HR 13 april 2012, LJN: BW1999, RvdW 2012/579.
HR, 06-09-2013, nr. 12/03329
ECLI:NL:HR:2013:BZ9228
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-09-2013
- Zaaknummer
12/03329
- Conclusie
Mr P. Vlas
- LJN
BZ9228
- Roepnaam
Mustafic c.s.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ9228, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9228, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW9014, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0132, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9228, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ9228, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2015/376 met annotatie van N.J. Schrijver
PS-Updates.nl 2019-0423
Uitspraak 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Gevolgen val Srebrenica. Onrechtmatige overheidsdaad; internationaal recht; toerekening van handelingen gepleegd door Dutchbat aan Staat?; aansprakelijkheid internationale organisatie; overdracht van ‘command and control’ over Dutchbat aan VN; ‘effective control’ van VN over handelingen Dutchbat?; eigen handelen Staat en parallelle ‘command and control’. Extra-territoriale werking mensenrechtenverdragen; begrip ‘rechtsmacht’ in zin van art. 1 EVRM en art. 2 lid 1 IVBPR; ‘effective control’ over gebied in kader van extra-territoriale werking mensenrechtenverdragen; recht op leven en verbod op onmenselijke behandeling als fundamentele rechten met universele gelding.
Partij(en)
6 september 2013
Eerste Kamer
12/03329
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie en Ministerie van Buitenlandse Zaken), gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten:mr. G.J.H. Houtzagers, mr. M.W. Scheltema en mr. K. Teuben,
t e g e n
1. Mehida MUSTAFIć-MUJIć, wonende te Veenendaal,
2. Damir MUSTAFIć, wonende te Veenendaal,
3. Alma MUSTAFIć, wonende te Utrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten:mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en Mustafić c.s.; verweerders tot cassatie worden afzonderlijk aangeduid als Mehida, Damir en Alma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 265618/HA ZA 06-1672 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 januari 2007 en 10 september 2008;
b. de arresten in de zaak 200.020.173/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 5 juli 2011 en 26 juni 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 5 juli 2011 en 26 juni 2012 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Mustafić c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten, alsmede door mr. L. Zegveld, advocaat te Amsterdam, voor Mustafić c.s.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. Houtzagers heeft bij brief van 31 mei 2013 namens de Staat op die conclusie gereageerd; mrs. Tjittes en Den Dekker hebben eveneens bij brief van 31 mei 2013 namens Mustafić c.s. op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In deze zaak gaat het om gebeurtenissen die plaatsvonden kort na de val van de enclave Srebrenica op 11 juli 1995.
Rizo Mustafić was in dienst van het gemeentebestuur van Srebrenica en door dit gemeentebestuur bij Dutchbat gedetacheerd, om als elektricien werkzaam te zijn op de compound in Potočári waar Dutchbat gelegerd was. Na de val van de enclave had hij met zijn vrouw Mehida en zijn kinderen Damir en Alma zijn toevlucht gezocht op de compound. Het gezin kreeg op 13 juli 1995 te horen dat het de compound moest verlaten. Kort daarna is Mustafić door het Bosnisch-Servische leger of aanverwante paramilitaire groepen vermoord. Zijn vrouw en kinderen (hierna: Mustafić c.s.) stellen de Staat aansprakelijk voor de schadelijke gevolgen hiervan. Volgens Mustafić c.s. heeft Dutchbat onrechtmatig gehandeld door Mustafić van de compound weg te sturen.
In de procedure bij de Hoge Raad staan twee vragen centraal: (i) kan het optreden van Dutchbat aan de Staat worden toegerekend, en (ii) was het optreden van Dutchbat onrechtmatig.
3.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten als vermeld in rov. 2.1-2.34 van het tussenarrest van het hof van 5 juli 2011. Samengevat weergegeven houden deze het volgende in.
(i) In verband met de gevechten die in 1991 in de voormalige republiek Joegoslavië waren uitgebroken, heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna ook: de Veiligheidsraad) in 1992 besloten tot het instellen van de United Nations Protection Force (hierna: UNPROFOR), met hoofdkwartier in Sarajevo.
(ii) Srebrenica is een stad gelegen in het oosten van Bosnië-Herzegovina. Door het gewapende conflict ontstond in Srebrenica en omgeving een moslimenclave. Vanaf begin 1993 was de enclave Srebrenica omsingeld door het Bosnisch-Servische leger.
(iii) De Veiligheidsraad heeft in Resolutie 819 van 16 april 1993 Srebrenica aangemerkt als safe area en het Bosnisch-Servische leger opgeroepen zich uit de omringende gebieden terug te trekken. In Resolutie 836 van 4 juni 1993 heeft de Veiligheidsraad de lidstaten opgeroepen gewapende troepen en logistieke ondersteuning ter beschikking te stellen aan UNPROFOR.
(iv) Nederland heeft een bataljon van de Luchtmobiele Brigade ter beschikking gesteld aan UNPROFOR.De hoofdmacht van dit bataljon (hierna: Dutchbat) werd in de enclave Srebrenica gestationeerd. Eén compagnie infanterie werd in de stad Srebrenica gelegerd, de overige eenheden werden buiten de stad gelegerd op een verlaten fabrieksterrein te Potočári (hierna: de compound). Commandant van Dutchbat was luitenant-kolonel (‘overste’) Karremans. Plaatsvervangend commandant was majoor Franken.
(v) Op 5 en 6 juli 1995 is het Bosnisch-Servische leger onder aanvoering van generaal Mladić een aanval begonnen op de enclave Srebrenica. Op 11 juli 1995 is Srebrenica gewapenderhand door het Bosnisch-Servische leger ingenomen. Vanuit de stad Srebrenica kwam een vluchtelingenstroom op gang. Door Dutchbat zijn ruim 5.000 van deze vluchtelingen toegelaten op de compound, onder wie 239 weerbare mannen tussen 16 en 60 jaar.De vluchtelingen die op de compound aanwezig waren, werden ondergebracht in een lege fabriekshal. Een veel groter aantal vluchtelingen (vermoedelijk omstreeks 27.000) verbleef te Potočári buiten de compound in de open lucht.
(vi) Op 11 juli 1995 aan het eind van de middag heeft minister van Defensie Voorhoeve in een telefoongesprek met generaal Nicolai, chef-staf van ‘HQ UNPROFOR’ (het commando van UNPROFOR in Bosnië-Herzegovina, voorheen aangeduid als ‘BH Command’), ingestemd met het evacueren van de vluchtelingen. Karremans ontving later die dag om 18.45 uur een fax van generaal Gobillard, wnd. commandant van HQ UNPROFOR, met daarin de instructie tot het voeren van onderhandelingen met het Bosnisch-Servische leger en het beschermen van de vluchtelingen.
(vii) In de avond van 11 juli 1995 ontving generaal Janvier (Force Commander van UNPF, sinds 1 april 1995 de naam van het oorspronkelijke UNPROFOR) de Nederlandse chef Defensiestaf Van den Breemen en de plaatsvervangend bevelhebber Van Baal, die vanuit Nederland naar Zagreb waren gekomen om te overleggen over de in Srebrenica ontstane situatie. De deelnemers aan dat gesprek waren het erover eens dat zowel Dutchbat als de vluchtelingen dienden te worden geëvacueerd, waarbij wat de evacuatie van de vluchtelingen aanging, UNHCR de eerstverantwoordelijke zou zijn.
(viii) In de avond van 11 juli 1995 heeft Karremans twee besprekingen gevoerd met Mladić. Karremans heeft in het eerste gesprek onder meer gezegd dat hij van het BH Command alsmede van de nationale autoriteiten het verzoek had gekregen om in verband met de val van de enclave te onderhandelen over de terugtrekking van het Nederlandse bataljon en zorg te dragen voor de (veilige) terugtrekking van de vluchtelingen.
(ix) In de vroege ochtend van 12 juli 1995 sprak Karremans telefonisch met Voorhoeve. Voorhoeve zei tegen Karremans: ‘redt wat er te redden valt’. Gedurende die ochtend heeft Karremans een laatste bespreking met Mladić gehad over de evacuatie van de vluchtelingen.Mladić heeft ermee ingestemd dat Karremans het lokale personeel met Dutchbat zou meenemen. Door Dutchbat is een lijst gemaakt van ongeveer 29 personen die behoorden tot het lokale personeel en die met Dutchbat mee zouden evacueren.
(x) Nadat aan minister Voorhoeve verslag was uitgebracht van deze laatste bespreking, gaf Voorhoeve opdracht aan zijn medewerkers om aan UNPROFOR te laten weten dat Dutchbat onder geen beding mocht meewerken aan een aparte behandeling van de mannen.
(xi) Aan het begin van de middag van 12 juli 1995 zijn de eerste vluchtelingen die buiten de compound verbleven, met bussen van de Bosnische Serviërs weggevoerd. Tegen het einde van de ochtend van 13 juli 1995 waren alle vluchtelingen die buiten de compound verbleven, weggevoerd. Vervolgens zijn die middag ook de vluchtelingen die op de compound verbleven, met door de Bosnische Serviërs aangevoerde voertuigen weggevoerd.
(xii) Gedurende de periode waarin de vluchtelingen werden weggevoerd, bereikten militairen van Dutchbat op verschillende tijdstippen signalen dat de Bosnische Serviërs misdaden tegen met name de mannelijke vluchtelingen pleegden. Vóór het eind van de middag van 13 juli 1995 was onder meer geconstateerd dat er lijken van vermoorde mannen waren aangetroffen, dat de (weerbare) mannelijke vluchtelingen naar het ‘witte huis’ 300 à 400 meter buiten de compound werden gebracht en daar met fysiek geweld werden ondervraagd, en dat buiten dit huis de bezittingen van de mannelijke vluchtelingen, waaronder hun identiteitspapieren, op een hoop waren gegooid en binnen dit huis moslimmannen verbleven met doodsangst in de ogen.
(xiii) Rizo Mustafić was de echtgenoot van Mehida en de vader van Damir en Alma. Mustafić was vanaf het begin van 1994 als elektricien werkzaam voor Dutchbat. Hij was in dienst van het gemeentebestuur van Srebrenica (de Opština) en door de Opština bij Dutchbat gedetacheerd. Mustafić had na de val van Srebrenica samen met zijn vrouw en kinderen zijn toevlucht gezocht op de compound. Zij verbleven daar in het kantoortje van waaruit hij gewoonlijk werkte.
(xiv) Op 13 juli 1995 heeft Mustafić te kennen gegeven dat hij met zijn gezin op de compound wilde blijven.De (Nederlandse) adjudant personeelszaken Oosterveen heeft daarop gereageerd met de mededeling dat dat niet kon omdat iedereen, met uitzondering van het VN-personeel, weg moest. Aan het eind van de middag van 13 juli 1995, nadat de overige vluchtelingen de compound hadden verlaten, is ook Mustafić met zijn gezin vertrokken. Buiten de poort van de compound is hij door het Bosnisch-Servische leger of aanverwante paramilitaire groepen vermoord; zijn gezin heeft het overleefd.
(xv) Dutchbat heeft de compound op 21 juli 1995 verlaten.
(xvi) Het overgrote deel van de weerbare mannen die door de Bosnische Serviërs zijn afgevoerd, is door hen vermoord. In totaal zijn door de Bosnische Serviërs vermoedelijk meer dan 7.000 mannen om het leven gebracht, velen door massa-executies.
3.3
Mustafić c.s. vorderen in dit geding onder meer een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade uit onrechtmatige daad jegens Rizo Mustafić en Mustafić c.s., en dat de Staat jegens Mustafić c.s. is gehouden tot vergoeding van de schade die zij als gevolg daarvan hebben geleden en nog zullen lijden. Voor zover in cassatie van belang hebben Mustafić c.s. aan hun vordering het verwijt ten grondslag gelegd dat de Staat (Dutchbat) Mustafić van de compound heeft gestuurd.
3.4
De rechtbank heeft de vorderingen van Mustafić c.s. afgewezen. Zij honoreerde het verweer van de Staat dat het optreden van Dutchbat uitsluitend aan de Verenigde Naties – en dus niet (mede) aan de Staat – moet worden toegerekend, en oordeelde dat dit betekent dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor een eventueel door Dutchbat gepleegde onrechtmatige daad.
3.5.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Staat jegens Mustafić c.s. uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en zullen lijden als gevolg van de dood van Mustafić.Het hof oordeelde dat het aan Dutchbat verweten optreden aan de Staat kan worden toegerekend.
3.5.2
Het hof heeft deze toerekening als volgt gemotiveerd (rov. 5.1-5.20 tussenarrest).
Het criterium met betrekking tot de vraag of het optreden van Dutchbat aan de Verenigde Naties dan wel aan de Staat moet worden toegerekend, is wie van beiden effective control over Dutchbat had op het moment van het in dit geding bedoelde optreden. De algemeen aanvaarde opvatting is dat, indien een Staat troepen ter beschikking stelt aan de Verenigde Naties voor het uitvoeren van een vredesmissie, het antwoord op de vraag aan wie een specifiek optreden van dergelijke troepen moet worden toegerekend ervan afhankelijk is wie van beiden effective control heeft over het desbetreffende optreden. Algemeen aanvaard wordt dat het mogelijk is dat meer dan een partij effective control heeft zodat niet uitgesloten is dat toepassing van dit criterium ertoe leidt dat toerekening aan meer dan één partij kan plaatsvinden. Dit bracht het hof ertoe alleen te onderzoeken of de Staat effective control uitoefende over het verweten optreden en in het midden te laten of ook de Verenigde Naties effective control bezat.
Vervolgens heeft het hof geconcludeerd dat de Staat effective control bezat over het optreden dat Mustafić c.s. aan Dutchbat verwijten, zodat dit optreden aan de Staat kan worden toegerekend.
3.5.3
Ten aanzien van de gestelde onrechtmatigheid van het optreden van Dutchbat heeft het hof onder meer het volgende overwogen (rov. 6.1-6.21 tussenarrest).
Dutchbat had aan het begin van de avond van 13 juli 1995 niet mogen bewerkstelligen dat Mustafić de compound verliet, vanwege de wetenschap die Dutchbat inmiddels bezat over de risico’s waaraan Mustafić daardoor zou worden blootgesteld. Dit betekent niet dat hetzelfde geldt ten aanzien van de andere vluchtelingen die de compound reeds eerder hadden verlaten. Het hof heeft daarover geen uitspraak gedaan. Gelet op de – voor Dutchbat kenbare – ernstige consequenties die voor Mustafić aan het verlaten van de compound waren verbonden en gelet op de kennelijke wens van Mustafić eerder die dag om op de compound te mogen blijven, had Dutchbat nogmaals, beoordeeld naar de situatie van dat moment, een afzonderlijke afweging moeten maken. Onvoldoende is gebleken dat het bezit van een VN-pas een voorwaarde voor evacuatie samen met Dutchbat was die de Bosnische Serviërs hadden gesteld. Bovendien is het hof ervan uitgegaan dat op de compound een VN-pas voor Mustafić had kunnen worden gemaakt.
Het hof heeft geconcludeerd dat de Staat, door te bewerkstelligen dat Mustafić de compound verliet en hem niet mee te nemen naar veilig gebied, als gevolg waarvan Mustafić de dood heeft gevonden, onrechtmatig jegens Mustafić c.s. heeft gehandeld, zowel op grond van het nationale recht van Bosnië-Herzegovina als op grond van schending van het op verdragenrecht berustende recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling. De Staat is op grond van het nationale recht van Bosnië-Herzegovina aansprakelijk voor het optreden van de leden van Dutchbat. Toerekening aan de Staat volgt tevens uit het beginsel van effective control.
Kan het optreden van Dutchbat aan de Staat worden toegerekend?
3.6.1
De onderdelen 1-3 van het middel richten klachten tegen de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 5.7-5.20 van het tussenarrest met betrekking tot de toerekening van het optreden van Dutchbat aan de Staat.
