/440 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Tallon-criterium. Uitlokking door CIE-informant. Art. 359a Sv. ’s Hofs oordeel dat het OM n-o moet worden verklaard omdat i.c. sprake is van uitlokking is in het licht van de door hem in aanmerking genomen f&o toereikend gemotiveerd.
29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/03338
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 25 juni 2007, nummer 21/002747-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de verdachte.
2.2. Aan de verdachte is - verkort weergegeven - tenlastegelegd dat:
1. hij in de periode van 25 maart 2005 tot en met 7 april 2005 te Amsterdam een vals bankbiljet van 500 euro opzettelijk als echt en onvervalst heeft uitgegeven aan [medeverdachte 4] en/of heeft vervoerd;
2. hij tezamen en in vereniging met anderen op 8 april 2005 te Amsterdam in voorraad heeft gehad 118 bankbiljetten van 500 euro, waarvan de valsheid hem en/of zijn mededaders bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven, subsidiair dit feit heeft uitgelokt, en meer subsidiair medeplichtig is geweest aan dit feit.
2.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"1.1. Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten.
Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000,- euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte [medeverdachte 4].
1.2. Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [Medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [Verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3. Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [Verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 4] uitgegaan.
1.4. Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte 3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [Medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [Verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5. [Medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [Medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6. Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [Medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [Medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [Medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [Medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[Medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7. De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt '[betrokkene 1]' genoemd. [betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8. [Medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, "pro-actieve" en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9. Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner "[betrokkene 1]" tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee "iemand rond rijdt" en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en "een gedeelte" weet van "de identiteit".
1.10. De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk ("als de weerga") weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11. Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met "Gezegd hierop terug te komen", en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.-biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12. Over de vraag of en hoe hierop nog is "teruggekomen" en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13. In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14. Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere "[betrokkene 3]" en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15. De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16. Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe: "Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen", en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17. Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, "er op geïnvesteerd", een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18. Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in - na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] - dat hij gebeld wordt "dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden".
1.19. Een (observatie)team van de politie, dat na het proces verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner "onderzoek [A]", de processen-verbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20. Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant "kennelijk meer er bij betrokken" is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21. [Medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april - september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22. Het Openbaar Ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burger informant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23. Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [medeverdachte 4], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1. Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2. In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3. Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4. Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5. Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6. Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een "pro-actieve" informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
2.7. Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen - onder meer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] - een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8. Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9. De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het Openbaar Ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10 Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 4] (die optrad als informant voor de CIE) hem daartoe niet had overgehaald. Onder andere het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [Medeverdachte 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.
Dat de verdachte is uitgelokt door een door de CIE gerunde informant was in ieder geval op 13 september 2005 bij het OM bekend en had overigens eerder bekend kunnen zijn als de controle beter was geweest. Het OM had in ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte moeten stellen van informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis. Dat heeft het OM niet gedaan. Het lijkt er zelfs op dat als [medeverdachte 4] er voor gekozen had niet te verklaren over zijn relatie met de CIE, die informatie (hoewel aanwezig bij het OM) nooit ter kennis was gekomen van de verdachte. Als het argument daarvoor zou zijn dat dit ter bescherming van [medeverdachte 4] was, dan stelt het hof daartegenover dat die keuze consequenties had moeten hebben voor de verdachte (zoals een sepot, omdat wezenlijk informatie buiten het dossier wordt gehouden).
Het hof is van oordeel dat door
1. de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van [medeverdachte 4] (waardoor verdachte werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen),
2. de gebrekkige controle van het OM op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van de verdachte) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat de verdachte was uitgelokt door een informant en
3. het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen,
sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling.
Daarnaast is ook sprake van een schending van het publieke belang.
Immers, het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend. De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak.
Vanwege de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het publieke belang, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard dient te worden."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376).
Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht.
2.5. 's Hofs overwegingen geven niet blijk van miskenning van hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld. Zijn oordeel is in het licht van de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
2.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2010.
Conclusie 19‑01‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 2]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, heeft — met vernietiging van een vrijsprekend vonnis (wegens bewijsuitsluiting) — bij arrest van 25 juni 2007 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn (verdere) strafvervolging van verzoeker.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het hof cassatieberoep ingesteld. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's‑Gravenhage heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De raadsman van verzoeker, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken. Deze zaak hangt samen met de zaken 08/03342, 08/03338 en 07/10116, waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de tussenoordelen en het eindoordeel van het hof zowel afzonderlijk als in samenhang bezien onbegrijpelijk zijn, mede omdat ook enkele feitelijke vaststellingen onbegrijpelijk zijn, terwijl voorts op geen enkele wijze aandacht is geschonken aan het standpunt van het openbaar ministerie.
5.
Het hof heeft het volgende overwogen:
‘1.1.
Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten.
Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000, - euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte [medeverdachte 4].
1.2.
Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [Medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [Verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3.
Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [Verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [Verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 4] uitgegaan.
1.4.
Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte 3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [Medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [Verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5.
[Medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [Medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6.
Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [Medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [Medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [Medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [Medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [Medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[Medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7.
De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt ‘[betrokkene 1]’ genoemd. [betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8.
[Medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, ‘pro-actieve’ en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9.
Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee
‘iemand rond rijdt en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en ‘een gedeelte’ weet van ‘de identiteit’.’
1.10.
De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk (‘als de weerga’) weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11.
Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met ‘Gezegd hierop terug te komen’, en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.-biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12.
Over de vraag of en hoe hierop nog is ‘teruggekomen’ en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [Betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13.
In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14.
Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere ‘[betrokkene 3]’ en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15.
De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16.
Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe:‘Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen’, en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17.
Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, ‘er op geïnvesteerd’, een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18.
Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in — na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] — dat hij gebeld wordt ‘dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden’.
1.19.
Een (observatie)team van de politie, dat na het proces verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner ‘onderzoek [A]’, de processenverbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20.
Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant ‘kennelijk meer er bij betrokken’ is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21.
[Medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april – september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22.
Het Openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burgerinformant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23.
Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [medeverdachte 4], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1.
Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2.
In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3.
Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4.
Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5.
Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6.
Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reedstevoren was gericht.
2.7.
Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen — ondermeer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] — een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8.
Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9.
De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het Openbaar ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10
Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 4] (die optrad als informant voor de CIE) hem daartoe niet had overgehaald. Onder andere het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [Medeverdachte 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.
Dat de verdachte is uitgelokt door een door de CIE gerunde informant was in ieder geval op 13 september 2005 bij het OM bekend en had overigens eerder bekend kunnen zijn als de controle beter was geweest. Het OM had in ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte moeten stellen van informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis. Dat heeft het OM niet gedaan. Het lijkt er zelfs op dat als [medeverdachte 4] er voor gekozen had niet te verklaren over zijn relatie met de CIE, die informatie (hoewel aanwezig bij het OM) nooit ter kennis was gekomen van de verdachte. Als het argument daarvoor zou zijn dat dit ter bescherming van [medeverdachte 4] was, dan stelt het hof daartegenover dat die keuze consequenties had moeten hebben voor de verdachte (zoals een sepot, omdat wezenlijk informatie buiten het dossier wordt gehouden).
Het hof is van oordeel dat door
- 1.
de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van [medeverdachte 4] (waardoor verdachte werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen),
- 2.
de gebrekkige controle van het OM op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van de verdachte) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat de verdachte was uitgelokt door een informant en
- 3.
het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen,
sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling.
Daarnaast is ook sprake van een schending van het publieke belang.
Immers, het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend. De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak.
Vanwege de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het publieke belang, is het hof van oordeel dat het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard dient te worden.’
6.