3.6.2
Het hof heeft het betoog van Mustafić c.s. verworpen dat deze toerekening niet naar regels van internationaal gewoonterecht, maar naar nationaal Bosnisch recht moet plaatsvinden. Het overwoog daartoe dat het niet gaat om de vraag of militairen van Dutchbat jegens Mustafić onrechtmatig hebben gehandeld, maar om de vraag of op grond van een al dan niet tussen de Staat en de Verenigde Naties gesloten overeenkomst tot het ter beschikking stellen van troepen, het optreden van deze militairen moet worden toegerekend aan de Staat, de Verenigde Naties of eventueel aan beide. De vraag of een dergelijke overeenkomst is gesloten, wat deze inhoudt en welke gevolgen deze heeft, ook voor de vraag welke partij civielrechtelijk voor het optreden van Dutchbat aansprakelijk is, moet worden beantwoord naar internationaal recht. (rov. 5.3.2 tussenarrest)
Deze oordelen worden in cassatie niet bestreden.Dit betekent dat bij de beoordeling van de klachten die de Staat richt tegen het oordeel van het hof dat het verweten optreden van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend, ervan moet worden uitgegaan dat deze toerekeningsvraag uitsluitend naar regels van internationaal recht dient te worden beantwoord.
3.7
Voor de vaststelling van de in het ongeschreven internationaal recht ontwikkelde regels die bepalen onder welke voorwaarden gedragingen kunnen worden toegerekend aan een staat respectievelijk een internationale organisatie, zal worden aangesloten bij twee door de International Law Commission van de Verenigde Naties (ILC) opgestelde regelingen: de Draft Articles on Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts van 2001 (hierna: DARS) en de Draft Articles on the Responsibility of International Organizations van 2011 (hierna: DARIO).
3.8.1
Bij de beantwoording van de vraag of het verweten optreden van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend, is in de eerste plaats van belang hetgeen is bepaald in de DARS, Part One ‘The internationally wrongful act of a State’, Chapter II ‘Attribution of conduct to a State’, waarvan art. 4 en 8, voor zover thans van belang, als volgt luiden:
Article 4
Conduct of organs of a State
1. The conduct of any State organ shall be considered an act of that State under international law, whether the organ exercises legislative, executive, judicial or any other functions, whatever position it holds in the organization of the State, and whatever its character as an organ of the central Government or of a territorial unit of the State.
2. (…)
Article 8
Conduct directed or controlled by a State
The conduct of a person or group of persons shall be considered an act of a State under international law if the person or group of persons is in fact acting on the instructions of, or under the direction or control of, that State in carrying out the conduct.
3.8.2
Uit art. 4 en 8 DARS volgt dat het optreden van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend, indien Dutchbat dient te worden aangemerkt als organ van de Staat (art. 4 lid 1 DARS) dan wel indien Dutchbat bij zijn optreden feitelijk handelde on the instructions or under the direction or control van de Staat (art. 8 DARS).
3.9.1
In de procedure voor het hof heeft het debat tussen partijen zich toegespitst op de vraag of de omstandigheid dat Dutchbat door de Staat ter beschikking was gesteld aan de Verenigde Naties, meebrengt dat het optreden van Dutchbat niet – op de voet van art. 4 lid 1 of 8 DARS – aan de Staat kan worden toegerekend, maar uitsluitend aan de Verenigde Naties. In verband met dit laatste is van belang hetgeen is bepaald in de DARIO.
3.9.2
De art. 6 en 7 DARIO, die staan in Part Two ‘The internationally wrongful act of an international organization’, Chapter II ‘Attribution of conduct to an international organization’, luiden als volgt:
Article 6
Conduct of organs or agents of an international organization
1. The conduct of an organ or agent of an international organization in the performance of functions of that organ or agent shall be considered an act of that organization under international law, whatever position the organ or agent holds in respect of the organization.
2. The rules of the organization shall apply in the determination of the functions of its organs and agents.
Article 7
Conduct of organs of a State or organs or agents of an international organization placed at the disposal of another international organization
The conduct of an organ of a State or an organ or agent of an international organization that is placed at the disposal of another international organization shall be considered under international law an act of the latter organization if the organization exercises effective control over that conduct.
Art. 48 DARIO, dat staat in Part Four ‘The implementation of the international responsibility of an international organization’, Chapter I ‘Invocation of the responsibility of an international organization’, luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
Article 48
Responsibility of an international organization and one or more States or international organizations
1. Where an international organization and one or more States or other international organizations are responsible for the same internationally wrongful act, the responsibility of each State or organization may be invoked in relation to that act.
2. (…)
3.9.3
In het bij art. 7 DARIO behorende Commentary wordt (onder 1) de verhouding van deze bepaling tot art. 6 DARIO als volgt toegelicht:
‘When an organ of a State is placed at the disposal of an international organization, the organ may be fully seconded to that organization. In this case the organ’s conduct would clearly be attributable only to the receiving organization. The same consequence would apply when an organ or agent of one international organization is fully seconded to another organization. In these cases, the general rule set out in article 6 would apply. Article 7 deals with the different situation in which the seconded organ or agent still acts to a certain extent as organ of the seconding State or as organ or agent of the seconding organization. This occurs for instance in the case of military contingents that a State places at the disposal of the United Nations for a peacekeeping operation, since the State retains disciplinary powers and criminal jurisdiction over the members of the national contingent. In this situation the problem arises whether a specific conduct of the seconded organ or agent is to be attributed to the receiving organization or to the seconding State or organization.’
3.9.4
In het Commentary bij Part Two, Chapter II DARIO (onder 4) wordt opgemerkt dat art. 6-9 DARIO niet noodzakelijkerwijs ertoe leiden dat een gedraging uitsluitend wordt toegerekend aan een internationale organisatie – hetgeen leidt tot exclusive responsibility van de internationale organisatie – maar dat deze bepalingen de mogelijkheid openlaten dat een gedraging wordt toegerekend aan een internationale organisatie én een staat – hetgeen dan leidt tot dual attribution aan de internationale organisatie en die staat:
‘Although it may not frequently occur in practice, dual or even multiple attribution of conduct cannot be excluded. Thus, attribution of a certain conduct to an international organization does not imply that the same conduct cannot be attributed to a State; nor does attribution of conduct to a State rule out attribution of the same conduct to an international organization. One could also envisage conduct being simultaneously attributed to two or more international organizations, for instance when they establish a joint organ and act through that organ.’
Hiermee strookt dat art. 48 lid 1 DARIO uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat meer dan één staat of organisatie in geval van een internationale onrechtmatige daad voor de gevolgen daarvan kan worden aangesproken.
3.9.5
Ten slotte wordt in het Commentary bij art. 7 DARIO (onder 4) opgemerkt:
‘The criterion for attribution of conduct either to the contributing State or organization or to the receiving organization is based according to article 7 on the factual control that is exercised over the specific conduct taken by the organ or agent placed at the receiving organization’s disposal. As was noted in the comment by one State, account needs to be taken of the “full factual circumstances and particular context”.’
3.10.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 5.7 en 5.8 van het tussenarrest heeft miskend dat een VN-troepenmacht die is ingesteld krachtens Hoofdstuk VII van het VN-Handvest en onder command and control van de Verenigde Naties is gesteld – zoals in dit geval UNPROFOR, waarvan Dutchbat deel uitmaakte – een organ van de Verenigde Naties vormt. Dit betekent dat de toerekening van het optreden van een dergelijke troepenmacht moet geschieden aan de hand van art. 6 DARIO en niet aan de hand van art. 7 DARIO. Toepassing van art. 6 DARIO brengt mee dat het optreden van Dutchbat in beginsel steeds en uitsluitend aan de Verenigde Naties moet worden toegerekend, aldus het onderdeel.
3.10.2
Uit het Commentary bij art. 7 DARIO (zie hiervoor in 3.9.3) blijkt dat deze toerekeningsregel onder meer van toepassing is op de situatie dat een staat in het kader van een VN-vredesmissie troepen ter beschikking stelt aan de Verenigde Naties, waarbij command and control (de gezags- en bevelsverhouding) aan de Verenigde Naties worden overgedragen, maar de disciplinary powers and criminal jurisdiction (het organieke bevel) bij de zendstaat blijven berusten. In de vaststellingen van het hof ligt besloten dat deze situatie zich in het onderhavige geval voordoet. In rov. 5.10 van het tussenarrest heeft het hof immers – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat niet in geschil is dat Nederland als troepenleverende staat zeggenschap behield over de personele aangelegenheden van de ter beschikking gestelde militairen, die bij de Staat in dienst bleven, alsmede de bevoegdheid behield deze militairen disciplinair en strafrechtelijk te straffen. De klacht van onderdeel 1 dat het hof heeft verzuimd de toerekeningsregel van art. 6 DARIO toe te passen en ten onrechte de toerekeningsregel van art. 7 DARIO heeft toegepast, treft dan ook geen doel.
3.11.1
Onderdeel 2 richt een reeks van klachten tegen de rov. 5.8-5.20 van het tussenarrest, waarin het hof bij de toepassing van de toerekeningsregel van art. 7 DARIO op het onderhavige geval, invulling heeft gegeven aan de maatstaf van effective control.
3.11.2
Voor zover aan deze klachten het betoog ten grondslag ligt dat het internationaal recht uitsluit dat een gedraging wordt toegerekend zowel aan een internationale organisatie als aan een staat, en dat het hof aldus ten onrechte ervan is uitgegaan dat de mogelijkheid zich voordeed dat zowel de Verenigde Naties als de Staat effective control over het verweten optreden van Dutchbat uitoefenden, berusten zij op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor in 3.9.4 is overwogen, sluit het internationaal recht, in het bijzonder art. 7 DARIO in verbinding met art. 48 lid 1 DARIO, de mogelijkheid van dual attribution van een bepaalde gedraging niet uit.
Daarom kon het hof in het midden laten of de Verenigde Naties effective control uitoefenden over het optreden van Dutchbat in de vroege avond van 13 juli 1995. Ook als dat het geval was, leidt dat immers niet noodzakelijkerwijs tot exclusive responsibility van de Verenigde Naties.
3.11.3
Voor zover deze klachten betogen dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij zijn beoordeling of de Staat op het moment van het verweten optreden effective control over Dutchbat uitoefende, berusten zij eveneens op een onjuiste rechtsopvatting. In dit verband is van belang dat voor het aannemen van effective control door de Staat niet is vereist dat de Staat door het geven van instructies aan Dutchbat de bevelsstructuur van de Verenigde Naties heeft doorbroken dan wel zelfstandig operationele bevelsbevoegdheid heeft uitgeoefend. Blijkens het hiervoor in 3.9.5 aangehaalde Commentary bij art. 7 DARIO komt het bij de toerekening van een gedraging aan de zendstaat of de internationale organisatie aan op de feitelijke zeggenschap (factual control) over het specifieke gedrag, waarbij alle feitelijke omstandigheden en de bijzondere context van het geval in ogenschouw moeten worden genomen. In de bestreden rechtsoverwegingen heeft het hof, in het licht van alle omstandigheden en de bijzondere context van het geval, onderzocht of de Staat de feitelijke zeggenschap had over het verweten optreden van Dutchbat. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.12.1
Onderdeel 3 komt met een reeks van klachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8-5.20 van het tussenarrest dat de Staat effective control had over het verweten optreden van Dutchbat.
3.12.2
Dit oordeel van het hof berust onder meer op de volgende feiten en omstandigheden:
- De context waarin het verweten optreden van Dutchbat zich heeft afgespeeld, verschilt in een belangrijk opzicht van de normale situatie waarin door een staat ter beschikking gestelde troepen onder bevel van de Verenigde Naties functioneren. Na 11 juli 1995 was de missie om Srebrenica te beschermen mislukt. Er was geen sprake meer van dat Dutchbat of UNPROFOR in een andere samenstelling de missie zou voortzetten of hervatten. (rov. 5.11 tussenarrest)
- Op 11 juli 1995 is door (de Force Commander van) de Verenigde Naties en de Nederlandse regering in onderling overleg besloten Dutchbat met de vluchtelingen te evacueren (rov. 5.11-5.16).
- Vanaf 11 juli 1995 trad een overgangsperiode in, waarin de zaken in Potočári werden afgewikkeld.Een belangrijk onderdeel van de na 11 juli 1995 resterende taak van Dutchbat vormde de hulp aan en de evacuatie van de vluchtelingen. (rov. 5.17)
- Tijdens deze overgangsperiode had naast de Verenigde Naties ook de Nederlandse regering in Den Haag zeggenschap over Dutchbat en oefende deze in de praktijk daadwerkelijk uit. De Nederlandse regering was nauw betrokken bij de evacuatie van Dutchbat en van de vluchtelingen alsmede de voorbereidingen daarop, en zij had de verweten gedragingen kunnen voorkomen indien zij daarvan tijdig op de hoogte was geweest. (rov. 5.18)
- Het verwijt van Mustafić c.s., vermeld hiervoor in 3.3, houdt verband met de wijze waarop door Dutchbat uitvoering is gegeven aan (instructies van de Nederlandse regering ten aanzien van) de evacuatie van de vluchtelingen (rov. 5.19).
3.12.3
Het oordeel van het hof dat de Staat effective control had over de door Mustafić c.s. aan Dutchbat – en daarmee aan de Staat – verweten gedragingen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip effective control. Dat oordeel is ook alleszins begrijpelijk gemotiveerd, gelet op de daaraan door het hof ten grondslag gelegde overwegingen, zoals hiervoor in 3.12.2 weergegeven. De omstandigheid dat de missie in feite was mislukt en dat Dutchbat daarom geen invloed meer kon doen gelden buiten de compound, doet niet eraan af dat de Staat wel effective control over de gedragingen van Dutchbat op de compound had. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 3 af.
3.13
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de slotsom dat de onderdelen 2 en 3 tevergeefs opkomen tegen het oordeel van het hof dat de Staat effective control had over de door Mustafić c.s. aan Dutchbat – en daarmee aan de Staat – verweten gedragingen. Bij deze stand van zaken kon het hof op grond van de toerekeningsregel van art. 7 DARIO, die op dit geval van toepassing is – mede in het licht van hetgeen is bepaald in de toerekeningsregel van art. 8 DARS – tot het oordeel komen dat naar regels van internationaal recht het verweten optreden van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend.
3.14
De overige klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Onderdeel 4 bouwt voort op de onderdelen 1-3 en moet hun lot delen.
Was het optreden van Dutchbat onrechtmatig?
3.15.1
De onderdelen 5-9 van het middel richten klachten tegen de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 6.3-6.21 van het tussenarrest met betrekking tot de beoordeling van het verwijt dat Mustafić c.s. aan de Staat hebben gemaakt.
3.15.2
Dit verwijt is dat Dutchbat Mustafić van de compound heeft gestuurd. Blijkens rov. 6.3 van het tussenarrest heeft het hof dit verwijt beoordeeld aan de hand van twee normenstelsels. In de eerste plaats heeft het hof het verweten optreden van Dutchbat getoetst aan de bepalingen van het nationale recht van Bosnië-Herzegovina, welk recht volgens het hof naar Nederlands internationaal privaatrecht op de gestelde onrechtmatige daad van toepassing is. In de tweede plaats heeft het hof dit optreden getoetst aan de rechtsbeginselen die besloten liggen in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR (respectievelijk het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling), omdat deze beginselen moeten worden beschouwd als regels van internationaal gewoonterecht die universele gelding hebben en waaraan de Staat is gebonden.
3.15.3
Blijkens rov. 6.20 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de Staat, door te bewerkstelligen dat Mustafić de compound verliet en hem niet mee te nemen naar veilig gebied, waardoor Mustafić de dood heeft gevonden, onrechtmatig jegens Mustafić c.s. heeft gehandeld, zowel op grond van art. 154 Wet op het Verbintenissenrecht van Bosnië-Herzegovina als op grond van schending van het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling.
Vervolgens was het hof van oordeel dat de Staat op grond van art. 171 lid 1 Wet op het Verbintenissenrecht van Bosnië-Herzegovina aansprakelijk is voor het optreden van de leden van Dutchbat, die de schade in the course of their work or in connection with work hebben veroorzaakt. Toerekening aan de Staat volgt volgens het hof tevens uit het voormelde beginsel van effective control.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat de Staat op grond van art. 155 Wet op het Verbintenissenrecht van Bosnië-Herzegovina aansprakelijk is voor de immateriële schade die Mustafić c.s. als gevolg van de dood van Mustafić hebben geleden en mogelijk nog lijden.
3.15.4
In rov. 6.21 van het tussenarrest is het hof tot de slotsom gekomen dat de vordering van Mustafić c.s. in die zin zal worden toegewezen dat voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens Mustafić c.s. uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en zullen lijden als gevolg van de dood van Mustafić.
3.15.5
De onderdelen 5-9 van het middel bestrijden niet de hiervoor in 3.15.2 weergegeven beslissing van het hof om het verweten optreden van Dutchbat te beoordelen aan de hand van, enerzijds, het nationale recht van Bosnië-Herzegovina en, anderzijds, de rechtsbeginselen die besloten liggen in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR (respectievelijk het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling).
Evenmin klagen de onderdelen 5-9 over onjuistheid van de hiervoor in 3.15.3 weergegeven oordelen van het hof voor zover deze inhouden dat toepassing van het nationale recht van Bosnië-Herzegovina meebrengt (i) dat de Staat jegens Mustafić c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, door te bewerkstelligen dat Mustafić de compound verliet en hem niet mee te nemen naar veilig gebied, waardoor Mustafić de dood heeft gevonden, (ii) dat de Staat aansprakelijk is voor het optreden van de leden van Dutchbat, en (iii) dat de Staat aansprakelijk is voor de immateriële schade die Mustafić c.s. als gevolg van de dood van Mustafić hebben geleden en mogelijk nog lijden. Overigens belet art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO dat in cassatie de juistheid wordt onderzocht van deze oordelen van het hof voor zover zij berusten op toepassing van het nationale recht van Bosnië-Herzegovina.
Voor zover de onderdelen 5-9 zich met motiveringsklachten keren tegen de beoordeling van het verweten optreden van Dutchbat aan de hand van het nationale recht van Bosnië-Herzegovina, verdient opmerking dat dergelijke klachten zich in dit geval niet laten beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en de uitleg van dat recht te betrekken, hetgeen meebrengt dat deze motiveringsklachten eveneens afstuiten op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
Het vorenstaande brengt mee dat de hiervoor in 3.15.4 weergegeven slotsom waartoe het hof is gekomen, zelfstandig steunt op de in cassatie niet dan wel tevergeefs bestreden oordelen van het hof met betrekking tot het nationale recht van Bosnië-Herzegovina.De klachten die de onderdelen 5-9 richten tegen de beoordeling van het verweten optreden van Dutchbat aan de hand van de rechtsbeginselen die besloten liggen in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR (respectievelijk het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling), kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3.16
De Hoge Raad ziet aanleiding om naar aanleiding van de onderdelen 5-9 ten overvloede het navolgende te overwegen.
3.17.1
Onderdeel 5 strekt ten betoge dat aan beoordeling van het verweten optreden van Dutchbat aan de hand van de rechtsbeginselen die besloten liggen in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR in de weg staat dat de Staat in Srebrenica en op de compound in Potočári geen rechtsmacht als bedoeld in art. 1 EVRM en art. 2 lid 1 IVBPR had.Dit betoog faalt.
3.17.2
Blijkens rechtspraak van het EHRM is niet uitgesloten dat een verdragsluitende staat in buitengewone omstandigheden ook buiten zijn grondgebied de in art. 1 EVRM bedoelde rechtsmacht heeft (vgl. EHRM 7 juli 2011, nr. 55721/07, NJ 2012/430 (Al-Skeini e.a./Verenigd Koninkrijk)).
3.17.3
In dit geval vloeide de aanwezigheid van Dutchbat in Srebrenica en op de compound in Potočári voort uit de deelname van Nederland aan UNPROFOR, terwijl UNPROFOR zijn bevoegdheid tot optreden in Srebrenica ontleende aan de tussen de Verenigde Naties en Bosnië-Herzegovina gesloten Agreement on the status of the United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina (zie rov. 2.6 van het tussenarrest). Een en ander brengt mee dat de Staat bevoegd was om door middel van Dutchbat op de compound rechtsmacht in de zin van art. 1 EVRM uit te oefenen.
Voorts kan niet worden gezegd dat de Staat na de val van de enclave op 11 juli 1995 en meer in het bijzonder op het moment van het aan Dutchbat verweten optreden, in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde om op de compound rechtsmacht als vorenbedoeld uit te oefenen. Het hof is blijkens de door hem tot uitgangspunt genomen feiten ervan uitgegaan dat het Bosnisch-Servische leger het gezag van Dutchbat over de compound waarop Dutchbat zich had teruggetrokken, tot het vertrek van Dutchbat op 21 juli 1995 heeft gerespecteerd. Die feiten bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat de Staat, door middel van Dutchbat, daadwerkelijk in staat is geweest toe te zien op de naleving jegens Mustafić van de in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR verankerde mensenrechten.
3.18.1
De onderdelen 7 en 9 betogen dat het hof in rov. 6.8 en 6.11-6.14 van het tussenarrest ten onrechte met kennis achteraf het optreden van Dutchbat heeft beoordeeld. Het hof had dienen te beoordelen of Dutchbat, gelet op hetgeen de leiding daarvan op het moment van het verweten optreden bekend was, in redelijkheid heeft kunnen besluiten en handelen zoals het heeft gedaan, welke maatstaf het hof in rov. 6.18 van het tussenarrest wél heeft aangelegd. In dit verband bepleiten de onderdelen een ‘terughoudende toetsing’ door de rechter, in het bijzonder nu sprake was van een oorlogssituatie, Dutchbat ter plaatse geen rechtsmacht had en de leiding van Dutchbat ook diende te waken voor de veiligheid van de personen werkzaam bij Dutchbat.
3.18.2
De onderdelen missen feitelijke grondslag voor zover zij klagen dat het hof het optreden van Dutchbat met kennis achteraf heeft beoordeeld. Blijkens rov. 6.8, 6.11-6.14 en 6.18 van het tussenarrest heeft het hof telkens de in de onderdelen bepleite maatstaf aangelegd of Dutchbat, gelet op hetgeen Dutchbat destijds bekend was, in redelijkheid heeft kunnen besluiten en handelen zoals het heeft gedaan.
3.18.3
Voor zover de onderdelen het hof verwijten de noodzaak van een terughoudende toetsing te hebben miskend, treffen zij evenmin doel, nu voor een dergelijke terughoudende toetsing geen grondslag kan worden gevonden in het ongeschreven internationaal recht, het EVRM dan wel het IVBPR, en overigens ook niet in het nationale Nederlandse recht.
De door de onderdelen bepleite terughoudende toetsing zou meebrengen dat voor de beoordeling door de rechter van de gevolgen van het optreden van een troepenmacht in het kader van een vredesmissie – in dit geval: de aan Dutchbat en daarmee de Staat verweten gedragingen – nagenoeg geen ruimte zou bestaan. Een zo vergaande terughoudendheid is onaanvaardbaar. Dat wordt niet anders doordat de Staat hiervan nadelige gevolgen verwacht voor de uitvoering van vredesoperaties door de Verenigde Naties en meer in het bijzonder voor de bereidheid van lidstaten om troepen voor dergelijke operaties ter beschikking te stellen. Dit behoort immers niet in de weg te staan aan de mogelijkheid van rechterlijke beoordeling achteraf van gedragingen van de desbetreffende troepenmacht. Daarbij dient de rechter inderdaad te verdisconteren dat het hier gaat om onder grote druk in een oorlogssituatie genomen beslissingen, maar dit heeft het hof niet miskend.
3.19
De onderdelen 10 en 11 bouwen voort op de voorafgaande onderdelen en moeten dus hun lot delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Mustafić c.s. begroot op € 373,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 6 september 2013.
Conclusie 03‑05‑2013
Mr P. Vlas
Partij(en)
Zaak 12/03329
Mr P. Vlas
Zitting, 3 mei 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Defensie en Ministerie van Buitenlandse Zaken),
(hierna: de Staat)
eiser tot cassatie,
tegen
- 1.
Mehida Mustafic-Mujic,
- 2.
Damir Mustafic,
- 3.
Alma Mustafic,
(hierna: Mustafic c.s.)
verweerders in cassatie
1. Inleiding
1.1
De dramatische gebeurtenissen van de val van de enclave Srebrenica op 11 juli 1995 hebben eerder aanleiding gegeven tot een arrest van de Hoge Raad. Op 13 april 2012 heeft Uw Raad beslist dat aan de Verenigde Naties (hierna: VN) immuniteit van jurisdictie toekomt, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de door de Stichting Mothers of Srebrenica c.s. tegen de VN ingestelde vorderingen.1. Deze vorderingen waren gericht op het verkrijgen van een verklaring voor recht dat de VN onrechtmatig heeft gehandeld wegens het niet nakomen van vóór de val van de enclave Srebrenica door de VN gedane toezeggingen en van schending van op de VN rustende (verdrags)verplichtingen. Thans wordt Uw Raad opnieuw geconfronteerd met de trieste gevolgen van de val van Srebrenica en in het bijzonder met de door (paramilitaire) eenheden van het Bosnisch-Servische leger gepleegde massaexecuties van voornamelijk weerbare moslimmannen in de dagen die volgden op de val van de enclave. Bij deze massaexecuties is Rizo Mustafic vermoord. Mustafic c.s. hebben de Staat in rechte aangesproken en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de jegens hen gepleegde onrechtmatige daad door Rizo Mustafic - de echtgenoot van Mehida Mustafic-Mujic en de vader van Damir en Alma - op 13 juli 1995 weg te sturen van de compound en hem niet mee te nemen toen Dutchbat op 21 juli 1995 werd geëvacueerd. In cassatie staat de vraag centraal of het niet beschermen van Rizo Mustafic door Dutchbat tegen de genoemde eenheden van het Bosnisch-Servische leger heeft te gelden als een handelen of nalaten van de Staat en of dit een onrechtmatige overheidsdaad oplevert. Gelijktijdig met deze zaak wordt heden geconcludeerd in een parallelle zaak (nr. 12/03324), waarin dezelfde vragen aan de orde komen.
1.2
Na een uiteenzetting van de feiten die voor de onderhavige zaak van belang zijn (nr. 2), wordt een korte weergave van het procesverloop gegeven (nr. 3). Alvorens de cassatiemiddelen te bespreken, wijd ik enige algemene beschouwingen aan de kwestie van toerekening van internationaalrechtelijke aansprakelijkheid (nr. 4). Daarna volgt in nr. 5 de bespreking van het cassatieberoep en in nr. 6 de conclusie.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, die uitvoerig zijn weergegeven in rov. 2.1 t/m 2.34 van het in cassatie bestreden (tussen)arrest van het hof 's-Gravenhage van 5 juli 2011 (hierna aan te duiden als het tussenarrest).2. Ik hecht eraan deze feiten te herhalen, zij het enigszins bekort.
2.2
In 1991 hebben de republieken Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk verklaard van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. Naar aanleiding van de gevechten die vervolgens met name in Kroatië uitbraken heeft de Veiligheidsraad van de VN bij Resolutie 743 van 21 februari 1992 besloten tot het instellen van de United Nations Protection Force (hierna: UNPROFOR), met hoofdkwartier in Sarajevo.
2.3
Op 3 maart 1992 heeft ook de republiek Bosnië-Herzegovina zich onafhankelijk verklaard van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. In Bosnië-Herzegovina wonen bevolkingsgroepen van zowel Moslims als Serviërs. Nadat de Bosnische Serviërs de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen van de Republika Srpska (Servische Republiek), braken gevechten uit tussen onder meer het leger van Bosnië-Herzegovina enerzijds en het Bosnisch-Servische leger anderzijds. In verband met deze gevechten heeft de VN-Veiligheidsraad bij Resolutie 758 van 8 juni 1992 UNPROFOR vergroot en zijn mandaat uitgebreid tot Bosnië-Herzegovina.
2.4
Srebrenica is een stad gelegen in het oosten van Bosnië-Herzegovina. Door het gewapende conflict ontstond in Srebrenica en omgeving een moslimenclave. Vanaf begin 1993 was de enclave Srebrenica omsingeld door het Bosnisch-Servische leger.
2.5
Op 16 april 1993 heeft de Veiligheidsraad Resolutie 819 aangenomen, waarin onder meer is opgenomen dat Srebrenica en omgeving als 'safe area' moet worden behandeld en de Secretaris-Generaal van de VN wordt verzocht de aanwezigheid van UNPROFOR in Sebrenica uit te breiden. De Resolutie vermeldt bovendien het volgende:
'5. Reaffirms that any taking or acquisition of territory by the threat or use of force including through the practice of "ethnic cleansing", is unlawful and unacceptable;
6. Condemns and rejects the deliberate actions of the Bosnian Serb party to force the evacuation of the civilian population from Srebrenica and its surrounding areas as well as from other parts of the Republic of Bosnia and Herzegovina as part of its overall abhorrent campaign of "ethnic cleansing"; (...)'.
2.6
In Resolutie 824 van 6 mei 1993 en in Resolutie 836 van 4 juni 1993 heeft de VN-Veiligheidsraad het aantal 'safe areas' uitgebreid en de lidstaten opgeroepen gewapende troepen en logistieke ondersteuning ter beschikking te stellen aan UNPROFOR. Op 15 mei 1993 hebben de VN en Bosnië-Herzegovina de 'Agreement on the Status of the United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina' ondertekend.
2.7
In zijn rapport van 14 juni 1993 heeft de Secretaris-Generaal van de VN een analyse gegeven van de modaliteiten waarin resolutie 836 zou kunnen worden uitgevoerd. In de analyse is aangegeven dat met een 'light option' van een minimale troepensterkte zou kunnen worden begonnen. In Resolutie 844 van 18 juni 1993 heeft de VN-Veiligheidsraad aldus besloten.
2.8
Ten behoeve van de uitvoering van met name Resolutie 836 inzake de 'safe areas', heeft Nederland de VN een bataljon van de Luchtmobiele brigade aangeboden, welk aanbod op 21 oktober 1993 door de Secretaris-Generaal is aanvaard.
2.9
Op 3 maart 1994 heeft dit bataljon (bekend onder de naam 'Dutchbat') het in Srebrenica aanwezige Canadese regiment afgelost. De hoofdmacht van Dutchbat werd in de enclave Srebrenica gestationeerd. Eén compagnie infanterie werd in de stad Srebrenica gelegerd, de overige eenheden buiten de stad op een verlaten fabrieksterrein te Potocari (hierna: de 'compound').
2.10
Op 5 en 6 juli 1995 is het Bosnisch-Servische leger onder aanvoering van generaal Mladic een aanval begonnen op de enclave Srebrenica. Op 11 juli 1995 is Srebrenica gewapenderhand door het Bosnisch-Servische leger ingenomen. De nog in de stad verblijvende militairen van Dutchbat trokken zich terug op de compound. Vanuit de stad Srebrenica kwam een vluchtelingenstroom op gang. Van deze vluchtelingen zijn ruim 5000 door Dutchbat toegelaten op de compound, waaronder 239 weerbare (dat wil zeggen tussen de 16 en 60 jaar oude) mannen. De vluchtelingen op de compound werden ondergebracht in een lege fabriekshal. Een veel groter aantal vluchtelingen (vermoedelijk rond de 27.000) verbleef te Potocari buiten de compound in de open lucht.
2.11
De volgende personen hadden in de voor deze zaak relevante periode de volgende functies:
- (i)
de (Franse) luitenant-generaal Janvier was de Force Commander van UNPF, sinds 1 april 1995 de nieuwe naam van het oorspronkelijke UNPROFOR. Het UNPF-hoofdkwartier bevond zich te Zagreb, Kroatië;
- (ii)
de (Engelse) luitenant-generaal Smith was de commandant van BH Command, sinds mei 1995 genaamd HQ UNPROFOR. Deze divisie bevond zich te Sarajevo, Bosnië-Herzegovina;
- (iii)
de (Franse) generaal Gobillard was waarnemend commandant van HQ UNPROFOR;
- (iv)
de (Nederlandse) brigade-generaal Nicolai was chef-staf van HQ UNPROFOR. Zijn 'Military Assistant' was de (Nederlandse) luitenant-kolonel De Ruiter;
- (v)
de (Nederlandse) luitenant-kolonel ('overste') Karremans was commandant van Dutchbat;
- (vi)
de (Nederlandse) majoor Franken was plaatsvervangend commandant van Dutchbat.