In de toelichting op het middel wordt allereerst (vanaf p. 10, § 4.2) geklaagd over een aantal feitelijke vaststellingen die volgens de steller van het middel zonder nadere, ontbrekende, toelichting onbegrijpelijk zijn. Het betreft onder meer de volgende klachten:
- — (4.3)
de vaststelling van het hof dat blijkt van meer telefonische contacten tussen informant [medeverdachte 4] en CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ dan in de journaals is vastgelegd (r.o. 2.9), is onbegrijpelijk nu het hof niet heeft onderzocht hoe deze vaststelling te rijmen is met de door de runner ‘[betrokkene 1]’ afgelegde verklaring dat er in de bedoelde periode geen contact tussen [medeverdachte 4] en ‘[betrokkene 1]’ is geweest (r.o. 1.12);
- — (4.5)
uit het arrest blijkt niet of het hof de in de verklaring van [medeverdachte 4] weergegeven feiten in r.o. 1.6 aannemelijk acht, zodat deze verklaring zonder nadere, ontbrekende motivering, niet als een begrijpelijke feitelijke vaststelling kan worden aangemerkt;
- — (4.6)
de in 1.7. weergegeven verklaring van ‘[betrokkene 1]’ staat haaks op de in r.o. 1.6. weergegeven verklaring van [medeverdachte 4]1. en als het hof geloof hecht aan de in 1.7. weergegeven verklaring van ‘[betrokkene 1]’ dient diens handelwijze in een geheel ander perspectief te worden gezien;
7.
Gelet op de inhoud van deze klachten kan de steller van het middel zich kennelijk niet vinden in het oordeel van het hof om meer geloof te hechten aan de verklaringen van informant [medeverdachte 4] dan aan die van de CIE-runner ‘[betrokkene 1]’, waar de inhoud van deze verklaringen op een aantal punten uiteenloopt.
8.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter op grond van zijn feitelijke waardering van in een strafdossier voorkomende verklaringen terecht tot het oordeel is gekomen dat de ene verklaring meer geloof verdient dan een andere. Zoals — uitzonderingen daargelaten — niet kan worden geklaagd over de uitoefening van de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de bewijsvraag van art. 350 Sv, zo kan daarover evenmin worden geklaagd ten aanzien van vaststellingen in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM.
9.
Gelet op de overwegingen hecht het hof kennelijk geloof aan de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 4]. Mede in aanmerking genomen dat de verklaringen van [medeverdachte 4] op onderdelen steun vinden in andere, niet bestreden, feitelijke vaststellingen, en anderzijds (bijvoorbeeld) de gegevens op de printlijsten niet sporen met de inhoud van de verklaring van ‘[betrokkene 1]’ op het punt van de frequentie van de telefooncontacten tussen deze en [medeverdachte 4] (r.o. 2.9), is dit feitelijke oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat hetgeen in onderdeel 4.5 van de toelichting over de betrouwbaarheid van de verklaring van een informant die zijn afscherming prijs geeft wordt opgemerkt speculatief is. Voor verdere toetsing in cassatie is in ieder geval geen plaats.
10.
Daarnaast wordt geklaagd over de feitelijke vaststelling van het hof dat [medeverdachte 4] niet is gerund door een koppel van twee runners zodat is gehandeld in strijd met de binnen de CIE geldende regels. Volgens de steller van het middel is onbegrijpelijk op welke geldende regels het hof het oog heeft en kan aan de gedragscode van de CIE extern geen gelding worden toegekend.
11.
De steller van het middel lijkt daarbij te doelen op de gedragscode-CIE, die informele regels op het gebied van de CIE bevat. Kennelijk heeft het hof echter het oog gehad op de beleidsregels OM (Aanwijzing opsporingsbevoegdheden), waar onder 3.5.2. — voor zover van belang — staat vermeld dat ‘informanten worden gerund door twee opsporingsambtenaren’ (…).
Aangezien het hier een Aanwijzing betreft als bedoeld in art. 130, vierde lid, RO die beschouwd moet worden als recht in de zin van art. 79 RO, kan hieraan getoetst worden.2. De vaststelling van het hof dat gehandeld is in strijd met de binnen de CIE geldende regels is dus niet onbegrijpelijk.
12.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd (vanaf p. 13, § 7) dat de tussenoordelen van het hof afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang bezien onbegrijpelijk zijn.
13.
Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller van het middel het hof niet kan volgen in het oordeel dat in de onderhavige zaak de integriteit van de overheid is geraakt vanwege het feit dat door financiële beloningen van de kant van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten zijn gepleegd waarop de overheid geen zicht heeft gehad. Uit de feitelijke vaststellingen van het hof kan volgens de steller van het middel geen causaal verband tussen enerzijds de aan [medeverdachte 4] in het verleden verstrekte financiële beloningen en de gebrekkige controle van de CIE en anderzijds de gepleegde strafbare feiten worden afgeleid. Voorts levert de enkele gebrekkige controle van de CIE volgens de steller van het middel nog geen schending van het publieke belang op, nog daargelaten de vraag of een dergelijke schending mede grond kan opleveren voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM indien overigens aan het recht op een eerlijk proces niet is tekortgedaan.
14.
In r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.3 heeft het hof — kort gezegd — overwogen dat bijzondere opsporingsmethoden een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, temeer indien de overheid zich voorziet van bijstand door betaalde burgerinformanten. Vervolgens wordt in r.o. 2.4 tot en met 2.6 een aantal omstandigheden genoemd op grond waarvan de CIE naar het oordeel van het hof al in het beginstadium een grotere waakzaamheid ten opzichte van het handelen van [medeverdachte 4] had moeten betrachten. Het gaat hierbij om het feit dat [medeverdachte 4] door de CIE werd betaald (zie r.o. 1.6), een vals 500 eurobiljet voorhanden had, goed op de hoogte was van de overdracht van een aanmerkelijke partij vals geld en binnen de CIE als pro-actieve informant bekend stond (zie r.o. 1.8). Daarbij komt dat [medeverdachte 4] gerund werd door één runner, hetgeen blijkens de overwegingen in r.o. 2.5. en 2.7. naar het oordeel van het hof kennelijk afbreuk doet aan de waarborg met betrekking tot de integriteit van de politie en de verhoging van de objectiviteit van de informatie.
15.
In r.o. 2.5. oordeelt het hof terecht dat de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van de partij vals geld gelijkenis vertoont met die van de burger-pseudokoper ex artikel 126ij Sv. Het handelen van [medeverdachte 4] heeft zich immers niet beperkt tot informatieverstrekking aan de CIE: door [medeverdachte 4] is voorgewend dat hij 80.000 euro aan valse biljetten wilde afnemen van de latere verdachten. De wet voorziet in een sluitende regeling daaromtrent. Indien een particulier zonder enige bemoeienis van politie of justitie iets dergelijks entameert is hij zonder meer strafbaar bezig, hoe goed zijn bedoelingen misschien ook zijn. Zodra evenwel van enige betrokkenheid van de politie bij die actie kan worden gesproken, zonder dat de wettelijke eisen in acht zijn genomen, lichten alle alarmlichten hel op, en zeker in Straatsburg (bijv. Ramanauskas v. Litouwen, EHRM 5 februari 2008, NJ 2008, 499 m.nt. Schalken; Van Vondel v. Nederland, EHRM 25 oktober 2007, NJ 2008, 584,m.nt. Dommering).
16.
In r.o. 2.10 oordeelt het hof dat het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid werd betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten hem er kennelijk toe heeft gebracht verzoeker over te halen om te bemiddelen bij de valsgeldtransactie. Dat verzoeker is overgehaald door [medeverdachte 4] volgt uit r.o. 1.2. tot en met 1.4, waaruit verder ook volgt hoe de overige verdachten bij de levering van de partij vals geld zijn betrokken geraakt. Niet onbegrijpelijk is dit door het hof aangemerkt als uitlokking, mede bij gebreke van aanwijzingen dat de strafbare feiten ook zouden zijn gepleegd als [medeverdachte 4] zijn actie niet had uitgevoerd (r.o. 2.10). Het betalingsmotief van [medeverdachte 4] is door het hof kennelijk afgeleid uit r.o. 1.8. waaruit onder verwijzing naar de op 14 februari 2007 en 27 april 2007 ter terechtzitting afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en ‘[betrokkene 1]’ volgt dat [medeverdachte 4] vaker als informant tegen betaling werkzaam is geweest en de wijze waarop [medeverdachte 4] binnen de CIE bekend stond. Mede in het licht van de omstandigheid dat [medeverdachte 4] eerder eens voor een bedrag van € 7500 gecompenseerd werd door de CIE toen hij voor € 15.000 paspoorten had ‘ingekocht’ en op een veilige plaats bewaard, heeft het hof de betiteling van [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant kennelijk niet gebezigd in de zin zoals in de toelichting onder 7.3 wordt weergegeven. [medeverdachte 4] moest wel eens worden afgeremd (zoals blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 2] en ‘[betrokkene 1]’ afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, waarnaar ook door het hof is verwezen).