2.12
Voor Dutchbat golden in de VN-lijn vastgestelde gedragsregels en instructies: de door de Force Commander opgestelde Rules of Engagement (RoE), de Standing Operating Procedures en de Policy Directives. Het Ministerie van Defensie heeft deze gedragsregels en instructies, alsmede een aantal bestaande en speciaal voor deze missie opgestelde regels vastgelegd in de (Nederlandstalige) Vaste Order 1 (NL) VN Infbat. In deze 'Vaste Order' is de instructie opgenomen dat na steunverlening geen personen mogen worden weggestuurd als fysieke bedreiging het gevolg daarvan is.
2.13
Na de inname van Sebrenica op 11 juli 1995 heeft de Nederlandse minister van Defensie Voorhoeve aan het eind van de middag getelefoneerd met generaal Nicolai. Nicolai heeft Voorhoeve verteld dat zij in Sarajevo geen andere oplossing zagen dan het evacueren van de vluchtelingen. Voorhoeve heeft daarmee ingestemd.
2.14
Op 11 juli 1995 om 18.45 uur ontving overste Karremans een fax van generaal Gobillard, waarin onder meer de instructie was opgenomen onderhandelingen te voeren met het Bosnisch-Servische leger voor een onmiddellijk staakt-het-vuren en tot het nemen van 'all reasonable measures to protect refugees and civilians in your care'.
2.15
In de avond van 11 juli 1995 ontving generaal Janvier de Nederlandse chef Defensiestaf Van den Breemen en plaatsvervangend bevelhebber Van Baal, die vanuit Nederland naar Zagreb waren gekomen om te overleggen over de in Srebrenica ontstane situatie. De deelnemers aan dat gesprek waren het erover eens dat zowel Dutchbat als de vluchtelingen dienden te worden geëvacueerd, waarbij wat de evacuatie van de vluchtelingen aanging UNHCR de eerstverantwoordelijke zou zijn.
2.16
In de avond van 11 juli 1995 heeft overste Karremans twee besprekingen gevoerd met Mladic, de tweede keer werd hij vergezeld door Nesib Mandžic als vertegenwoordiger van de plaatselijke bevolking. Tijdens de eerste bespreking zei Mladic dat de moslim-burgerbevolking niet het doelwit van zijn actie was maar dat hij deze wilde helpen. Hij vroeg of Karremans Nicolai kon verzoeken om bussen te sturen en Karremans antwoordde dat hij dacht dat hij dat kon regelen. Voor het script van de video-opnames die van het eerste van deze gesprekken van Karremans met Mladic zijn gemaakt, verwijs ik naar rov. 2.19 van het tussenarrest.
2.17
In de vroege ochtend van 12 juli 1995 heeft Karremans telefonisch met minister Voorhoeve gesproken. Tijdens dit telefoongesprek zei Voorhoeve tegen Karremans: 'redt wat er te redden valt'.
2.18
Overste Karremans heeft tijdens een van zijn besprekingen met Mladic over de evacuatie van de bevolking gezegd dat hij het lokale personeel met Dutchbat zou willen meennemen. Mladic heeft dat goedgevonden, waarop door Dutchbat een lijst is gemaakt met ongeveer 29 personen die behoorden tot het lokale personeel en die met Dutchbat zouden evacueren.
2.19
Van deze laatste bespreking is aan minister Voorhoeve verslag uitgebracht, waarna de minister opdracht aan zijn medewerkers heeft gegeven om aan UNPROFOR te laten weten dat Dutchbat onder geen beding mocht meewerken aan een aparte behandeling van de mannen.
2.20
Aan het begin van de middag van 12 juli 1995 kwamen er bussen en vrachtwagens van de Bosnische Serviërs buiten de compound aan om de vluchtelingen mee te nemen. Volgens Mladic, die rond die tijd ter plekke aanwezig was, behoefden de vluchtelingen niets te vrezen, zij zouden richting Kladanj in de Moslim-Kroatische Federatie worden gebracht. Vanaf 14.00 uur werden de vluchtelingen die zich buiten de compound bevonden en die gezien hun uitzichtloze situatie graag wilden vertrekken door deze voertuigen weggevoerd. Het wegvoeren is voortgezet in de ochtend van 13 juli 1995 en vervolgens zijn die middag ook de vluchtelingen die op de compound hadden verbleven met voertuigen van de Bosnische Serviërs weggevoerd.
2.21
Gedurende de periode waarin de vluchtelingen (zowel buiten als vanaf de compound) werden weggevoerd bereikten militairen van Dutchbat op verschillende tijdstippen signalen dat de Bosnische Serviërs misdaden tegen met name de mannelijke vluchtelingen pleegden (zie rov. 2.27 van het tussenarrest).
2.22
Voor de onderhavige zaak is van belang dat Rizo Mustafic vanaf het begin van 1994 als elektricien werkzaam was voor Dutchbat. Hij was in dienst van het gemeentebestuur van Srebrenica (de Opština) en bij Dutchbat gedetacheerd. Rizo Mustafic had na de val van Srebrenica samen met zijn vrouw en kinderen toevlucht gezocht op de compound. Zij verbleven daar in het kantoortje van waaruit hij gewoonlijk werkte.
2.23
Op 13 juli 1995 heeft Rizo Mustafic te kennen gegeven dat hij met zijn gezin op de compound wilde blijven. De (Nederlandse) adjudant personeelszaken Oosterveen heeft daarop gereageerd met de mededeling dat dat niet kon omdat iedereen, met uitzondering van het VN-personeel, weg moest. Aan het eind van de middag van 13 juli 1995, nadat de overige vluchtelingen de compound hadden verlaten, is ook Rizo Mustafic met zijn gezin vertrokken. Buiten de poort van de compound is hij door de Bosnische Serviërs van zijn gezin gescheiden, weggevoerd en door het Bosnisch-Servische leger of aanverwante paramilitaire groepen vermoord; zijn gezin heeft het overleefd.
2.24
Op 13 juli 1995 om 20.00 uur ontving overste Karremans een fax van luitenant-kolonel De Ruiter ('releasing officer': Nicolai) met als onderwerp: Richtlijnen voor onderhandelingen met Generaal Mladic. In deze fax staat onder meer:
'Met het oog op de onderhandelingen tussen CO-Dutchbat en Gen Mladic over de mogelijke condities betreffende de evacuatie van Dutchbat uit de enclave van Srebrenica zijn de volgende richtlijnen van kracht:
6.
Meenemen van locals in dienst van de VN vereist;
(..)
8.
Bij vastlopen onderhandelingen onmiddellijk terugkoppelen op Bgen Nicolai (gevolmachtigd onderhandelaar namens NL Government en UNPROFOR.'
2.25
Karremans heeft vervolgens, eveneens op 13 juli 1995, een fax aan Mladic gestuurd waarin hij onder meer schrijft:
'1.
At 2000 hrs, I did receive a message from the authorities of the Netherlands thru HQ UNPROFOR in SARAJEVO concerning the evacuation of Dutchbat. I have been ordered to pass the following guidelines to you.
2.
Guidelines:
- a.
Dutchbat should leave POTOCARI with (...)
(...)
- d.
Personnel assigned to the UN and to Dutchbat such as interpreters and the people from MSF and UNHCR.'
2.26
Op 19 juli 1995 heeft generaal Smith met Mladic een overeenkomst gesloten die onder meer het volgende inhoudt:
'7.
To provide the UNPROFOR displacement (including all military, civilian and up to thirty locally-employed personnel) from Potocari with all UNPROFOR weapons, vehicles, stores and equipment, through Ljubovija, by the end of the week, according to following displacement order:
- a.
Evacuation of wounded Moslems from Potocari, as well as from the hospital in Bratunac.
- b.
Evacuation of women, children and elderly Moslems, those who want to leave.
- c.
Displacement of UNPROFOR to start on 21 July 95 at 1200 hrs.
The entire operation will be supervised by General Smith and General Mladic or their representatives.'
2.27
Dutchbat heeft op 21 juli 1995 de compound verlaten. De Bosnische Serviërs hebben het konvooi niet aan enige controle onderworpen. Het overgrote deel van de weerbare mannen die door de Bosnische Serviërs zijn afgevoerd is door hen vermoord. In totaal zijn door de acties van de Bosnische Serviërs vermoedelijk meer dan 7.000 mannen om het leven gekomen, een groot deel door massaexecuties.
3. Procesverloop3.
3.1
In eerste aanleg hebben Mustafic c.s., voor zover in cassatie nog van belang, het volgende gevorderd:
- (i)
voor recht te verklaren dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van een jegens hen gepleegde onrechtmatige daad door Rizo Mustafic weg te sturen van de compound en hem niet mee te nemen toen Dutchbat op 21 juli 1995 werd geëvacueerd;
- (ii)
voor recht te verklaren dat de Staat jegens Mustafic c.s. gehouden is tot vergoeding van de schade die zij als gevolg daarvan hebben geleden en nog zullen lijden.
3.2
Bij vonnis van 10 september 2008 (LJN: BF0187) heeft de rechtbank 's-Gravenhage de vordering afgewezen op de grond, kort gezegd, dat het handelen van Dutchbat tijdens de evacuatie van de vluchtelingen op 12 en 13 juli 1995 als een handelen van de VN moet worden beschouwd.
3.3
De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de vraag of het optreden van Dutchbat in het onderhavige geval aan de Staat moet worden toegerekend, moet worden beantwoord naar normen van internationaal publiekrecht, omdat de Nederlandse militairen die zich in Srebrenica bevonden belast waren met de uitvoering van een opdracht van de VN-Veiligheidsraad. Naar het oordeel van de rechtbank moet het optreden van Dutchbat exclusief worden toegerekend aan de VN. De rechtbank heeft op dit punt onder meer overwogen dat in het geval de Staat troepen aan de VN ter beschikking stelt in het kader van deelneming aan vredesoperaties onder hoofdstuk VII van het Handvest der Verenigde Naties (hierna: Handvest VN), de 'operational control and command' over die troepen aan de VN wordt overgedragen.
3.4
Mustafic c.s. hebben hoger beroep ingesteld en hun eis vermeerderd en in aanvulling op hun vorderingen in eerste aanleg gevorderd:
- (i)
voor recht te verklaren dat de Staat het Genocideverdrag, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) heeft geschonden door geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de schendingen door de Nederlandse militairen van de artikelen 2 en 3 EVRM en 6 en 7 IVBPR (respectievelijk het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling);
- (ii)
voor recht te verklaren dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die Mustafic c.s. hebben geleden door schending van hun recht op een eerlijk proces, althans voor recht te verklaren dat dit recht geschonden is, zoals omschreven in grief 15 waarin wordt opgekomen tegen de omstandigheid dat de rechter in de rechtbank, mr. Punt, die de comparitie van partijen heeft voorgezeten, van de zaak is gehaald.
3.5
In het thans in cassatie bestreden tussenarrest heeft het hof 's-Gravenhage een aantal eindbeslissingen gegeven met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Staat. Anders dan de rechtbank heeft het hof, kort samengevat, het handelen van Dutchbat tijdens de evacuatie van de vluchtelingen op 12 en 13 juli 1995 als handelen van de Staat aangemerkt op basis van het hierna te bespreken 'effective control'-criterium. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de Staat jegens Mustafic c.s. onrechtmatig heeft gehandeld wegens schending van fundamentele normen die zowel naar nationaal als naar internationaal recht gelden.
3.6
Ten aanzien van de hiervoor in nr. 3.4 onder (ii) genoemde vordering heeft het hof Mustafic c.s. toegelaten tot het leveren van bewijs dat mr. Punt in eerste aanleg van de zaak is gehaald teneinde de uitkomst van die zaak te beïnvloeden.
3.7
Bij eindarrest van 26 juni 2012 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de Staat jegens Mustafic c.s. uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die zij lijden door de dood van Rizo Mustafic en de hiervoor in nr. 3.4 onder (ii) genoemde vordering afgewezen.
3.8
De Staat is tijdig in cassatie gekomen van zowel het tussenarrest het eindarrest. In cassatie zijn van belang de door het hof in het tussenarrest gegeven eindbeslissingen, zoals hiervoor weergegeven onder nr. 3.5. De zaak is door partijen op 18 januari 2013 mondeling toegelicht ten overstaan van de Hoge Raad, met schriftelijk re- en dupliek op 15 februari 2013.
4. Toerekening van internationaalrechtelijke aansprakelijkheid
4.1
In deze zaak gaat het in de kern genomen om de vraag of de handelingen van de militairen van Dutchbat in de dagen die direct volgden op de val van de enclave Srebrenica op 11 juli 1995 kunnen worden toegerekend aan de Staat. De rechtbank heeft deze aansprakelijkheid van de Staat afgewezen, omdat de militairen van Dutchbat onder 'command and control' van de VN waren gesteld. Daarentegen heeft het hof gemeend dat de vraag of 'command and control' over Dutchbat aan de VN is overgedragen en wat daaronder moet worden verstaan in het midden kan blijven, omdat het beslissende criterium voor de toerekening niet is gelegen in de vraag wie 'command and control' uitoefende maar wie 'effective control' bezat.4.
4.2
De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft in haar advies van 8 mei 2002 inzake aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden tijdens VN operaties opgemerkt dat bepaalde activiteiten van vredesoperaties het risico in zich dragen van schending van lokale privaatrechtelijke en publiekrechtelijke normen en daardoor tot het ontstaan van een onrechtmatige daad naar nationaal recht leiden.5. In rov. 5.3 en 5.4 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat de vraag of de aan Dutchbat verweten gedragingen aan de Staat kunnen worden toegerekend, moet worden beoordeeld naar internationaal recht. Dat de aan Dutchbat verweten gedragingen moeten worden beoordeeld naar internationaal recht is in cassatie onbestreden, zodat hiervan thans bij de behandeling van het cassatieberoep moet worden uitgegaan.
4.3
Wanneer een staat (de zendstaat) troepen aan de VN ter beschikking stelt voor vredesoperaties in het kader van hoofdstuk VII van het Handvest VN wordt de gezags- en bevelsverhouding ('command and control') over deze troepen aan de VN overgedragen.6. De CAVV maakt in haar genoemde advies onderscheid tussen het operationele bevel dat aan de VN wordt overgedragen en het organieke bevel dat blijft berusten bij de zendstaat. Onder het organieke bevel vallen aangelegenheden met betrekking tot de wedde, tot promoties en tot het tucht- en strafrecht.7. De overdracht van 'command and control' geschiedt bij overeenkomst tussen de zendstaat en de VN. Een dergelijke overeenkomst is door de Staat in de onderhavige zaak niet overgelegd.
4.4
Niet in alle gevallen van vredesoperaties wordt de 'command and control' over de troepen van de zendstaat aan de VN overgedragen. In het reeds genoemde advies van de CAVV wordt erop gewezen dat ingeval de VN een vredesoperatie door de zendstaten autoriseert, de 'command and control' bij de zendstaten blijft berusten.8. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake, omdat het daarin gaat om de bescherming van de door de VN in het leven geroepen 'safe areas' zoals aangegeven in de verschillende resoluties van de VN-Veiligheidsraad en door de Staat aan de VN troepen ter beschikking zijn gesteld ter uitvoering van deze resoluties, hetgeen derhalve leidt tot de overdracht van 'command and control' aan de VN.
4.5
In het geval van overdracht van 'command and control' aan de VN kunnen zich twee bijzondere situaties voordoen, waarbij de zendstaat ultra vires optreedt. Ik citeer uit het advies van de CAVV:
'De eerste is dat een contingent of een lid daarvan handelt op instructie van nationale autoriteiten in plaats van de VN.
De tweede uitzonderlijke situatie is dat een nationaal contingent of een lid daarvan op eigen initiatief treedt buiten de bevoegdheden door de VN gegeven of tegen de instructies van de VN in. In beide gevallen is er sprake van optreden ultra vires'.9.
4.6
In het volkenrecht geldt als uitgangspunt dat iedere staat volkenrechtelijk aansprakelijk is voor het eigen handelen, indien sprake is van een schending van een internationale verplichting van die staat ('independent responsibility').10. Een internationale organisatie is bij uitsluiting aansprakelijk voor het handelen van een van haar lidstaten wanneer deze staat als 'orgaan' van de internationale organisatie moet worden beschouwd ('exclusive responsibility'). De term 'responsibility' duidt op de juridische consequenties van schending van een internationaalrechtelijke verplichting,
'including liability for wrongful acts and forms of reparation. It is a subset of the notion accountability. Responsibility consists of two key elements: (i) the breach of an obligation under international law through an act or omission (ii) which is attributable or imputable to a State or an international organization possessing legal personality under international law'.11.