17.
Niet onbegrijpelijk is dan ook (op basis van de beloningspraktijk, het monster(bankbiljet) en de aangekondigde overdracht) dat het hof van oordeel is dat de CIE op basis van de haar ter beschikking staande informatie het reële risico onder ogen had moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van het valse geld zodat van de CIE een grotere waakzaamheid verwacht mocht worden, in de vorm van een zwaardere onderzoeksplicht naar (de achtergronden van) het handelen van [medeverdachte 4]. Naar mijn mening heeft de runner het monster(biljet) veel te luchtigjes afgehandeld; het had hem moeten alarmeren.
18.
In r.o. 2.8 wordt overwogen dat een en ander tot uitdrukking had moeten komen in zo spoedig mogelijke informatieverschaffing over de toegepaste opsporingsmethode aan het OM. Doordat de CIE dit heeft nagelaten (het gemis aan een tweede runner doet zich gevoelen) heeft het gefaald in het toezicht op [medeverdachte 4] waardoor deze kon handelen zoals hij deed, en waardoor het OM niet tijdig een eigen onderzoek naar de gang van zaken heeft kunnen starten en de andere procesdeelnemers hierover niet tijdig zijn geïnformeerd. Daarmee is het hof afgeweken van de in het requisitoir aangedragen feiten die volgens het OM de handelwijze van de CIE kunnen verklaren: de vervolging staat een andere lezing van de gebeurtenissen voor. Het is aan de feitenrechter om de feiten vast te stellen, waaronder ook de interpretatie van de feiten kan worden begrepen.3. Kennelijk is het hof uitgegaan van een andere zienswijze op dit punt, wat gelet op het voorgaande uitgebreid is onderbouwd. In deze onderbouwing ligt besloten waarom het hof is voorbijgegaan aan hetgeen door het OM is aangevoerd. Daarin vindt het bedoelde standpunt haar weerlegging.
19.
Dat het publiek belang om een eerlijk proces en toezicht op integer handelen van de autoriteiten te verzekeren gebaat is bij een adequate controle van het handelen van opsporingsinstanties staat buiten kijf. In de onderhavige zaak is de gebrekkige controle bovendien niet beperkt gebleven tot de CIE. In 2.9. oordeelt het hof dat het OM tekort is geschoten in de informatievoorziening en daarmee in de controleerbaarheid van het overheidshandelen op het punt van de opsporingsmethode en -bevoegdheid. Het OM heeft volstaan met de informatie van een solerende runner, met summiere journaals, met tegenstrijdigheden in de verklaringen van de enkele runner en de informant. Bovendien zijn de door het hof bij tussenarrest verzochte journaals, anders dan door het hof bevolen, niet ongeschoond en kennelijk onvolledig in handen gesteld van de raadsheer-commissaris. Een en ander staat een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het overheidshandelen naar het oordeel van het hof in de weg. Dat is een begrijpelijk oordeel. Daarbij komt dat het OM door gebrekkige controle uit te oefenen op de CIE niet eerder dan 13 september 2005 bekend raakte met de volle omvang van de uitlokking door een informant. Terecht oordeelt het hof dat dit eerder duidelijk had kunnen worden, aangezien een en ander ook uit de verklaring van verzoeker kon worden afgeleid. Het OM heeft voorts nagelaten de verdachten zo spoedig mogelijk na 13 september 2005, toen de rol van [medeverdachte 4] volledig duidelijk was geworden, op de hoogte te stellen van de toegepaste opsporingsmethode: indien [medeverdachte 4] ervoor had gekozen niet te verklaren over zijn relatie met de CIE was de gehele gang van zaken waarschijnlijk verborgen gebleven.
20.
Op basis van 's hofs oordeel dat verzoeker ten gevolge van de gebrekkige controle van de CIE op het handelen van [medeverdachte 4] is uitgelokt, dat het OM onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de CIE waardoor de rol van [medeverdachte 4] langere tijd onopgemerkt is gebleven en dat verzoeker niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld toen deze rol in volle omvang duidelijk is geworden, is 's hofs volgende oordeel dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het oordeel dat de handelwijze van de CIE de integriteit van de overheid heeft geraakt zodat sprake is van schending van het publieke belang.
21.
Tenslotte wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het eindoordeel van het hof strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
22.
Volgens de steller van het middel heeft het hof, door het OM niet ontvankelijk te verklaren, een onjuiste maatstaf gehanteerd omdat door de handelwijze van de CIE en het OM geen sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou moeten leiden.
23.
Gelet op de overwegingen van het hof dat de handelwijze van de CIE en het OM sprake is van ‘een grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker en het publieke belang’ en het OM daarom niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard, heeft het hof kennelijk het Zwolsman-criterium gehanteerd.4. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
24.
In de onderhavige zaak is er blijkens de vaststellingen van het hof sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde in verschillende opzichten: verzoeker is tot strafbare feiten uitgelokt door een burgerinformant die regelmatig voor zijn diensten door de CIE betaald kreeg en zelf criminele handelingen heeft verricht waarvoor hij wel eens financieel werd gecompenseerd; dit heeft kunnen plaatsvinden omdat de controle van de CIE voorafgaand aan de overdracht van het valse geld tekort schoot; ondanks alle aanwijzingen heeft ook achteraf onvoldoende onderzoek door de CIE en het OM plaats gevonden; een door het OM in hoger beroep moeizaam gegeven opening van zaken. Daarmee is sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker en is tekort gedaan aan het recht van verzoeker op een eerlijke behandeling. Volgens het hof wordt de integriteit van de overheid geraakt doordat strafbare feiten worden geïnstigeerd wegens een beloningsprikkel van de kant van de overheid en gefaciliteerd door gebrekkige controle door en op de CIE; terwijl ook de rechterlijke controle is bemoeilijkt. Dit wordt door het hof kennelijk als zó ernstig beschouwd dat om die reden is gekozen voor de zware sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Dit oordeel is in het licht van het Zwolsman-criterium niet onbegrijpelijk. Dat het hof — ten opzichte van de rechtbank — voor een zwaardere sanctie heeft gekozen dan bewijsuitsluiting is in de eerste plaats te verklaren uit de moeizame wijze waarop het hof de gevraagde informatie (niet ongeschoond en niet volledig) heeft gekregen van het OM. Dat bewijsuitsluiting een onvoldoende reactie op deze cumulatie van aangetroffen misstanden wordt gevonden — hoewel die eveneens tot het vrijuitgaan van verzoeker zou hebben geleid (zoals bij de rechtbank) — vind ik in het licht van de precaire controleerbaarheid van geheime opsporingssituaties waarin criminele informanten worden gebruikt zeker niet onbegrijpelijk. Hoe alert men in deze CIE-wereld moet zijn leert ook deze zaak wel, omdat door het optreden van [medeverdachte 4] het al langer lopende politiële onderzoek ‘Goudsnip’ in de wielen werd gereden. Uitlokking van strafbare feiten vooraf en onvoldoende openheid achteraf: het zijn strafvorderlijke doodzonden van de politiële en justitiële overheid.
25.
Het middel faalt. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2010
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH9943.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 157.
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249,m.nt. Sch.
Beroepschrift 27‑04‑2009
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 juni 2007 (LJN: BA8171), waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 14 april 2006 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte 2],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972,
(destijds) wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn (verdere) strafvervolging.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Alvorens een middel van cassatie voor te dragen merkt rekwirant op dat in de ‘AKTE CASSATIE’ abusievelijk is opgenomen: ‘gerechtshof te Arnhem’, ‘advocaat-generaal bij dit hof’ en ‘griffie van het gerechtshof te Arnhem.’ In plaats hiervan moet worden gelezen: gerechtshof te 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, plaatsvervangend-advocaat-generaal bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en de griffie van het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Zie het arrest van Uw Raad van 29 november 2005, LJN: AU4803).