Anders dan in het privaatrecht zijn in het volkenrecht rechtsfiguren zoals risicoaansprakelijkheid en hoofdelijkheid niet of onvoldoende ontwikkeld.
4.7
Het beginsel van 'independent responsibility' is neergelegd in de door de International Law Commission (ILC) opgestelde 'Draft Articles on Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts' (hierna: DARS).12. In deze bepalingen zijn de voorwaarden waaronder aansprakelijkheid aan de staat kan worden toegerekend (de secundaire regels van staatsaansprakelijkheid) nader uitgewerkt, terwijl de aansprakelijkheid zelf (de geschonden norm) volgt uit andere bronnen van internationaal recht.13. In 2001 heeft de Algemene Vergadering van de VN de ILC verzocht een regeling te ontwerpen ten aanzien van de volkenrechtelijke aansprakelijkheid van internationale organisaties. De ILC heeft in 2011 tijdens haar 63e zitting in Genève de tekst van de 'Draft Articles on the Responsibility of International Organizations' (hierna: DARIO) aanvaard en aan de Algemene Vergadering van de VN aanbevelingen gedaan om te komen tot een verdrag op basis van dit ontwerp.14. In het algemeen geldt dat de (niet-bindende) aanbevelingen van de ILC kunnen worden aanvaard als een afspiegeling van het ongeschreven internationaal recht.15.
4.8
De DARIO gaat uit van het beginsel dat de internationale organisatie exclusief aansprakelijk is voor haar internationale onrechtmatige daden ('exclusive responsibility'). Anders dan het geval is met de 'independent responsibility' van staten voor eigen handelen, kan niet gezegd worden dat het beginsel van 'exclusive responsibility' van internationale organisaties voor het handelen van een staat die als 'orgaan' van de desbetreffende organisatie is opgetreden, zich heeft ontwikkeld tot internationaal gewoonterecht. De daarvoor noodzakelijke internationale opinio iuris ontbreekt, hetgeen verklaart dat de ILC bij het opstellen van de DARIO vooral heeft gesteund op de uitgangspunten van de DARS.16.
4.9
De vraag in hoeverre handelingen van een troepencontingent van de zendstaat in het kader van een VN-vredesoperatie exclusief moeten worden toegerekend aan de VN dan wel dat sprake is van een (parallel) eigen handelen van zowel de zendstaat als de VN, kan noch uit de DARS noch uit de DARIO worden afgeleid. In de DARIO is onbehandeld gebleven de kwestie in hoeverre lidstaten van een internationale organisatie aansprakelijk zijn voor onrechtmatig handelen van deze organisatie. De omgekeerde kwestie, namelijk de vraag in hoeverre de internationale organisatie aansprakelijk is voor handelingen van de lidstaten van deze organisatie, is daarentegen wel geregeld. Art. 7 DARIO bepaalt het volgende:
'The conduct of an organ of a State or an organ or agent of an international organization that is placed at the disposal of another international organization shall be considered under international law an act of the latter organization if the organization exercises effective control over that conduct'.
4.10
In art. 7 DARIO is derhalve bepaald dat het handelen van een 'orgaan' van een internationale organisatie heeft te gelden als een handeling van die organisatie als deze effectieve controle ('effective control') uitoefent over de gewraakte handeling. Volgens de toelichting op art. 7 heeft deze bepaling betrekking op vredesmissies waarbij een zendstaat een nationaal troepencontingent ('orgaan') uitleent of overdraagt aan de VN om onder VN-mandaat te opereren.17. Sinds de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (IGH) in de Nicaragua-zaak van 27 juni 1986 is het uitoefenen van 'effective control' een criterium dat in het leven is geroepen voor het geval dat geen formele band bestaat tussen de feitelijk optredende groeperingen en de desbetreffende staat.18. Het criterium van 'effective control' doorbreekt de strikt normatieve eis van toerekening van onrechtmatig handelen zoals het hebben van 'legal authority' over degenen die feitelijk handelen.
4.11
Het uitgangspunt van de Nicaragua-zaak is door het IGH bevestigd in de meer recente beslissing van 26 februari 2007 inzake Bosnië-Herzegovina tegen Servië-Montenegro.19. Hierin betrof het de vraag of Servië aansprakelijk was voor de massaexecuties op de Bosnische Moslims in Srebrenica die met name of mede zijn uitgevoerd door paramilitaire eenheden die formeel geen deel uitmaakten van de Federale Republiek Joegoslavië (hierna FRJ), de voorganger van Servië. Nadat het IGH heeft vastgesteld dat de Servische Republiek (zelf geen soevereine staat) en het Bosnisch-Servische leger niet konden worden aangemerkt als organen van de FRJ, moest de vraag worden beantwoord of handelingen van deze eenheden en paramilitaire groeperingen konden worden toegerekend aan de FRJ. Daarvoor was nodig dat feitelijke invloed van Belgrado (in het bijzonder van de toenmalige president Miloševic) op de besluitvorming van de machthebbers in Bosnië-Herzegovina (met name op Karadžic en Mladic) kon worden vastgesteld. Volgens het IGH kon niet bewezen worden dat de beslissing om de weerbare moslimmannen te elimineren vooraf onder de aandacht van Belgrado was gekomen, zodat de aansprakelijkheid van de FRJ werd afgewezen.20. Daarentegen werd de FRJ wel aansprakelijk geacht voor het niet voorkomen van genocide en het niet meewerken aan de uitlevering van de beide genoemde Bosnische leiders aan het VN Joegoslavië Tribunaal in Den Haag.21.
4.12
Anders dan in de Nicaragua-zaak en in de zaak van Bosnië-Herzegovina staat in de zaak die thans in cassatie aan de orde is, de vraag of het nationale contingent formeel als 'orgaan' van de VN heeft te gelden in de zin van art. 7 DARIO niet ter discussie. Art. 7 DARIO gaat uit van de exclusieve aansprakelijkheid van de internationale organisatie, nu deze bepaling betrekking heeft op het vaststellen of de gewraakte handeling heeft te gelden als een handeling van de organisatie dan wel van de zendstaat. Volgens art. 7 geldt het optreden van het nationale contingent van de zendstaat als het handelen van de internationale organisatie, indien haar operationele controle over het contingent in de gegeven omstandigheden zodanig was dat deze organisatie ook daadwerkelijk effectieve controle uitoefende. Ik citeer op dit punt gezaghebbende schrijvers:
'(...) the purpose of this rule [Art. 7 DARIO, A-G] is not to determine whether particular conduct is attributable as such, but rather it addresses the question of to which of two entities (the 'borrowing' international organization or the 'lending' State (or international organization)), the conduct is to be attributed.
That provision is of particular relevance in the context of the attribution of the conduct in breach of applicable international obligations of national contingents assigned to United Nations peacekeeping missions. Whether or not the conduct in question is to be attributed to the United Nations or to the contributing State turns on the relative degree of 'effective control' in fact exercised by those entities over the conduct in question. That in turn depends upon a number of factors, including the mandate under which the peacekeeping mission has been set up, any agreements between the United Nations and the contributing State as to the terms on which troops were to be placed at the disposal of the United Nations, the extent to which the troops remain subject to the command and jurisdiction of the contributing State, and whether (operational) United Nations command and control was in fact effective'.22.
4.13
Op grond van art. 7 DARIO is uitsluitend de internationale organisatie aansprakelijk ('exclusive responsibility') en niet daarnaast ook de zendstaat op grond van eigen handelen ('independent responsibility'). Wanneer in het kader van de internationaalrechtelijke aansprakelijkheid de verweten gedragingen zowel aan de organisatie als aan de zendstaat zouden kunnen worden toegerekend, wordt wel gesproken van 'dual attribution' hetgeen zou leiden tot wat in het privaatrecht wordt aangeduid met de term hoofdelijke aansprakelijkheid. 'Dual attribution' is een leerstuk dat in de internationaalrechtelijke doctrine is ontstaan in verband met de toerekening van handelen aan internationale organisaties in het kader van vredesoperaties, omdat als uitgangspunt geldt dat de internationale organisatie exclusief aansprakelijk is en niet daarnaast ook de zendstaat. 'Dual attribution' is echter in het volkenrecht niet algemeen aanvaard. In de literatuur wordt hierover opgemerkt:
'The principle of independent responsibility is directly related to the principle of exclusive responsibility. The latter principle in fact involves two separate points. The first is that conduct is in principle attributed to one actor only. Dual attribution, if possible at all, is very rare. Although a few scholars have defended the possibility of dual attribution, in particular in the context of peacekeeping operations, this is a minority opinion and there is little practice to support it. The commentary in Article 6 of the ARIO [DARIO; A-G] emphasizes that in principle the attribution of wrongful conduct is made on an individual basis and that attribution is an exclusive operation'.23.
4.14
Uit het voorgaande volgt dat wanneer de '(operational) command and control' van de VN niet effectief is, de zendstaat aansprakelijk is voor eigen handelen. Met andere woorden, kon de VN geen operationele controle uitoefenen, omdat de organisatie in de gegeven omstandigheden het gewraakte optreden niet daadwerkelijk kon of had kunnen voorkomen, dan is sprake van 'independent responsibility' van de zendstaat voor eigen handelen en doet niet ter zake of de zendstaat 'effective control' over zijn contingent had. Dit contingent geldt immers als een orgaan van de zendstaat en deze staat is uit dien hoofde aansprakelijk voor het eigen handelen. Het criterium van 'effective control' is nu juist in het leven geroepen, zoals ik hierboven heb getracht aan te tonen, voor het geval dat geen formele band bestaat tussen de feitelijk optredende groeperingen en de desbetreffende staat. Gesteld kan worden dat de regeling van 'independent responsibility' van de staat in de DARS en de regeling van 'exclusive responsibility' van de internationale organisatie in de DARIO met elkaar samenhangen.24. Waar in de DARS wordt uitgegaan van 'independent responsibility' van de staat, wordt in de DARIO een regeling getroffen om te komen tot exclusieve toerekening aan de internationale organisatie.
4.15
Aan het einde van deze beschouwing over de toerekening van internationale aansprakelijkheid merk ik op dat de zaken Behrami en Saramati, die hebben geleid tot een beslissing van het EHRM en waarin het ging om de vredesmissies UNMIK en KFOR in Kosovo, in belangrijke mate verschillen van de onderhavige zaak.25. In de zaken Behrami en Saramati had immers de VN Veiligheidsraad operationele bevoegdheden gedelegeerd aan KFOR, dat weer als onderdeel van een andere internationale organisatie (in casu de NAVO) moest worden beschouwd.26. Het EHRM kwalificeerde de UNMIK als een 'subsidiary organ' van de VN met 'ultimate authority and control'.27. Door hantering van dit criterium heeft het EHRM de pas afgesloten voor de vraag of de betrokken lidstaten effectieve controle uitoefenden. Nu immers de VN zowel de facto als de iure 'ultimate control' heeft, is daarmee de effectieve controle van de zendstaat uitgesloten.
4.16
Na deze algemene uiteenzetting kom ik toe aan de bespreking van de door de Staat aangevoerde cassatiemiddelen.
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.1
Het door de Staat ingestelde cassatieberoep bestaat uit elf onderdelen, waarvan sommige met subonderdelen. De onderdelen 1 t/m 4 hebben betrekking op de vraag of de verweten gedragingen van Dutchbat kunnen worden toegerekend aan de Staat. De onderdelen 5 t/m 11 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld.
5.2
De klachten over de toerekening aan de Staat van de verweten gedragingen van Dutchbat vallen in vier onderdelen uiteen, waarvan de onderdelen 2 en 3 zijn opgebouwd uit verschillende subonderdelen.
5.3
Onderdeel 1 betoogt dat het hof in rov. 5.7 en 5.8 van het tussenarrest heeft miskend dat Dutchbat moet worden gekwalificeerd als orgaan van de VN en onder 'command and control' van de VN is gesteld. Het onderdeel voert aan dat op grond van art. 6 DARIO het optreden van Dutchbat in beginsel steeds en uitsluitend aan de VN moet worden toegerekend en dat art. 7 DARIO, waarvan het hof is uitgegaan, in dit geval niet van toepassing is.28.
5.4
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van art. 6 en 7 DARIO. Blijkens de toelichting op art. 7 DARIO is deze bepaling uitdrukkelijk bedoeld voor vredesoperaties als de onderhavige. Ik citeer uit de toelichting van de ILC op art. 7 DARIO:
'Article 7 deals with the different situation [ten opzichte van art. 6 DARIO; A-G] in which the seconded organ of agent still acts in a certain extent as organ of the seconding State or as an organ or agent of the seconding organization. This occurs for instance in the case of military contingents that a State places at the disposal of the United Nations for a peacekeeping operation, since the State retains disciplinary powers and criminal jurisdiction over the members of the national contingent. In this situation the problem arises whether a specific conduct of the seconded organ or agent is to be attributed to the receiving organization or to the seconded State or organization'.29.
In deze zaak staat niet ter discussie dat de Staat het in nr. 4.3 van mijn conclusie aangeduide organieke bevel (in de zin van 'disciplinary powers and criminal jurisdiction') over Dutchbat heeft behouden. Ik meen dan ook dat het onderdeel moet falen.
5.5
Onderdeel 2 is gericht tegen de invulling die het hof in rov. 5.8 t/m 5.20 van het tussenarrest heeft gegeven aan de in rov. 5.7 en 5.8 gehanteerde maatstaf van 'effective control'. Het onderdeel valt uiteen in zeven subonderdelen (genummerd a t/m g).
5.6
In onderdeel 2(a) klaagt de Staat kort samengevat dat het hof heeft miskend dat na de overdracht van 'command and control' over Dutchbat aan de VN de Staat niet langer bevoegd was aan Dutchbat operationele bevelen te geven en de VN in beginsel steeds bij uitsluiting de 'effective control' over Dutchbat uitoefende. Van 'effective control' door de Staat over handelen of nalaten van Dutchbat kan slechts sprake zijn, indien de Staat door het geven van instructies aan Dutchbat het bevel of de bevelsstructuur van de VN heeft doorbroken, aldus het onderdeel. Voor zover het hof een en ander niet zou hebben miskend, is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de door het hof genoemde omstandigheden zouden meebrengen dat de Staat met betrekking tot de verweten gedragingen van Dutchbat de bevelsstructuur van de VN heeft doorbroken. In onderdeel 2(b) wordt betoogd dat het hof in rov. 5.9 van het tussenarrest ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat algemeen is aanvaard dat het mogelijk is dat meer dan één partij 'effective control' uitoefent, zodat niet uitgesloten is dat met toepassing van dit criterium toerekening van een bepaalde gedraging aan meer dan één partij kan plaatsvinden. Volgens het onderdeel is dit uitgangspunt niet algemeen aanvaard en kent het geldende internationale recht niet de norm dat bij toepassing van het criterium van de 'effective control' meerdere partijen over dezelfde gedraging 'effective control' uitoefenen.