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 126ij en/of artikel 349, eerste lid, juncto artikel 359, tweede lid, en/of artikel 359a, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering en/of enige andere toepasselijke wettelijke bepaling en/of enig algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het gerechtshof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de (verdere) strafvervolging met als motivering — kort samengevat — dat door
- (1)
de gebrekkige controle van het Criminele Inlichtingen eenheid (hierna: CIE) op het handelen van de informant [medeverdachte 4] (waardoor de verdachte werd uitgelokt de hem tenlastegelegde strafbare feiten te plegen),
- (2)
de gebrekkige controle van het openbaar ministerie op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van de verdachte) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat de verdachte was uitgelokt door een informant en
- (3)
het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door de informant [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen,
sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling, terwijl daarnaast ook sprake is van een schending van het publieke belang,
aangezien, zoals nader zal worden toegelicht, dit eindoordeel en de tussenoordelen waarop dit eindoordeel is gebaseerd, zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, onbegrijpelijk zijn, mede ook omdat enkele feitelijke vaststellingen onbegrijpelijk zijn, terwijl voorts op geen enkele wijze aandacht is geschonken aan het standpunt van het openbaar ministerie inzake het optreden van de CIE en de feitelijke onderbouwing daarvan en derhalve ook geen inzicht is gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot de afwijzing van dit standpunt,
aangezien het gerechtshof bovendien de (niet-)ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) strafvervolging aan de hand van een eigen, onjuiste maatstaf heeft beoordeeld.
Toelichting
De tenlastelegging
1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
- ‘1.
hij, in of omstreeks de periode van 25 maart 2005 tot en met 7 april 2005,
te Den Haag en/of Amsterdam en/of Purmerend, in elk geval in Nederland,
opzettelijk 1 bankbiljet (ter waarde) van 500 euro, waarvan de valsheid of vervalsing verdachte, toen hij dat bankbiljet ontving (van [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1]), bekend was, als echt en onvervalst heeft uitgegeven (aan [medeverdachte 4]), en/of 1 bankbiljet (ter waarde) van 500 euro, waarvan de valsheid of vervalsing hem, verdachte, toen hij dat bankbiljet ontving (van [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1]), bekend was, met het oogmerk om dat bankbiljet als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en/of heeft ontvangen en/of heeft vervoerd en/of heeft ingevoerd en/of zich heeft verschaft;
- 2.
hij, op of omstreeks 8 april 2005 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), te weten: [medeverdachte 2] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4], althans alleen,
118, althans een hoeveelheid, bankbiljetten (ter waarde) van (elk) 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn medeverdachte(n), toen hij/zij die bankbiljetten ontving(en), bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en/of zich heeft verschaft en/of heeft ontvangen en/of heeft vervoerd en/of heeft ingevoerd;
Subsidiair, indien vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[verdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4], tezamen en in vereniging, althans alleen, op of omstreeks 08 april 2005 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland, 118, althans een hoeveelheid, bankbiljetten (ter waarde) van (elk) 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid of vervalsing hem/hun, toen hij/zij die bankbiljetten ontving(en), bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad en/of zich heeft/hebben verschaft en/of heeft/hebben ontvangen en/of heeft/hebben vervoerd en/of heeft/hebben doorgevoerd en/of heeft/hebben ingevoerd,
welk(e) bovenstaand(e) feit(en) hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2004 tot en met 8 april 2005 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland, door giften en/of beloften en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, te weten door het leggen van de contact(en) met en/of tussen [verdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of door het in het vooruitzicht stellen/toezeggen van een (geld)beloning/commissie en/of (geld)betaling (aan [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3]) en/of het bestellen van een hoeveelheid, valse en/of vervalste bankbiljetten (van 500 euro) en/of het afspreken en/of doorgeven van de plaats van (af)levering van de valse en/of vervalste bankbiljetten, opzettelijk heeft uitgelokt;
Meer subsidiair, indien vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[verdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4], tezamen en in vereniging, althans alleen, op of omstreeks 08 april 2005 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland, 118, althans een hoeveelheid, bankbiljetten (ter waarde) van (elk) 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid of vervalsing hem/hun, toen hij/zij die bankbiljetten ontving(en), bekend was, met het oogmérk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad en/of zich heeft/hebben verschaft en/of heeft/hebben ontvangen en/of heeft/hebben vervoerd en/of heeft/hebben doorgevoerd en/of heeft/hebben ingevoerd,
tot het plegen van welk feit/misdrijf hij, verdachte, op een of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 december 2004 tot en met 8 april 2005, te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door het leggen van de contact(en) met en/of tussen [verdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] en/of door het in het vooruitzicht stellen/toezeggen van een (geld)beloning/commissie en/of (geld)betaling (aan [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3]) en/of het bestellen van een hoeveelheid, valse en/of vervalste bankbiljetten (van 500 euro) en/of het afspreken en/of doorgeven van de plaats van (af)levering van de valse en/of vervalste bankbiljetten en/of door (als chauffeur) tezamen met [medeverdachte 1], althans alleen, in zijn auto (Opel Vectra), althans in een auto, naar de (afgesproken) plaats van levering van de valse of vervalste bankbiljetten te rijden en/of door tezamen met [verdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [medeverdachte 1], althans alleen, in zijn auto (Opel Vectra), althans in een auto, te stappen alwaar een envelop met (118) valse of vervalste bankbiljetten (ter waarde) van 500 euro zichbevond/werd aangetroffen.’
De bestreden uitspraak
2.
Het gerechtshof in de bestreden uitspraak onder meer het volgende overwogen:
‘Door de verdediging in deze zaak en in de verwante zaken tegen gelijktijdig terechtstaande verdachten zijn verweren gevoerd met betrekking tot het optreden van de informant, het doen en/of nalaten van de betrokken CIE dienaangaande en de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie daarvoor, met als conclusie niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting.
1.
Het hof gaat bij de beoordeling van die verweren uit van de volgende feiten.
1.1.
Volgens een bericht van de CIE zou er op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten. Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3] [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000, - euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte ([medeverdachte 4]).
1.2.
Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3.
Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [verdachte 2] uitgegaan.
1.4.
Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte 3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5.
[medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6.
Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7.
De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt ‘[betrokkene 1]’ genoemd. [betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8.
[medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, ‘pro-actieve’ en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9.
Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee ‘iemand rond rijdt’ en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en ‘een gedeelte’ weet van ‘de identiteit’.
1.10.
De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk (‘als de weerga’) weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11.
Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met ‘Gezegd hierop terug te komen’, en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.- biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12.
Over de vraag of en hoe hierop nog is ‘teruggekomen’ en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13.
In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14.
Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere [betrokkene 3] en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15.
De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16.
Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe: ‘Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen’, en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17.
Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 7], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, ‘er op geïnvesteerd’, een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18.
Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in — na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] — dat hij gebeld wordt ‘dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden’.
1.19.
Een (observatie)team van de politie, dat na het proces verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner ‘onderzoek [A]’, de processen-verbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20.
Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant ‘kennelijk meer er bij betrokken’ is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21.
[medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april – september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22.
Het Openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burger informant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23.
Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [verdachte 2], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1.
Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2.
In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3.
Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4.
Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5.
Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6.
Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
2.7.
Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse euro-biljetten en de achtergronden daarvan. [betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen — onder meer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] — een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8.
Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9.
De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het openbaar ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [verdachte 2] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10
Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 4] (die optrad als informant voor de CIE) hem daartoe niet had overgehaald. Onder andere het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [medeverdachte 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.
Dat de verdachte is uitgelokt door een door de CIE gerunde informant was in ieder geval op 13 september 2005 bij het OM bekend en had overigens eerder bekend kunnen zijn als de controle beter was geweest. Het OM had in ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte moeten stellen van informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis. Dat heeft het OM niet gedaan. Het lijkt er zelfs op dat als [medeverdachte 4] er voor gekozen had niet te verklaren over zijn relatie met de CIE, die informatie (hoewel aanwezig bij het OM) nooit ter kennis was gekomen van de verdachte. Als het argument daarvoor zou zijn dat dit ter bescherming van [medeverdachte 4] was, dan stelt het hof daartegenover dat die keuze consequenties had moeten hebben voor de verdachte (zoals een sepot, omdat wezenlijk informatie buiten het dossier wordt gehouden).
Het hof is van oordeel dat door
- 1.
de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van [medeverdachte 4] (waardoor verdachte werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen),
- 2.
de gebrekkige controle van het OM op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van de verdachte) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat de verdachte was uitgelokt door een informant en
- 3.
het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen,
sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling.
Daarnaast is ook sprake van een schending van het publieke belang.
Immers, het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend.
De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak.
Vanwege de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het publieke belang, is het hof van oordeel dat het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard dient te worden.’
De geconstateerde vormverzuimen
3.1.
Als rekwirant aan de hand van deze factoren de door het gerechtshof gegeven motivering tracht te ontleden, dan komt rekwirant tot de volgende beschouwingen.
3.2.
Als eerste vormverzuim noemt het gerechtshof de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van de informant [medeverdachte 4] (waardoor de verdachte werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen).
3.3.
Als tweede vormverzuim noemt het gerechtshof de gebrekkige controle van het openbaar ministerie op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van de verdachte) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat de verdachte was uitgelokt door een informant.
3.4.
Als derde vormverzuim noemt het gerechtshof het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door de informant [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen.
De feitelijke vaststellingen inzake het contact tussen de informant [medeverdachte 4] en de runner [betrokkene 1]
4.1.
Met betrekking tot het contact tussen de informant [medeverdachte 4] en de runner [betrokkene 1] heeft het gerechtshof onder meer het navolgende vastgesteld:
- a.
De informant [medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burgerinformant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, ‘pro-actieve’ en ervaren informant (r.o. 1.8).
- b.
In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is de informant [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door de runner [betrokkene 1] (r.o. 1.13).
- c.
Op 6 april 2005 informeerde de informant [medeverdachte 4] zijn CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee ‘iemand rond rijdt’ en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en ‘een gedeelte’ weet van ‘de identiteit’ (r.o. 1.9).
- d.
De runner [betrokkene 1] heeft de informant [medeverdachte 4] geadviseerd zich zo spoedig mogelijk (‘als de weerga’) weer van het valse biljet te ontdoen. Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met ‘Gezegd hierop terug te komen’, en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van de runner [betrokkene 1] over het feit dat de informant [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.-biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's (r.o'n. 1.10 en 1.11).
- e.
Volgens het journaal van die dag lichtte de informant [medeverdachte 4] de runner [betrokkene 1] 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere [betrokkene 3] en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken (r.o. 1.14).
- f.
Het journaal van de runner [betrokkene 1] van 8 april 2005 bevat de strofe: ‘Op mijn vraag wat de rol van info is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen’, en de opmerking van de informant [medeverdachte 4] geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming (r.o. 1.16).
- g.
Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] en tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, ‘er op geinvesteerd’, een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord (r.o. 1.17).
- h.
Volgens hetzelfde dagjournaal de informant [medeverdachte 4] de runner [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch inlicht — na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van de informant [medeverdachte 4] — dat hij gebeld wordt ‘dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden’ (r.o. 1.18).
- i.
Een (observatie)team van de politie, dat na het proces-verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag (r.o. 1.19).
- j.
Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat de informant [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant ‘kennelijk meer er bij betrokken’ is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal (r.o. 1.16).
- k.
[medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april – september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terechtstaat (r.o. 1.21).
4.2.
Bij de beoordeling van de verweren van de verdediging is het gerechtshof uitgegaan van enkele ‘feiten’ die rekwirant zonder nadere, ontbrekende toelichting onbegrijpelijk acht
4.3.
Rekwirant stelt allereerst vast dat het gerechtshof in r.o. 1.12 in het midden heeft gelaten of, zoals de informant [medeverdachte 4] heeft verklaard tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meerdere telefonische contacten tussen hem en de runner [betrokkene 1] hebben plaats gevonden of dat, zoals de runner [betrokkene 1] heeft verklaard, in die periode tussen hen beiden geen contact is geweest. Zoals blijkt uit r.o. 2.9. heeft het gerechtshof vervolgens vastgesteld dat uit de printlijsten van de telefoons van de de informant [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld. Nu het gerechtshof niet nader heeft onderzocht hoe deze vaststelling te rijmen is met de door de runner [betrokkene 1] afgelegde verklaring, althans van dat onderzoek niet heeft doen blijken, acht rekwirant deze feitelijke vaststelling onbegrijpelijk.
4.4.
Rekwirant stelt voorts vast dat het gerechtshof slechts constateert dat de verklaringen van de runner [betrokkene 1] en de informant [medeverdachte 4] uiteenlopen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie (r.o. 1.15). Van enige feitelijke vaststelling op dit punt is dus geen sprake.
4.5.
In r.o. 1.6. verwijst het gerechtshof naar een door de informant [medeverdachte 4] — kort na zijn aanhouding — afgelegde verklaring: Deze verklaring houdt in:
‘Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen. [medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.’
Rekwirant stelt vast dat uit het bestreden arrest niet blijkt of het gerechtshof de in de verklaring van de informant [medeverdachte 4] weergegeven feiten aannemelijk acht. Immers niet blijkt dat die feiten aan de hand van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen dan wel de door het gerechtshof weergegeven inhoud van de dagjournaals zijn geverifieerd. Daarvoor bestond in de visie van rekwirant alle aanleiding. Immers in het licht van de tussen de de informant [medeverdachte 4] en de runner [betrokkene 1] plaatsgevonden hebbende contacten zijn deze feiten van groot belang. In dit verband is het opmerkelijk dat het gerechtshof in r.o. 1.22 spreekt over ‘de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek’. De algemene ervaring leert toch dat, wanneer een informant eigener beweging zijn status van informant openbaart en over zijn contacten met de CIE een verklaring aflegt en dientengevolge zijn afscherming prijs geeft, hij daarbij een zwaarwegend belang moet hebben en zonder opheldering van dat zwaarwegende belang die verklaring niet zonder meer als betrouwbaar kan worden beschouwd. Zonder nadere, ontbrekende toelichting kan de aangehaalde verklaring van de informant [medeverdachte 4] daarom volgens rekwirant ook niet als een begrijpelijke feitelijke vaststelling worden aangemerkt.
4.6.
In r.o. 1.7. merkt het gerechtshof op dat [betrokkene 1] verschillende verklaringen heeft afgelegd en heeft volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten. Als het gerechtshof geloof hecht aan deze verklaring, dan dient de gewraakte handelwijze van [betrokkene 1] in een geheel ander perspectief te worden gezien. Bovendien staat deze verklaring haaks op de verklaring van de verdachte die hiervoor onder 4.5. is weergegeven. Van een begrijpelijke feitelijke vaststelling is ook hier geen sprake.
4.7.
Volgens rekwirant valt voorts niet in te zien dat waarom de vaststelling van het gerechtshof dat [medeverdachte 4] vervolgens in de periode van april – september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam is geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terechtstaat, in dezen van belang is nu de aan de verdachte tenlastegelegde feiten betrekking hebben op de periode tot 8 april 2005.
4.8.
Als begrijpelijke feitelijke vaststellingen neemt rekwirant — gelet op het vorenstaande — daarom alleen die vaststellingen aan die onder 4.1. zijn genoemd, met uitzondering nog van onderdeel 4.1 sub b, voor zover het hof heeft vastgesteld dat is gehandeld in strijd met de binnen de CIE geldende regels. Onbegrijpelijk is immers op welke geldende regels het hof het oog heeft. CIE-officieren van justitie en CIE-chefs hebben een informele interne gedragscode ontwikkeld volgens welke informanten in beginsel door twee personen gerund worden. Het gaat hierbij om een interne gedragscode waaraan extern geen gelding kan worden toegekend, terwijl de gedragscode ruimte laat om onder omstandigheden te kiezen voor het runnen door één runner.
De tussenoordelen van het gerechtshof
5.1.