5.7
De beide onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken. In nr. 4.12 van mijn conclusie heb ik erop gewezen dat volgens art. 7 DARIO het optreden van het nationale contingent van de zendstaat geldt als het handelen van de internationale organisatie, indien haar operationele controle over het contingent in de gegeven omstandigheden zodanig was dat deze organisatie ook daadwerkelijk effectieve controle uitoefende. Met andere woorden, de '(operational) command and control' moet effectief zijn geweest.30. In de context van VN-vredesoperaties komt het derhalve niet zozeer aan op de vraag wie 'effective control' bezat - zoals het hof aan het slot van rov. 5.7 van het tussenarrest overweegt ('dat het voor toerekening beslissende criterium niet is wie 'command and control' uitoefende, maar wie 'effective control' bezat') - maar veeleer om de vraag of de operationele controle van de VN zodanig was dat de VN ook daadwerkelijk 'effective control' uitoefende. Als uitgangspunt dient te gelden dat de VN bij uitsluiting aansprakelijk is zodra komt vast te staan dat de VN na overdracht van 'command and control' ook daadwerkelijk 'effective control' bezat. In beginsel moet ervan worden uitgegaan dat daarvan sprake is bij VN-vredesoperaties waarbij de 'command and control' over het nationale troepencontingent aan de VN is overgedragen.31. Het hof had echter niet in het midden mogen laten of, achteraf bezien, de VN daadwerkelijke effectieve controle uitoefende. Zodra is vastgesteld dat de VN geen effectieve controle uitoefende, geldt immers, zoals ik in nr. 4.14 van deze conclusie heb aangegeven, dat de zendstaat aansprakelijk is voor eigen handelen (in casu het gewraakte handelen van Dutchbat als orgaan van de Staat) en doet het niet ter zake of de zendstaat 'effective control' over zijn troepencontingent had. Het hof heeft aan het slot van rov. 5.9 overwogen dat slechts moet worden onderzocht of de Staat 'effective control' uitoefende over de verweten handelingen en dat de vraag of ook de VN 'effective control' bezat in het midden kon worden gelaten. Het hof heeft dit in het midden gelaten, omdat volgens het hof in het kader van de internationaalrechtelijke aansprakelijkheid de toerekening van gedrag aan meerdere partijen ('dual attribution') algemeen is aanvaard. Zoals ik in nr. 4.13 van mijn conclusie heb aangegeven, is 'dual attribution' volkenrechtelijk niet algemeen aanvaard. De verwijzingen naar internationaalrechtelijke literatuur in rov. 5.8 van het bestreden tussenarrest kunnen het oordeel dat 'dual attribution' algemeen aanvaard is, niet dragen.32. De in de beide onderdelen tegen het oordeel van het hof aangevoerde rechtsklachten treffen daarom doel.
5.8
De motiveringsklacht van onderdeel 2(a) faalt, omdat de vraag of de Staat de aan de VN overgedragen 'command and control' heeft doorbroken, betrekking heeft op optreden ultra vires, waarvan in casu geen sprake is. Ik volsta op dit punt te verwijzen naar hetgeen ik onder nr. 4.5 van deze conclusie heb opgemerkt. Kennelijk heeft de rechtbank de onderhavige zaak in deze sleutel geplaatst door te oordelen dat niet is komen vast te staan dat tegen de instructies van de VN is ingegaan en derhalve niet ultra vires is gehandeld.33.
5.9
Hoewel de in de beide onderdelen aangevoerde rechtsklachten terecht zijn voorgesteld, kan dit naar mijn oordeel niet tot vernietiging van het bestreden tussenarrest leiden bij gebrek aan belang. Daartoe geldt het volgende. Het oordeel van het hof kan naar mijn mening in stand blijven wanneer (i) uit de feiten en de gedingstukken de onontkoombare gevolgtrekking34. kan worden gemaakt dat de VN op de kritieke dagen van 12 en 13 juli 1995 niet daadwerkelijk 'effective control' had, dan wel (ii) de Staat in het kader van de evacuatie van de vluchtelingen en de terugtrekking uit de missie na de val van de enclave een eigen (parallelle) formele bevoegdheid of 'legal authority' over Dutchbat had. Bij dit laatste gaat het in wezen om de reikwijdte van de 'command and control'.
5.10
Over het eerste punt merk ik het volgende op. Uit de vastgestelde feiten kan onomstotelijk de conclusie worden getrokken dat de VN op de kritieke dagen van 12 en 13 juli 1995 geen effectieve controle had over het gewraakte handelen van Dutchbat en dat Dutchbat in die dagen er alleen voor stond. Dit blijkt onder meer uit de gedingstukken, waaronder het in feitelijke instantie overgelegde rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Uit dit rapport citeer ik het volgende:
'Daags na het overleg met Janvier [te weten op 12 juli 1995; A-G] deed Van den Breemen, teruggekeerd in Den Haag, generaal Nicolai in Sarajevo verslag van de bijeenkomst. Van den Breemen zei bezorgd te zijn geweest over het lot van de vluchtelingen, maar meer nog over het lot van het civiele personeel in dienst van Dutchbat, omdat Nederland daar een verantwoordelijkheid had. Tevens spraken beide generaals over de voorwaarden die zouden moeten gelden bij de evacuatie van Dutchbat zelf. Van den Breemen stelde zich daarbij op het standpunt dat de staf in Sarajevo hoe dan ook moest proberen om partner te worden in de onderhandelingen met Mladic, en deze de onderhandelingen van Karremans moest overnemen. Iedereen in Sarajevo was er van overtuigd dat Karremans na de val niet in een positie was om ferme taal tegen Mladic te spreken. Dat gebeurde niet: Karremans stond er alleen voor. Pas een paar dagen later zou Smith inderdaad de onderhandelingen over het vertrek van Dutchbat met Mladic gaan voeren'.35.
Voorts valt te lezen:
'In de ochtend van 13 juli was duidelijk geworden dat Mladic geen VN-delegatie vanuit Zagreb wilde ontvangen, en uitsluitend zaken wilde doen met Karremans. UNPROFOR legde zich hierbij neer omdat anders zonder toestemming van de Bosnische Serven en met alle risico's van dien de tocht naar Srebrenica zou moeten worden gemaakt. Nicolai bracht dit bericht aan Van den Breemen over. Ze spraken af dat Nicolai Karremans zoveel mogelijk zou steunen'. 36.
5.11
In hoger beroep hebben Mustafic c.s. ook gesteld dat 'men vanaf Sarajevo er niet bij kon komen', waarbij gedoeld werd op de VN-leiding.37. Pas op 19 juli 1995 - een kleine week nadat Rizo Mustafic door de Bosnische Serviërs was afgevoerd - trad generaal Smith namens de VN met Mladic in onderhandeling (zie rov. 2.32 van het bestreden tussenarrest, alsmede nr. 2.26 van mijn conclusie). Uit de door het hof vastgestelde feiten kan derhalve tot geen andere gevolgtrekking worden gekomen dan dat de VN op de kritieke dagen van 12 en 13 juli 1995 niet de 'effective control' uitoefende. In dat geval geldt, zoals ik in nr. 4.14 heb uiteengezet, dat wanneer de '(operational) command and control' van de VN niet effectief is, de VN niet exclusief aansprakelijk is. Nu de effectieve controle over het contingent niet kan worden uitgeoefend door de VN, 'herneemt' de zendstaat noodzakelijkerwijs 'command and control'. Voor de verweten handelingen van Dutchbat als 'orgaan' van de Staat is derhalve de Staat naar internationaal recht aansprakelijk ('independent responsibility'), nu het handelen van Dutchbat als eigen handelen van de Staat te gelden heeft. De vraag naar 'effective control' speelt daarbij geen rol.38.
5.12
De tweede kwestie die ik in nr. 5.9 noemde om aan te geven dat het bestreden oordeel van het hof in stand kan blijven, betreft de reikwijdte van 'command and control', namelijk de vraag in hoeverre de Staat in het kader van de evacuatie van de vluchtelingen en de terugtrekking uit de missie na de val van de enclave een eigen (parallelle) bevoegdheid had.39. Voor de reikwijdte van 'command and control' is een aantal factoren van belang: de sterkte of zwakte van het VN-mandaat, de gemaakte afspraken tussen de zendstaat en de internationale organisatie en de bijzondere omstandigheden van het geval. Uiteraard geldt dat de overdracht van 'command and control' nimmer ertoe kan leiden dat fundamentele normen worden geschonden.40. Het volgende citaat is in dit verband illustratief:
'That which one cannot control, one cannot prevent. And that which one cannot prevent, should not and cannot engage one's responsibility. In practical terms, as far as UN peace operations are concerned, this theoretical premise should yield the result that, if, due to the command structure of a UN operation, sufficient discretion is granted to Member States to exercise control over acts of their troops contributed to the operation, liability should lie with Member States. Should, in contrast, the UN tightly supervise the conduct of Member State troops at an operational level by expansively limiting the powers of the national force commander and strengthening the powers of the UN command, then the UN will be deemed to be exercising effective control, hence incurring liability. If, due to the circumstances, both the UN and the Member State exercise joint, parallel, and/or roughly equal control, both will incur joint and several liability (shared responsibility)'.41.
5.13
Vanaf de val van de enclave kreeg de missie van Dutchbat een wezenlijk andere dynamiek, namelijk die van een vredesmissie waarbij de veiligheid van zowel de militairen van Dutchbat als de vluchtelingen aan de orde was. Het hof heeft in rov. 5.11 van het bestreden tussenarrest overwogen dat na de val op 11 juli 1995 de missie om Srebrenica te beschermen mislukt was en dat er geen sprake meer van was dat Dutchbat of UNPROFOR in een andere samenstelling, de missie zou voortzetten of hervatten. Het ging er, aldus het hof, 'nog slechts om Dutchbat en de vluchtelingen te evacueren, en dit op een zodanige manier te doen dat de vluchtelingen niet onbeschermd zouden blijven'.
5.14
Gesteld kan worden dat vanaf de val van de enclave aan de ene kant sprake was van individuele zelfverdediging en van algehele terugtrekking van de militairen van Dutchbat uit de vredesmissie ('individual self-defence') en aan de andere kant van evacuatie van vluchtelingen ter verdediging van de missie ('extended self-defence).42. Voor deze conclusie bestaat temeer aanleiding, nu het - in de woorden van het NIOD-rapport - ging om een 'missie met een zeer onhelder mandaat'.43. Vanaf 11 juli 1995 ontstond een 'overgangsperiode' (zie rov. 5.17 van het tussenarrest) waarin het eigen belang van de Staat en het belang van de VN-operatie onlosmakelijk met elkaar samenhingen en in de gegeven omstandigheden niet goed van elkaar konden worden onderscheiden. In dit verband kan nog worden gewezen op de in rov. 2.30 en 2.31 van het tussenarrest aangehaalde faxberichten, waaruit blijkt dat de Staat verantwoordelijkheid heeft genomen ten aanzien van de mogelijke condities voor evacuatie van Dutchbat uit de enclave. Verdedigd kan worden dat in dergelijke omstandigheden zowel de VN als de Staat gezamenlijk (parallelle) controle uitoefenden en dat zulks bij schending van de internationaalrechtelijke norm aanleiding zou kunnen zijn tot een gedeelde aansprakelijkheid ('shared responsibility')44., waarbij derhalve de Staat aansprakelijk is voor het eigen handelen (via Dutchbat) en er eveneens aansprakelijkheid komt te rusten op de VN voor het handelen van deze organisatie.
5.15
Op grond van het bovenstaande meen ik derhalve dat de Staat, hoewel de rechtsklacht vervat in de onderdelen 2(a) en 2(b) terecht is voorgesteld, belang ontbeert bij vernietiging van het bestreden tussenarrest. Uit de feiten van de zaak blijkt immers onomstotelijk dat de VN geen daadwerkelijke effectieve controle uitoefende in dagen die op de val van de enclave direct volgden, en dat de Staat in die periode in ieder geval (parallelle) 'command and control' uitoefende, zodat van toerekening van de gewraakte handelingen van Dutchbat aan de Staat sprake kan zijn.
5.16
In onderdeel 2(c) betoogt de Staat dat rov. 5.9 en 5.18 van het tussenarrest rechtens onjuist zijn, waar het hof oordeelt dat ook van belang is dat de Staat het in zijn macht had het desbetreffende optreden van Dutchbat te voorkomen. Voor de vraag of de Staat 'effective control' over de verweten gedraging had, is uitsluitend beslissend of de Staat ter zake van die specifieke gedraging aan Dutchbat instructies heeft gegeven en niet of de Staat ter zake daarvan aan Dutchbat instructies had kunnen geven en of in dat geval die instructies ook zouden zijn opgevolgd, aldus het onderdeel. Onderdeel 2(d) voert een motiverings- en een rechtsklacht aan tegen rov. 5.10 van het tussenarrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van het 'effective control'-criterium van belang is dat - kort gezegd - de troepenleverende staat het 'organieke' bevel blijft behouden en dat deze staat te allen tijde de bevoegdheid behoudt die troepen terug te trekken en de operatie te staken. Volgens het onderdeel is het behoud van de genoemde bevoegdheden niet van belang voor de vraag of de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat 'effective control' had en kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat die gedragingen daarom aan de Staat moeten worden toegerekend. Onderdeel 2(e) is eveneens gericht tegen rov. 5.10 voor zover het hof daarin heeft overwogen dat de verweten gedragingen van Dutchbat behoorden tot de personele aangelegenheden van Dutchbat.
5.17
De Staat ontbeert belang bij deze klachten, omdat het bestreden tussenarrest reeds in stand kan blijven op de grond dat in de dagen direct volgend op de val van de enclave de operationele controle van de VN niet zodanig was dat de VN ook daadwerkelijk effectieve controle uitoefende en dat, kort gezegd, de reikwijdte van de aan de VN overgedragen 'command and control' in de gegeven omstandigheden beperkt(er) was geworden. Ik verwijs naar nr. 5.7 t/m 5.14 van deze conclusie. Het onderscheid dat in onderdeel 2(e) nog wordt gemaakt tussen de algehele terugtrekking van de ter beschikking gestelde militairen en een verplaatsing van de troepen binnen het operatiegebied van UNPROFOR, doet naar mijn mening onvoldoende recht aan het feit dat de enclave Srebrenica was gevallen en dat voor de veiligheid van zowel de militairen van Dutchbat als de vluchtelingen moest worden gevreesd.
5.18
Onderdeel 2(f) komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 5.11 en 5.17 van het tussenarrest waarin het hof de context van het optreden van Dutchbat heeft geschetst en daarbij van belang heeft geacht dat de vredesmissie was 'mislukt' en dat ervan geen sprake was dat Dutchbat de vredesmissie zou voortzetten. Volgens het onderdeel was de missie nog niet voorbij en gold dat Dutchbat na 11 juli 1995 nog steeds onder 'command and control' van de VN viel.
5.19
Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het miskent dat overdracht van 'command and control' aan de VN niet absoluut is en de reikwijdte van de overdracht afhankelijk is van diverse factoren, zoals hierboven is uiteengezet in nr. 5.12. Voorts ontbeert de Staat belang bij deze klacht omdat het handelen van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend, nu immers in de dagen direct volgend op de val van de enclave de VN geen daadwerkelijke effectieve controle uitoefende.
5.20
Onderdeel 2(g) voert in de kern genomen aan dat het hof in rov. 5.18 heeft miskend dat de internationaalrechtelijke regels inzake toerekening van toepassing zijn indien de door de Staat onder 'command and control' van de VN geplaatste militairen hebben gehandeld in de uitvoering van hun mandaat, ook indien de verweten gedragingen in strijd zijn met dat mandaat. Het hof zou met bedoelde overweging buiten de rechtsstrijd zijn getreden.
5.21
Het onderdeel faalt, omdat de Staat niet de bevelsstructuur van de VN doorbrak in de zin dat ultra vires werd opgetreden. De Staat heeft eigen instructies aan Dutchbat gegeven in de zeer moeilijke omstandigheden in de dagen die volgden op de val van de enclave, juist omdat de VN in die dagen geen 'effective control' meer uitoefende. Ik volsta met een verwijzing naar mijn uiteenzetting onder nr. 5.7 t/m 5.14.
5.22
Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 5.8 t/m 5.20 van het tussenarrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat 'effective control' had. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen (genummerd a t/m e).
5.23
De onderdelen kunnen gezamenlijk worden behandeld in het licht van hetgeen in nr. 5.7 t/m 5.14 van deze conclusie is uiteengezet. De klachten missen belang voor zover zij zich richten tegen het oordeel van het hof dat de Staat 'effective control' had en daarom naar internationaal recht aansprakelijk kan zijn, waarbij het hof de vraag of de VN 'effective control' uitoefende in het midden liet. In nr. 5.7 heb ik aangegeven dat de klacht tegen dit oordeel van het hof weliswaar slaagt, maar dat de Staat geen belang heeft bij vernietiging van het bestreden arrest omdat de uitspraak op andere gronden in stand kan blijven.
5.24
Onderdeel 4 betreft een veegklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
5.25
De onderdelen 5 t/m 11 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 6.3 t/m 6.21 van het tussenarrest).