Het gerechtshof komt ten aanzien van de geconstateerde vormverzuimen tot de volgende tussenoordelen.
5.2.
De — solerende — runner [betrokkene 1] had reeds op 6 april 2005 het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, aangezien die betrokkenheid gelijkenis vertoonde met die van de burgerpseudokoper ex artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan. Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burgerinformant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Al deze factoren riepen reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen de informant [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen — onder meer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] — een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken (r.o.'n 2.5., 2.6. en 2.7.).
5.3.
Vervolgens had de CIE na de onderschepping van het transport van de valse bankbiljetten in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het openbaar ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het openbaar ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren (r.o. 2.8.).
5.4.
Het gerechtshof is voorts van oordeel dat de verdachte door de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van de informant [medeverdachte 4] werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen. De verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 4] (die optrad als informant voor de CIE) hem daartoe niet had overgehaald. Onder andere het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [medeverdachte 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het gerechtshof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen (r.o. 2.10).
5.5.
Het openbaar ministerie is met betrekking tot de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethode te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheercommissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [verdachte 2] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld (r.o. 2.9).
5.6.
Het openbaar ministerie had in ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte moeten stellen van informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis (r.o. 2.10).
Het eindoordeel van het gerechtshof
6.
Naar het oordeel van het gerechtshof is door deze opstapeling van vormverzuimen sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling. Daarnaast is naar het oordeel van het gerechtshof ook sprake van een schending van het publieke belang, aangezien het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) de integriteit van de overheid raakt. Vanwege de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het publieke belang, is het gerechtshof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn (verdere) strafvervolging verklaard dient te worden.
De onbegrijpelijkheid van de tussenoordelen
7.1.
Volgens rekwirant zijn deze tussenoordelen, afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien, onbegrijpelijk.
7.2.
Een informant is een persoon die, anders dan als getuige of verdachte, aan een opsporingsambtenaar, al dan niet gevraagd, inlichtingen verstrekt over een gepleegd of nog te plegen strafbaar feit en aan wie ter zake van deze inlichtingenverstrekking afscherming wordt toegezegd. Uit de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof volgt dat [medeverdachte 4] een gewone (art. 2 Politiewet-) informant was en geen informant die ten behoeve van de opsporing stelselmatig informatie inwon over een verdachte als bedoeld in artikel 126v van het Wetboek van Strafvordering. De door een gewone (art. 2 Politiewet-) informant verstrekte inlichtingen hebben betrekking op een gepleegd of nog te plegen strafbaar feit. De wetgever is ervan uitgegaan dat de inzet van een burger met dat doel niet per se in strijd is met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen die naderhand als verdachten van het gepleegde of nog te plegen strafbare feit in aanmerking komen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 403, nr. 3, blz. 44).
Uit de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof kan niet worden afgeleid dat de informant [medeverdachte 4] eerder inlichtingen heeft verstrekt over het vervalsen van bankbiljetten. Evenmin heeft het gerechtshof vastgesteld dat de informant [medeverdachte 4] aan dergelijke strafbare feiten heeft deelgenomen of deze opzettelijk heeft uitgelokt dan wel met hem gemaakte afspraken niet is nagekomen. Welke werkzaamheden de informant [medeverdachte 4] in het verleden voor de CIE heeft verricht blijft in het ongewisse.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat de runner [betrokkene 1] op basis van de hem ter beschikking staande informatie, zoals door het gerechtshof vastgesteld, geenszins het reële (onderstreping door rekwirant) risico onder ogen had moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld en dat dit oordeel van het gerechtshof de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt. Er is geen sprake van actieve bemoeienis van [betrokkene 1]. Op initiatief van de informant [medeverdachte 4] is met de CIE contact opgenomen. De aard van de verstrekte informatie, te weten dat ‘iemand rond rijdt’ met € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten en [medeverdachte 4] zelf in het bezit is van een vals € 500-biljet en weet ‘een gedeelte’ van ‘de identiteit’, zou weliswaar aan [betrokkene 1] aanleiding hebben kunnen en misschien ook moeten geven [medeverdachte 4] over de bron van zijn wetenschap en de wijze van verkrijging van het valse € 500-biljet nader te bevragen doch die informatie rechtvaardigt toch geenszins de conclusie dat op basis daarvan [betrokkene 1] het reële risico onder ogen had moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld. Dat de betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4] reeds op 6 april 2005 gelijkenis vertoont met die van de burgerpseudokoper als bedoeld in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering kan volgens rekwirant ook niet uit de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof, voor zover begrijpelijk, worden afgeleid. Al bij het eerste contact met de runner [betrokkene 1] heeft de verdachte melding gemaakt van het bezit van een vals € 500-biljet. Uitgaande van de door rekwirant als begrijpelijk aangemerkte feitelijke vaststellingen heeft de runner [betrokkene 1] met de verdachte geen enkele afspraak over pseudokoop of dienstverlening gemaakt en heeft hij de verdachte zelfs geadviseerd zich zo spoedig mogelijk weer van het valse biljet te ontdoen. In dit stadium is nog uitsluitend sprake van een op eigen initiatief handelende informant [medeverdachte 4]. Het door de runner [betrokkene 1] op dat moment gegeven advies kan toch bezwaarlijk anders worden verstaan dan in die zin dat [betrokkene 1] de informant [medeverdachte 4] ervan heeft willen doordringen dat het bezit van het valse € 500-biljet een strafbaar feit is en hij daarvoor strafrechtelijk kan worden vervolgd.
7.3.
Onbegrijpelijk acht rekwirant voorts het oordeel van het gerechtshof dat op grond van het enkele feit dat de informant [medeverdachte 4] bekend stond als een ‘pro-actieve’ informant niet kan worden uitgesloten dat hij in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Een pro-actieve informant dient te worden gedefinieerd als een informant die aan de CIE inlichtingen verstrekt over nog te plegen strafbare feiten. Ter onderbouwing van deze definitie verwijst rekwirant naar de navolgende beschouwingen van de enquêtecommissie opsporingsmethoden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 072, nr. 24, blz. 101):
‘De commissie heeft het onderscheid tussen te plegen en gepleegde strafbare feiten doorslaggevend laten zijn voor het onderscheid tussen de ‘pro-actieve’ en de reactieve fase. In de fase waarin sprake is van een redelijk vermoeden van een te plegen misdrijf spreekt de commissie van pro-actieve opsporing. In de fasen waarin sprake is van duidelijke aanwijzingen of een redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit gaat het om de meer klassieke reactieve opsporing. Met dit onderscheid sluit de commissie aan bij de daadwerkelijke betekenis van de begrippen. Tevens is de commissie van oordeel dat hiermee de proactieve fase voldoende is afgebakend. Naar het oordeel van de commissie moet de pro-actieve fase niet meer zijn dan een redelijk vermoeden van een te plegen ernstig misdrijf. Bij aanwijzingen van een gepleegd strafbaar feit gaat het om strafbare feiten die al hebben plaatsgevonden en niet om nog in de toekomst te plegen strafbare feiten. ‘Pro-actieve’ opsporing richt zich op nog te plegen strafbare feiten.’
De enkele omschrijving van een informant als ‘pro-actief’ schept dus geen groter risico waar het gaat om de betrokkenheid van de informant bij gepleegde of nog te plegen strafbare feiten.
7.4.
Het enkele feit dat de runner [betrokkene 1] is te kort geschoten in de op hem rustende onderzoeksplicht naar de aard en de mate van betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4] bij het ‘rond rijden’ met € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten en het zelf in het bezit hebben van een vals € 500-biljet behoeft niet zonder meer te leiden tot de gevolgtrekking dat daardoor (onderstreping door rekwirant) de verdachte werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden noodzakelijk, welke het gerechtshof evenwel niet heeft vastgesteld. Dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld kan volgens rekwirant niet als een zodanige bijkomende omstandigheid worden aangemerkt. Kennelijk is de verdachte wel vanwege andere strafbare feiten met justitie in aanraking geweest.