5.26
Onderdeel 5 klaagt in de kern genomen dat het hof de door Mustafic c.s. gestelde onrechtmatige daad heeft getoetst aan de rechtsbeginselen (het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling) die verankerd liggen in art. 2 en 3 EVRM en in art. 6 en 7 IVBPR. Volgens onderdeel 5a heeft het hof miskend dat deze artikelen slechts van toepassing zijn wanneer de Staat in Srebrenica en op de compound in Potocári rechtsmacht had als bedoeld in art. 2 IVBPR (en art. 1 EVRM), hetgeen volgens dit subonderdeel vereist dat de Staat ter plaatse totale en exclusieve controle, althans in ieder geval effectieve controle, kon uitoefenen. Volgens onderdeel 5b heeft het hof door te overwegen dat art. 6 en 7 IVBPR (en art. 2 en 3 EVRM) onderdeel uitmaken van het internationaal gewoonterecht en universele werking hebben, miskend dat bij toepassing van die beginselen ook sprake moet zijn van het hebben van rechtsmacht in de zin van het effectief uitoefenen van controle. Onderdeel 5c bevat een motiveringsklacht.
5.27
De subonderdelen kunnen gezamenlijk worden behandeld. De kernvraag betreft de kwestie of de Staat rechtsmacht had over de compound in Potocári in de zin van art. 2 lid 1 IVBPR en daarom kan worden aangesproken wegens schending van art. 6 en 7 IVBPR voor het niet beschermen van Rizo Mustafic. Het begrip 'rechtsmacht' in de zin van art. 2 lid 1 IVBPR (en hetzelfde begrip in art. 1 EVRM) duidt op het (extra)territoriale geldingsbereik van de verplichtingen die het IVBPR (resp. het EVRM) aan de daarbij aangesloten staten oplegt.45. Art. 2 lid 1 IVBPR luidt als volgt:
'1.
Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich de in dit Verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren, zonder onderscheid van welke aard ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, welstand, geboorte of enige andere omstandigheid'.
Art. 1 EVRM bevat een soortgelijke bepaling:
'De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag'.
Het gaat bij het begrip 'rechtsmacht' dus in essentie om het bepalen van de kring van personen die aan de mensenrechtenverplichtingen van de verdragsluitende staten zijn onderworpen.46. Art. 2 lid 1 IVBPR verschilt in zoverre van art. 1 EVRM dat in art. 2 lid 1 wordt gesproken van 'binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen' ('within its territory and subject to its jurisdiction').47. Uit art. 1 van het Optional Protocol 1966 blijkt echter dat het Human Rights Committee de ontwikkeling heeft bevorderd van mensenrechtenbescherming buiten het territoir van de verdragsluitende staten.48. In de onderhavige zaak is de rechtsmacht onder het IVBPR aan de orde en wordt door de Staat niet verdedigd dat art. 2 lid 1 IVBPR strikter moet worden toegepast dan art. 1 EVRM. In de schriftelijke toelichting zijdens de Staat wordt de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot de uitleg van art. 1 EVRM tot maatstaf genomen bij de uitleg en toepassing van art. 2 lid 1 IVBPR.49.
5.28
In de rechtspraak van het EHRM wordt als uitgangspunt genomen dat de rechtsmacht (in de zin van art. 1 EVRM) van een verdragsluitende staat in beginsel beperkt is tot het territoir van de desbetreffende staat en dat slechts in uitzonderingsgevallen rechtsmacht kan worden aangenomen voor door de desbetreffende staat buiten zijn territoir gepleegde handelingen. De rechtspraak van het EHRM over art. 1 EVRM sluit uitdrukkelijk aan bij de volkenrechtelijke doctrine inzake rechtsmacht50. en neemt tot uitgangspunt dat de extraterritoriale werking van het EVRM haar beperking vindt in de soevereine rechten van staten waarin de mensenrechtenschending plaatsvindt.51. Het EHRM heeft in zijn uitspraak inzake Al-Skeini over de genoemde uitzonderingsgevallen het volgende overwogen:
'132.
To date, the Court in its case-law has recognised a number of exceptional circumstances capable of giving rise to the exercise of jurisdiction by a Contracting State outside its own territorial boundaries. In each case, the question whether exceptional circumstances exist which require and justify a finding by the Court that the State was exercising jurisdiction extra-territorially must be determined with reference to the particular facts'.52.
Het EHRM heeft in deze uitspraak herhaald welke uitzonderingen in zijn eerdere rechtspraak zijn aanvaard, waaronder:
'133.
(...) the exercise of extra-territorial jurisdiction by a Contracting State when, through the consent, invitation or acquiescence of the Government of that territory, it exercises all or some of the public powers normally to be exercised by that Government (...)'.
'137.
It is clear that, whenever the State through its agents exercises control and authority over an individual, and thus jurisdiction, the State is under an obligation under Article 1 to secure to that individual the rights and freedoms under Section 1 of the Convention that are relevant to the situation of that individual. (...)'.
Gaat het in par. 133-137 van deze uitspraak om gevallen van incidentele uitoefening van staatsmacht, in par. 138-140 gaat het om de effectieve controle van een staat over buitenlands grondgebied.53. Ik citeer:
'138.
Another exception to the principle that jurisdiction under Article 1 is limited to a State's own territory occurs when, as a consequence of lawful or unlawful military action, a Contracting State exercises effective control of an area outside that national territory. The obligation to secure, in such an area, the rights and freedoms set out in the Convention, derives from the fact of such control, whether it be exercised directly, through the Contracting State's own armed forces, or through a subordinate local administration (...). The controlling State has the responsibility to secure, within the area under its control, the entire range of substantive rights set out in the Convention and those additional Protocols which it has ratified. It will be liable for any violations of those rights (...).
139.
It is a question of fact whether a Contracting State exercises effective control over an area outside its own territory. In determining whether effective control exists, the Court will primarily have reference to the strength of the State's military presence in the area (...). Other indicators may also be relevant, such as the extent to which its military, economic and political support for the local subordinate administration provides it with influence and control over the region'.54.
5.29
De uitspraak inzake Al-Skeini van het EHRM en zijn eerdere rechtspraak hebben geen betrekking op de situatie die in de onderhavige zaak aan de orde is. Het ging in de uitspraken van het EHRM steeds om gevallen waarin een staat incidenteel handelingen op het grondgebied van een andere staat verrichtte dan wel om een geval van bezetting (zoals de inval en bezetting van Irak in de zaak Al-Skeini). De vraag rijst derhalve of de maatstaf van 'effective control' zoals deze door het EHRM is aangelegd, ook moet worden gehanteerd in het kader van VN-vredesoperaties. In zijn noot onder de uitspraak inzake Al-Skeini merkt Keijzer het volgende op:
'Het EVRM heeft de vraag omtrent het bestaat van effective control over an area een feitelijke kwestie genoemd. Hoewel in casu in de overwegingen is betrokken dat het Verenigd Koninkrijk bezettende mogendheid was, zou Nederland er dus rekening mee moeten houden dat slachtoffers van gedragingen van zijn militairen tijdens vredesoperaties of andere buitenlandse acties reeds bij feitelijk bestaan van zodanige effective control onder Nederlandse jurisdictie in de zin van art. 1 EVRM zullen vallen, en Nederland dan op die gedragingen kan worden aangesproken bij het EHRM. Indien de operaties zijn authorized door de Veiligheidsraad doet dat aan die aanspreekbaarheid niet af'.55.
Keijzer maakt in zijn noot geen onderscheid tussen enerzijds vredesoperaties waarbij het optreden van de militaire contingenten wordt geautoriseerd door de VN-Veiligheidsraad en de 'command and control' derhalve bij de zendstaten blijft, en, anderzijds vredesoperaties door militaire contingenten van de zendstaten waarbij de 'command and control' aan de VN wordt overgedragen. Voor beide vormen van vredesoperaties acht hij ingeval van feitelijk bestaan van 'effective control' over een gebied rechtsmacht in de zin van art. 1 EVRM aanwezig.
5.30
Voor een goed begrip merk ik op dat het begrip 'effective control' in de zaak die thans in cassatie aan de orde is verschillende betekenissen heeft.56. Voor zover 'effective control' aan de orde komt bij de vraag naar de toerekening van internationale aansprakelijkheid, betreft het de vraag of de VN daadwerkelijk effectieve controle over het handelen van het aan de VN ter beschikking gestelde (nationale) troepencontingent heeft uitgeoefend. Bij het in de rechtspraak van het EHRM ontwikkelde begrip 'effective control' gaat het om de afbakening van de extra-territoriale werking van het EVRM (de kwestie van de rechtsmacht in de zin van art. 1 EVRM). Het betreft dan de vraag over de controle over personen die zich binnen de jurisdictie van de verdragsluitende staat bevinden, waarbij de jurisdictie zich onder omstandigheden kan uitstrekken tot gebieden die zijn gelegen buiten het territoir van de desbetreffende staat.57. Anders gezegd, bij jurisdictie in de zin van de mensenrechtenverdragen gaat het om de relatie tussen het slachtoffer van de mensenrechtenschending en de aangesproken staat.
5.31
In de onderhavige zaak bestond de relatie tussen Rizo Mustafic en de Staat uit het feit dat Mustafic zich met zijn gezin op de compound van Dutchbat bevond. In deze zaak staat vast dat Dutchbat formeel de bevoegdheid had om in Srebrenica op te treden, nu immers Dutchbat deel uitmaakte van UNPROFOR. UNPROFOR ontleende zijn bevoegdheid tot optreden in Srebrenica aan de tussen de VN en Bosnië-Herzegovina gesloten Status of Force Agreement (SOFA).58. Daarmee is niet alleen het optreden van UNPROFOR, maar ook het optreden van Dutchbat in Srebrenica gelegitimeerd. Deze legitimatie bewerkstelligt dat de vraag of sprake is van rechtsmacht in de zin van art. 2 lid 1 IVBPR (en art. 1 EVRM) bevestigend moet worden beantwoord. De personen die zich op de compound in Potocári bevonden, vielen onder de rechtsmacht van de Staat in de zin van art. 2 lid 1 IVBPR, nu de Staat formeel bevoegd was aldaar op te treden. De 'effective control'-toets fungeert bij het hebben van de formele bevoegdheid, zoals in casu op basis van de SOFA, als een vorm van overmachtsverweer voor de aangesproken staat in die zin dat ondanks jurisdictie geen feitelijke controle over de slachtoffers kon worden uitgeoefend door de situatie ter plekke. In de kern komt het standpunt van de Staat erop neer dat hij geen rechtsmacht in de zin van het IVBPR had, omdát hij geen feitelijke controle had. Niet is gebleken dat Dutchbat in de absolute onmogelijkheid verkeerde die formele bevoegdheid uit te oefenen, althans dit is door de Staat niet aangevoerd. 59. Bovendien kan worden aangenomen dat Dutchbat effectieve controle uitoefende over Rizo Mustafic, nu Mustafic op de Nederlandse compound zijn toevlucht had gezocht. Vaststaat immers dat de compound het kamp van Dutchbat was, dat Dutchbat 5000 vluchtelingen (waaronder 239 weerbare mannen) heeft toegelaten op de compound, dat Mladic Dutchbat de gelegenheid gaf zich van de (door Mladic gerespecteerde) compound terug te trekken en dat Mladic aan Dutchbat heeft toegestaan het lokale personeel mee te nemen ( de 'lijst van 29'), zie rov. 2.14 en 2.22 van het tussenarrest.
5.32
In rov. 6.3 van het tussenarrest heeft het hof overwogen het verweten optreden van Dutchbat in de eerste plaats te toetsen aan de bepalingen van nationaal Bosnisch recht, omdat niet in geschil is dat naar Nederlands internationaal privaatrecht de gestelde onrechtmatige daad wordt beheerst door het recht van Bosnië-Herzogovina. Het hof overweegt verder 'tevens' te toetsen
'aan de rechtsbeginselen die besloten liggen in de artikelen 2 en 3 EVRM en de artikelen 6 en 7 IVBPR (respectievelijk het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling), omdat deze beginselen, die tot de meest fundamentele rechtsbeginselen van de beschaafde naties behoren, moeten worden beschouwd als regels van internationaal gewoonterecht, die universele werking hebben en waaraan de Staat gebonden is'.
Kennelijk gaat het hof in deze overweging voor twee ankers liggen: enerzijds de toepassing van het op grond van het Nederlandse conflictenrecht toepasselijke recht van Bosnië-Herzegovina, anderzijds de directe toepassing van de genoemde fundamentele rechten op basis van het internationaal gewoonterecht.60. Wat hiervan ook zij, voor zover de Staat nog aanvoert dat bij dit alles ook rekening moet worden gehouden met art. 2 lid 1 IVBPR, kan dit niet tot cassatie leiden. De toepassing van het recht van Bosnië-Herzegovina kan op grond van art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO niet in cassatie worden getoetst. Voor het overige is die toepassing niet onbegrijpelijk, nu het hof niet heeft overwogen dat de regel inzake rechtsmacht van art. 2 lid 1 IVBPR is te kwalificeren als een regel van internationaal gewoonterecht en universele werking heeft.61.
5.33
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 5.
5.34
Onderdeel 6(a) is gericht tegen rov. 6.11 van het tussenarrest waarin het hof heeft vastgesteld dat alle andere vluchtelingen de compound al hadden verlaten op het moment dat Mustafic zich daar (met zijn familie) nog op bevond. Volgens het onderdeel is deze vaststelling onbegrijpelijk in het licht van het betoog van de Staat dat op dat moment de meeste van 5000 vluchtelingen, maar nog niet alle vluchtelingen, van de compound waren vertrokken en in het licht van de stellingen van Mustafic c.s. dat Mustafic en zijn familie met de vluchtelingen van de compound zijn vertrokken.
5.35
De motiveringsklacht stuit af op het oordeel van het hof in het slot van rov. 6.14 van het tussenarrest, waarin het hof heeft overwogen dat de Staat een en ander niet heeft betwist. Het hof wijst in dit verband op de stelling van Mustafic c.s. dat de overeenkomst van 19 juli 1995 tussen generaal Smith en Mladic erop neerkwam dat allen die op de compound aanwezig waren met Dutchbat mochten vertrekken. De omstandigheid dat Rizo Mustafic met zijn familie als laatste de compound heeft verlaten, is dus niet zelfstandig dragend voor het onrechtmatigheidsoordeel. Bovendien golden voor Dutchbat de in rov. 2.13 van het tussenarrest genoemde in de VN-lijn vastgestelde gedragsregels en instructies, die samen met een aantal bestaande en speciaal voor deze missie opgestelde regels door het Ministerie van Defensie zijn vastgelegd in de (Nederlandstalige) Vaste Order 1 (NL) VN Infbat. In deze 'Vaste Order' is de instructie opgenomen dat na steunverlening geen personen mogen worden weggestuurd als fysieke bedreiging het gevolg daarvan is.
5.36
De vraag of Rizo Mustafic wel of niet gelijktijdig met de meeste van de 5000 vluchtelingen van de compound is vertrokken, is voor de onderhavige onrechtmatigheidsvraag niet relevant. Het gaat immers om de vraag of op Dutchbat als orgaan van de Staat de verplichting rust personen te beschermen die onder zijn hoede zijn geplaatst en die gevaar lopen. Het betoog van de Staat bij repliek in cassatie dat Rizo Mustafic niet de enige was die voor Dutchbat werkzaamheden verrichtte en bij het gemeentebestuur van Srebrenica in dienst was, faalt op grond van hetgeen het hof in rov. 6.11 van het tussenarrest heeft vastgesteld, namelijk dat het hof slechts heeft te oordelen over Rizo Mustafic. Dat oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.
5.37
Onderdeel 6(b) is gericht tegen rov. 6.7 en 6.8 van het tussenarrest. In de kern betoogt het onderdeel dat in het licht van de uitspraak van het IGH van 26 februari 2007 onbegrijpelijk is de vaststelling door het hof dat de moslimmannen een reëel gevaar liepen te worden gedood of onmenselijk te worden behandeld indien zij de compound verlieten en dat Dutchbat dit kon voorzien. In zijn uitspraak van 26 februari 2007 heeft het IGH vastgesteld dat de beslissing van het Bosnisch-Servische leger om de mannelijke moslimbevolking te elimineren pas is genomen in een kort tijdsbestek van 13 tot 16 juli 1995, zodat niet valt in te zien hoe Dutchbat op 13 juli 1995 een beslissing van de Bosnische Serviërs kon voorzien die op dat moment nog niet was genomen, aldus het onderdeel.