Onduidelijk is voorts of met justitie alleen de Nederlandse justitie wordt bedoeld. Dat de informant [medeverdachte 4] in het verleden door de overheid betaald kreeg voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten kan toch niet, zonder dat is onderzocht welke betalingen in het verleden hebben plaatsgevonden en welke inlichtingen als tegenprestatie daarvoor door de informant [medeverdachte 4] zijn verstrekt, terwijl bovendien niet is vastgesteld dat in de onderhavige zaak een betaling (in het bijzonder met het oog op de nog te plegen strafbare feiten) in het vooruitzicht is gesteld, tot de conclusie leiden dat juist die omstandigheid hem er kennelijk toe heeft gebracht de verdachte over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. De aanname van een zodanig causaal verband tussen enerzijds de betaling van tipgelden door de CIE in het verleden en anderzijds het handelen van de informant [medeverdachte 4] in de onderhavige zaak ontbeert voldoende feitelijke grondslag. Volgens rekwirant heeft het gerechtshof bovendien ten onrechte vastgesteld dat [medeverdachte 4] als informant voor de CIE optrad. [medeverdachte 4] moet geacht worden alleen dan voor de CIE op te treden zolang hij zich houdt aan de eerder met de CIE gemaakte afspraken en tot die afspraken behoort in ieder geval niet, zo is ook door het openbaar ministerie in het schriftelijke requisitoir gesteld, het uitlokken van derden tot het plegen van strafbare feiten. De informant [medeverdachte 4] handelde op eigen initiatief en daarom is ook bij het daarop volgende oordeel van het gerechtshof dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht sprake van onbegrijpelijkheid. Rekwirant tekent hierbij nog aan dat sedert het eerste contact tussen de informant [medeverdachte 4] en de runner [betrokkene 1] en de onderschepping van de valse eurobiljetten en de aanhouding van de meeste verdachten, onder wie overigens niet [medeverdachte 4] zelf, slechts korte tijd is verstreken en de runner derhalve nauwelijks de tijd heeft gehad om het vereiste nadere onderzoek te verrichten.
7.5.
Uit de verschillende dagjournaals van de runner [betrokkene 1] blijkt weliswaar van enige twijfels over de rol van de verdachte en diens afscherming bij de vals geld transactie, twijfels die de runner aanleiding hadden kunnen en misschien wel behoren te geven om een nader onderzoek in te stellen, doch die twijfels waren naar de mening van rekwirant niet van dien aard dat er voldoende reden was om een overeenkomst als bedoeld in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering op te stellen. De runner [betrokkene 1] mocht er vanuit gaan dat de verdachte zich zou houden aan de eerder met de CIE gemaakte afspraken en met name de afspraak om geen derden tot het plegen van strafbare feiten uit te lokken. De verdachte zou in dat geval immers zijn afscherming in gevaar brengen.
Juist vanwege het ontbreken van dit nadere onderzoek en de afwezigheid van de informant [medeverdachte 4] op het moment van de onderschepping van de valse eurobiljetten en de aanhouding van de meeste verdachten, is de runner [betrokkene 1] onkundig gebleven van de werkelijke betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4]. Deze omstandigheid maakt ook verklaarbaar dat, zoals het gerechtshof ook zelf heeft vastgesteld, zij het in een andere context, dat [medeverdachte 4] vervolgens in de periode van april – september 2005 tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 als informant voor de CIE werkzaam is geweest. Eveneens verklaarbaar is door deze omstandigheid geworden dat de CIE het openbaar ministerie over de toegepaste opsporingsmethode niet onmiddellijk na de onderschepping van het transport en de aanhouding van de meeste verdachten heeft ingelicht, nu er voor de CIE immers geen enkele aanleiding was om te veronderstellen dat in de onderhavige zaak een opsporingsmethode was toegepast die gelijkenis vertoonde met de opsporingsmethode als bedoeld in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering. Voor rekwirant is het daarom niet onbegrijpelijk dat de CIE op grond van de op dat moment bekende informatie heeft volstaan met de opmaking op 8 april 2005 van een proces-verbaal door de reeds genoemde fungerend chef van de CIE, [betrokkene 2], inhoudende dat via een informant de navolgende informatie is ingekomen:
‘Op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur vindt er een overdracht plaats van een grotere partij valse eurobiljetten. De overdracht vindt plaats nabij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg te Amsterdam. Bij de overdracht is een blauwe Opel Vectra betrokken’.
Op deze wijze is door de CIE gehandeld in overeenstemming met de Instructie (van het College van PPGG) voor de CIE-officieren van Justitie (Instructie CIE-officieren d.d. 8 januari 2002, registratienummer 2002I001, par. 4.2.3). Op dat moment was zowel voor de verdediging als voor de rechter duidelijk dat de startinformatie afkomstig was van een art. 2 Politiewet-informant. Mocht er twijfel rijzen over de rol van deze informant, dan bood deze startinformatie — ook voor de verdediging — voldoende mogelijkheden om een nader onderzoek te doen instellen.
7.6.
Ten slotte wijst rekwirant nog het standpunt dat door het openbaar ministerie in het schriftelijke requisitoir heeft ingenomen inzake het optreden van de CIE. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn de navolgende feiten aangedragen die dat optreden alleen nog maar verklaarbaarder zou hebben gemaakt:
‘[medeverdachte 4] was eerst informant bij een andere CIE-eenheid en is op een gegeven moment overgedragen naar de nationale CIE. Alvorens dat gebeurt vinden er diverse gesprekken plaats, waarna er een voorstel komt naar de CIE-officier van justitie om de betrokkenen al dan niet als informant te accepteren. Na acceptatie vindt er onder andere een beoordeling plaats over de betrouwbaarheid van de informant. Besloten is op dat moment de kwalificatie betrouwbaar van de vorige CIE-eenheid te handhaven. Niet alle CIE-eenheden laten dan vervolgens opnieuw een verklaring tekenen. Wel zijn aan [medeverdachte 4] keer op keer — zo veel mogelijk in zijn taal, te weten door te zeggen dat het om horen en zien ging en niet meer — de spelregels uitgelegd.
Die spelregels zijn:
- —
de informant is niet in criminele zin betrokken bij de zaak waarover hij informeert;
- —
er wordt door de CIE niet gestuurd;
- —
de informant wordt geadviseerd niet te praten over zijn betrokkenheid bij strafbare feiten in andere zaken waarover hij geen informant is, omdat de runners politiemensen zijn en blijven ( [betrokkene 1] heeft dat duidelijk gemaakt door te zeggen: mijn rechteroor doet het soms niet zo goed).
De spelregels zijn ook op 8 april nog eens een keer uitdrukkelijk aan [medeverdachte 4] voorgehouden. Op 6 april 2005 is er telefonisch contact tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] waarbij [medeverdachte 4] aangeeft dat er iemand rondreed met 80.000 Euro aan vals geld en dat hij ([medeverdachte 4]) in het bezit is van een vals 500 Euro biljet. Door [betrokkene 1] is toen gezegd dat hij het biljet maar moest teruggeven maar wel het serienummer moest noteren. Dat was om de herkomst te kunnen bepalen. Telefoongesprekken met informanten worden bewust altijd kort gehouden. Tegen [medeverdachte 4] werd gezegd dat er naderhand op teruggekomen zou worden.
Naar mijn oordeel hoefde de runner toen niet te vermoeden dat [medeverdachte 4] zich schuldig had gemaakt aan het bijvoorbeeld in voorraad hebben van vals geld met het oogmerk om dat vals geld als echt en onvervalst uit te geven. Ook het feit dat [medeverdachte 4] de politie informeerde is wat mij betreft een contra-indicatie voor zijn opzet op dat strafbare feit. Derhalve was er geen noodzaak tot nader onderzoek.
Op 8 april 2005 geeft [medeverdachte 4] concrete informatie met betrekking tot een levering van vals geld die op dezelfde dag gaat plaatsvinden. Dan wordt door de runner gevraagd of hij er bij betrokken was. Daar wordt door [medeverdachte 4] ontkennend op geantwoord. Hij zei dat hij in een café van een stel Zwitsers van de zaak had gehoord. Hoe hij aan dat valse biljet gekomen zou in dat nadere gesprek aan de orde komen. Op dat moment was er geen enkel verder aanknopingspunt om de informatie van [medeverdachte 4] te controleren. Als dat had gekund was dat zeker gedaan via het zogenaamde VROS-systeem. Door het ontbreken van verdere aanknopingspunten kon daardoor de relatie met het toen al lopende Goudsniponderzoek niet gelegd worden. Was dat maar wel zo geweest, want het toen lopende Goudsniponderzoek werd op dat moment wel in de wielen gereden. Verdere acties waren ook al niet mogelijk vanwege de grote tijdsdruk.
Op 8 april 's avonds vindt er nog een gesprek plaats door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met [medeverdachte 4]. Daarbij zijn een aantal onderwerpen besproken ( de veiligheid van [medeverdachte 4] etc.) Daarnaast is het een en ander medegedeeld over de uitkomst van de actie. De hoeveelheid informatie die over de uitkomst van een actie wordt gegeven hangt van de situatie af. Indien het functioneel is voor het onderzoek worden eventueel wat resultaten medegedeeld. Het feit dat dus informatie aan [medeverdachte 4] is gegeven, is dan op zich ook niet bevreemdend.
[medeverdachte 4] heeft een heel andere lezing en kiest daarmee voor een verdedigingsstrategie die door veel ex-informanten die over de schreef zijn gegaan wordt gebruikt om onder hun gerechte straf uit te komen. Zijn lezing is dat hij door De CIE altijd heel actief aan het werk is gezet. Ook als het gaat om dit traject. Zijn lezing is op geen enkele manier bevestigd, ook niet na het nadere onderzoek zoals door uw Hof gelast. In tegendeel zou ik zelfs zeggen. De juistheid van de verklaring zoals die met name door de [betrokkene 1] is afgelegd is door dat nadere onderzoek alleen maar bevestigd. Ik ga dan ook uit van de inhoud van de verklaringen zoals die door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn afgelegd. [medeverdachte 4] heeft zich ook nog beklaagd over de ondervragingsstrategie van het politieteam.
De verbalisanten zouden hebben gesuggereerd dat hij vrijelijk kon verklaren. Los van het feit hoe het nu werkelijk gegaan is, moet niet vergeten worden dat de aanhouding van [medeverdachte 4] primair een vervolg is op verklaringen van medeverdachten in deze zaak en met name van [verdachte 2] over de rol van [medeverdachte 4].
Je kunt je afvragen of de CIE op enig moment in de loop van 8 april of kort daarna meer bij [medeverdachte 4] had moeten doorvragen, met name toen [medeverdachte 4] aangaf dat hij gebeld was dat de afnemende partij vertraagd was. Ik heb daar de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ter zitting naar gevraagd. Beiden hebben dat op dat moment niet als bevreemdend ervaren. Hoe dan ook, op dat moment echter was de informatie over de ophanden zijnde levering wel al ter kennis van de politie.
Naar mijn oordeel is dat dan ook informatie die rechtmatig is verkregen en dus gebruikt mag worden. Ik refereer daarbij bijvoorbeeld aan een uitspraak van het Hof Den Bosch van 13 april 2000, kenbaar uit de conclusie van de AG bij HR 4 december 2001, rolnummer 03587/00, waarin het Hof opmerkt dat de omstandigheid dat een aanvankelijk als informant optredende persoon later als verdachte wordt aangemerkt op zichzelf zijn oorspronkelijk verstrekte informatie niet onrechtmatig of onbruikbaar maakt.’
7.7.
Het gerechtshof heeft op geen enkele wijze aandacht geschonken aan dit standpunt en de feitelijke onderbouwing daarvan en heeft derhalve het openbaar ministerie ook geen inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot de afwijzing van dit standpunt.
7.8.
Ook het verwijt in de richting van het openbaar ministerie dat het openbaar ministerie ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte had moeten stellen van informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis moet in het licht van het vorenstaande worden bezien. Rekwirant neemt aan dat door het gerechtshof de datum van 13 september 2005 is genoemd als zijnde de datum waarop de informant [medeverdachte 4] tijdens een transport in het kader van een ander onderzoek, te weten het Goudsniponderzoek, aan de overbrengende rechercheurs heeft laten doorschemeren dat hij informant van de politie zou zijn en dat hij informatie betreffende de levering van vals geld aan de CIE had verstrekt. Blijkens de processtukken is de fungerend chef van de CIE, [betrokkene 2], — kort tijd later, namelijk op 30 september 2005 — over de betrokkenheid van [medeverdachte 4] als informant bij de onderhavige zaak als getuige ondervraagd. Vanaf dat moment was de rol van [medeverdachte 4] als informant in de onderhavige zaak object van strafrechterlijk onderzoek en kunnen aan de door het gerechtshof aan het openbaar ministerie toe te schrijven vormverzuimen, wat daar ook van zij nu niet is komen vast te staan dat het openbaar ministerie vóór 13 september 2005 over de betrokkenheid van de informant [medeverdachte 4] bij de aan de verdachte tenlastegelegde feiten over meer of andere informatie beschikte, geen al te grote betekenis worden gehecht, nu door het gerechtshof niet is vastgesteld dat door die vormverzuimen de verdachte uiteindelijk enig processueel nadeel heeft ondervonden en aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan.
8.
Gelet op het vorenstaande kan rekwirant het gerechtshof ook niet volgen voor zover het tot het oordeel gekomen is dat in de onderhavige zaak de integriteit van de overheid is geraakt vanwege het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten zijn gepleegd waarop de overheid geen zicht heeft gehad. De aanname van een causaal verband tussen de aan de informant [medeverdachte 4] in het verleden verstrekte financiële beloningen en de gebrekkige controle van de CIE enerzijds en de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten anderzijds kan uit de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof, voor zover begrijpelijk, niet worden afgeleid en getuigt van een onjuiste vooronderstelling. De enkele gebrekkige controle van de CIE levert nog geen schending van het publieke belang op, nog daargelaten de vraag of een dergelijke schending mede grond kan opleveren voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de (verdere) strafvervolging indien overigens aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet tekort gedaan is.
De onbegrijpelijkheid van het eindoordeel
9.
Indien sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en mitsdien artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering toepassing vindt, is voor een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) strafvervolging alleen plaats ingeval dat vormverzuim hierin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Toepassing van dit rechtsgevolg dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Zie het standaardarrest van Uw Raad van 30 maart 2004, NJ 2004, 376.
Zoals blijkt uit het arrest van Uw Raad van 1 juni 1999, NJ 1999, 567 kan, ook indien niet kan worden vastgesteld dat door het vormverzuim doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde komen. Er moet dan wel sprake zijn van een fundamenteel belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van het geschonden voorschrift of de geschonden voorschriften. In die zaak ging het om de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijke systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat. Zie ook de arresten van Uw Raad van 3 juli 2001, NJ 2002, 8 en 25 juni 2002, NJ 2002, 518.
Volgens rekwirant heeft het gerechtshof ten onrechte deze, in de jurisprudentie van Uw Raad ontwikkelde, maatstaven niet toegepast en heeft het gerechtshof bij de totstandkoming van het oordeel dat het openbaar ministerie in de (verdere) strafvervolging niet-ontvankelijk is een eigen, onjuiste maatstaf gehanteerd.
10.
Rekwirant kan uit de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof, voor zover begrijpelijk, niet afleiden dat sprake is geweest van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Evenmin wijzen die vaststellingen erop dat op enigerlei wijze tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling. In ieder geval is door de handelwijze van de CIE en/of het openbaar ministerie geen sprake van een zodanige inbreuk op de eisen die aan een eerlijk proces moeten worden gesteld, dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de (verdere) strafvervolging zou moeten leiden. Rekwirant acht de besproken tussenoordelen, afzonderlijk en in samenhang bezien, onbegrijpelijk.
11.
De eindconclusie van rekwirant kan dan ook geen andere zijn dan dat door het eindoordeel van het gerechtshof strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) strafvervolging de grenzen van het begrijpelijke zijn overschreden.
Slotconclusie
12.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 juni 2007 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 27 april 2009
L.Plas
advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's‑Gravenhage