5.38
De verwijzing naar de uitspraak van het IGH van 26 februari 2007 gaat niet op, omdat het in de onderhavige zaak niet gaat om de wetenschap van het besluit van de Bosnische Serviërs tot het elimineren van de (weerbare) moslimmannen, maar om het vermoeden ervan en het niet ondernemen van (voldoende) pogingen om genocide te voorkomen. In de uitspraak van het IGH werd immers de FRJ wel aansprakelijk geacht voor het niet voorkomen van genocide (zie onder nr. 4.11 van mijn conclusie). Het IGH heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat gelet op 'all the given international concern about what looked likely to happen at Srebrenica' de FRJ maatregelen had moeten nemen ter voorkoming van genocide. Het IGH wijst erop dat het Genocideverdrag62. ook een ruim geldingsbereik heeft, hetgeen met zich brengt dat de internationaalrechtelijke aansprakelijkheid voor schending van dit verdrag niet alleen afhankelijk is van de vraag of de aangesproken staat wetenschap heeft van de concrete besluitvorming van zijn organen of van entiteiten waarover hij effectieve controle uitoefent.63. De Staat legt ten onrechte de nadruk op het moment waarop het besluit zou zijn genomen om tot massaexecuties over te gaan. Het onderdeel faalt derhalve.
5.39
Onderdeel 7 keert zich tegen rov. 6.8, 6.11 t/m 6.14 en 6.18 van het tussenarrest. Het onderdeel betoogt in subonderdeel 7(a) dat het hof heeft miskend dat, mede in verband met de rechtsbeginselen die in art. 6 en 7 IVBPR besloten liggen, niet met de kennis van achteraf dient te worden beoordeeld of Dutchbat betere beslissingen had kunnen nemen en/of zorgvuldiger had kunnen handelen jegens de vluchtelingen en Mustafic. Volgens het onderdeel is de noodzaak van een terughoudende toetsing door de rechter op zijn plaats nu (i) sprake was van een oorlogssituatie, (ii) Dutchbat ter plaatse geen rechtsmacht had, en (iii) de leiding van Dutchbat ook diende te waken voor de veiligheid van de personen werkzaam bij Dutchbat. Onderdeel 7(b) betoogt dat, indien het hof heeft beslist dat Dutchbat met de kennis die het destijds bezat in redelijkheid niet tot de beslissingen heeft kunnen komen die het heeft genomen, dit oordeel onbegrijpelijk is. Onderdeel 7(c) voert aan dat indien uit rov. 6.18 van het tussenarrest zou volgen dat het hof het in onderdeel 7(a) betoogde niet heeft miskend, dat oordeel eveneens onbegrijpelijk is.
5.40
De verschillende subonderdelen van onderdeel 7 kunnen gezamenlijk worden behandeld. In het algemeen geldt dat een zekere terughoudendheid op zijn plaats is om met de kennis waarover wij thans beschikken het handelen of nalaten van (de leiding van) Dutchbat achteraf te toetsen en vervolgens de vraag te beantwoorden of (de leiding van) Dutchbat in redelijkheid tot de beslissingen heeft kunnen komen zoals deze destijds onder de druk van de oorlogsomstandigheden zijn genomen. De rechter kan niet op de stoel van de operationele commandant(en) gaan zitten en hun destijds in de hitte van de strijd gegeven orders achteraf steeds voluit beoordelen, maar dit neemt niet weg dat het wel degelijk tot de taak van de rechter behoort om te beoordelen of de destijds gegeven bevelen hebben geleid tot een schending van universeel geldende fundamentele mensenrechten, in het bijzonder het recht op leven en het verbod op onmenselijke behandeling. Wanneer de rechter zich daarover niet zou mogen uitspreken, zou rechteloosheid ons ten deel kunnen vallen.
5.41
De Staat heeft in zijn pleitnota in cassatie erop gewezen dat de gevolgen van het oordeel van het hof verstrekkend zijn in die zin dat door de beslissing de bereidheid van landen om troepen ter beschikking te stellen voor VN-vredesoperaties kan afnemen. Verder, zo betoogt de Staat, kan de beslissing 'een belemmering (...) opleveren voor het geheel onafhankelijk en als eenheid kunnen optreden door de VN in dit soort situaties'.64. Hoewel aan de Staat kan worden toegegeven dat sprake kan zijn van een afnemende bereidheid van landen om troepen voor VN-vredesoperaties beschikbaar te stellen, kan dit bezwaar er niet toe leiden de Staat te ontslaan van zijn aansprakelijkheid voor eigen handelen wanneer sprake is van schending van fundamentele mensenrechten. Bovendien geldt dat, zoals in het NIOD-rapport onder meer is geconcludeerd, de missie werd ondernomen met 'een zeer onhelder mandaat', Dutchbat werd uitgezonden naar een gebied 'om vrede te handhaven waar geen vrede was' en de uitzending van Dutchbat heeft plaatsgevonden 'zonder adequaat te zijn opgeleid voor deze specifieke taak in die specifieke omstandigheden'.65. Daarbij komt dat Dutchbat werd uitgezonden naar een gebied waarvan bekend was dat sprake was van 'ethnic cleansing' en daarmee van mogelijke schending van fundamentele rechten.66.
5.42
In het tussenarrest heeft het hof zich rekenschap gegeven van de omstandigheden van het onderhavige geval en van deze terughoudendheid. Het hof heeft immers niet geoordeeld wat Dutchbat had moeten doen, maar wat in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van Dutchbat verwacht kon worden. Het feit dat sprake was van een oorlogssituatie en dat Dutchbat ook het eigen personeel moest verdedigen, ontsloegen Dutchbat niet van de fundamentele mensenrechtelijke verplichtingen jegens Rizo Mustafic. Wat in redelijkheid van Dutchbat verwacht mocht worden, is uiteraard mede afhankelijk van de kennis die destijds bestond over de intenties van de Bosnische Serviërs met betrekking tot het lot van de weerbare moslimmannen. De Staat betoogt dat Dutchbat geen wetenschap kon hebben van de beslissing van het Bosnisch-Servische leger om de mannelijke moslimbevolking te elimineren en heeft zich daarvoor gebaseerd op de genoemde beslissing van het IGH van 26 februari 2007. Het gaat daarbij om het onderscheid tussen enerzijds 'ethnic cleansing' en anderzijds 'genocide'. Het staat vast dat 'ethnic cleansing' destijds in ieder geval internationaal bekend was en dat dit ook op 16 april 1993 aanleiding was voor het aannemen van Resolutie 819 van de VN-Veiligheidsraad.67. Het IGH heeft in zijn uitspraak van 26 februari 2007 onderkend dat 'ethnic cleansing' geen juridisch relevante betekenis heeft voor de toepassing van het Genocideverdrag, omdat dit begrip ook kan verwijzen naar het creëren van een homogene groep (Bosnische Serviërs) in een bepaalde regio door het verplaatsen of verwijderen van een andere groep (Moslims) uit die regio, maar dit is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van genocide.68. Volgens het IGH kunnen echter handelingen van etnische zuivering samenvallen of parallel lopen met de verboden handelingen in de zin van art. II van het Genocideverdrag en een belangrijke indicator zijn voor de aanwezigheid van een specifieke bedoeling (dolus specialis) dergelijke verboden handelingen te verrichten.69.
5.43
De in dit onderdeel bestreden overwegingen moeten in samenhang worden gelezen met rov. 6.7, waarin het hof erop wijst dat in nr. 2.27 van het tussenarrest is vastgesteld dat het de leiding van Dutchbat in ieder geval aan het eind van de middag van 13 juli 1995 duidelijk was dat de Bosnische Serviërs een specifieke bedoeling met de (weerbare) moslimmannen hadden. Een minder terughoudende toetsing door de rechter is dan, gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, op haar plaats. De rechter kan vervolgens constateren dat Dutchbat alles in het werk had moeten stellen om Rizo Mustafic mee te nemen (met of zonder VN-pas) en dat Dutchbat in dat kader bepaalde risico's en gevaren (dat de konvooien gecontroleerd zouden worden door de Bosnische Serviërs) had moeten accepteren. Ik meen dan ook dat het oordeel van het hof juist en begrijpelijk is, zodat het onderdeel faalt. Voor het overige bouwt het onderdeel voort op eerdere onderdelen en deelt het in hun lot.
5.44
Onderdeel 8 is gericht tegen rov. 6.13 van het tussenarrest, waarin het hof heeft overwogen dat het verweer van de Staat geen doel treft dat de evacuatie niet kon worden gestopt vanwege het grote risico dat vrouwen en kinderen zouden lopen. Volgens het hof hadden de vrouwen en kinderen de compound reeds verlaten op het moment dat Rizo Mustafic de compound verliet en heeft de Staat op geen enkele wijze onderbouwd dat vrouwen en kinderen een risico hadden gelopen indien Mustafic op de compound had mogen blijven. Het onderdeel voert aan dat deze overweging zonder nadere onderbouwing onbegrijpelijk is.
5.45
Het onderdeel faalt, gelet op hetgeen ik heb opgemerkt bij de bespreking van onderdeel 7. De door onderdeel 8 aangevallen rov. 6.13 is niet dragend voor het eindoordeel van het hof. Aan het onrechtmatigheidsoordeel ligt ten grondslag dat zodanige fundamentele mensenrechtelijke beginselen zijn geschonden (te weten het niet beschermen van Rizo Mustafic met de wetenschap, althans het redelijke vermoeden, dat hij door de Bosnische Serviërs zou worden vermoord), dat de mogelijke risico's bij het beschermen van Mustafic door Dutchbat er niet toe doen. Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk.
5.46
Onderdeel 9 is gericht tegen rov. 6.18 van het tussenarrest. Daarin heeft het hof overwogen dat het risico voor Mustafic had kunnen worden verkleind door voor hem een VN-pas te maken en door hem op de lijst met lokaal personeel (de 'lijst van 29') te plaatsen. Verder heeft het hof overwogen dat onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat Dutchbat in redelijkheid rekening moest houden met enig ander risico dan dat Mustafic bij controle door de Bosnische Serviërs alsnog zou zijn tegengehouden en vermoord. Het onderdeel betoogt in de kern genomen dat achteraf niet kan worden vastgesteld dat Dutchbat niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat risico te vermijden.
5.47
In rov. 6.18 heeft het hof overwogen dat de Staat niet heeft betwist dat op de 'lijst van 29' ruimte was ontstaan door 'leegloop'. Dit punt is in onderdeel 9 door de Staat niet bestreden. Het uitvoerige betoog van de Staat in nrs. 1.6 t/m 1.12 van de schriftelijke repliek in cassatie van 15 februari 2013 over de achtergrond van de 'lijst van 29' en de voor Dutchbat geldende (gedrags)regels dat alleen personeel met een VN-pas mocht worden meegenomen (aangezien er nog 40 tot 50 weerbare mannen voor Dutchbat werkten en, net als Mustafic, niet tot het personeel behoorden met recht op een VN-pas), kan dan ook buiten beschouwing blijven. Het hof heeft in rov. 6.11 van het tussenarrest slechts geoordeeld over de positie van Mustafic en is in rov. 6.18 tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van Mustafic de mogelijkheid bestond hem op de 'lijst van 29' te plaatsen en dat de Staat een zeker risico dat door het meenemen van Mustafic had kunnen ontstaan, had kunnen verkleinen door voor hem een VN-pas te maken. Daarmee faalt het onderdeel.
5.48
Onderdeel 10 is gericht tegen rov. 6.20 t/m 6.22 van het tussenarrest op grond van de in de onderdelen 5 t/m 9 aangevoerde klachten. Nu de klachten van deze onderdelen falen, deelt ook onderdeel 10 in hun lot.
5.49
Onderdeel 11 voert aan dat gegrondbevinding van één of meer van de in de onderdelen 1 t/m 10 aangevoerde klachten ook de oordelen van het hof in rov. 2.1 t/m 2.4 van het eindarrest van 26 juni 2012 vitieert. Nu alle aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden, strandt ook dit onderdeel.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑05‑2013
Zie rov. 3.1 t/m 3.11 van het bestreden tussenarrest.
Zie rov. 5.7 (slot) van het tussenarrest.
Zie CAVV-rapport, p. 11.
Een uitvoerige uiteenzetting over 'command and control' in het kader van VN-vredesoperaties wordt gegeven door Terry D. Gill, Legal Aspects of the Transfer of Authority in UN Peace Operations, NYIL 2011, p. 37-68.
Zie CAVV-rapport, p. 6-7. Voorts: B. van Lent, 'Command and Control' in VN-vredesoperaties, Traktatie 1995, p. 18-22.
Zie CAVV-rapport, p. 7, onder verwijzing naar bijvoorbeeld de operatie 'Desert Storm' (Golfoorlog 1990-1991); voorts: Terry D. Gill, a.w., NYIL 2011, p. 53-54.
CAVV-rapport, p. 7. Zie ook Terry D. Gill, a.w., NYIL 2011, p. 55.
Zie hierover André Nollkaemper & Dov Jacobs, Shared Responsibility in International Law: A Conceptual Framework, SHARES Research Paper 03 (2011), ACIL 2011-07 (www.sharesproject.nl), p. 35-36; André Nollkaemper, Issues of Shared Responsibility before the International Court of Justice, SHARES Research Paper 01 (2011), ACIL 2011-01 (www.sharesproject.nl), p. 6 (tevens gepubliceerd in: E. Rieter & H. de Waele (eds.), Evolving Principles of International Law: Studies in Honour of Karel C. Wellens, 2012, p. 199 e.v.).
Terry D. Gill, a.w., NYIL 2011, p. 52.
De ILC heeft de DARS tijdens haar 53e zitting in 2001 aangenomen. De DARS zijn voorzien van commentaar gepubliceerd in: Yearbook of the International Law Commission 2001, vol. II, Part Two.
CAVV-rapport, p. 2.
De DARIO zijn voorzien van commentaar gepubliceerd in: Yearbook of the International Law Commission 2011, vol. II, Part Two. Zie ook VN Doc. A/CN.4/L.778 van 30 mei 2011, gegevens te vinden op de officiële website van de ILC (http://untreaty.un.org/ilc/summaries.htm).
CAVV-rapport, p. 1.
Zie hierover Noemi Gal-Or & Cydric Ryngaert, From Theory to Practice: Exploring the Relevance of the Draft Articles on the Responsibility of International Organizations (DARIO) - The Responsibility of the WTO and the UN, German Law Journal 2012, p. 513; Alain Pellet, The Definition of Responsibility in International Law, in: James Crawford, Alain Pellet, Simon Olleson (eds.), The Law of International Responsibility, 2010, p. 7. Zie in het algemeen over opinio iuris: Jan Wouters, Bronnen van het internationaal recht, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 85-86.
DARIO with commentaries, Yearbook of the ILC, 2011, vol. II, Part Two, Art. 7, par. 1.
Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (Nicaragua v. United States of America), Merits, Judgment, ICJ Reports 1986, p. 14, par. 110-116.
Case concerning the application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), Judgment, ICJ Reports 2007, p. 43.
Case concerning the application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), Judgment, ICJ Reports 2007, par. 413-415.
Case concerning the application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), Judgment, ICJ Reports 2007, par. 425-450.
Zie James Crawford & Simon Olleson, The Nature and Forms of International Responsibility, in: M.D. Evans (ed.), International Law, 2010, p. 444.
Zie André Nollkaemper & Dov Jacobs, a.w., in: SHARES Research Paper 03 (2011), ACIL 2011-07, p. 38-39, met verdere verwijzingen. Deze schrijvers bestrijden onder meer de visie van Tom Dannenbaum, Translating the Standard of Effective Control into a System of Effective Accountability: How Liability Should be Apportioned for Violations of Human Rights by Member State Troop Contingents Serving as United Nations Peacekeepers, Harvard International Law Journal 2010, p. 113. Zie ook André Nollkaemper, Dual Attribution, Journal of International Criminal Justice 2011, p. 1143-1175, in het bijzonder p. 1152-1153, waar hij erop wijst dat rov. 5.9 van het thans in cassatie bestreden tussenarrest een 'overstatement' bevat waar het hof opmerkt dat 'algemeen aanvaard wordt dat het mogelijk is dat meer dan één partij 'effective control' heeft zodat niet uitgesloten is (...) dat toerekening aan meer dan één partij kan plaatsvinden'. Volgens Nollkaemper is 'the proper basis for such dual attribution (...) not well established'. Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens de Staat nr. 5.2.15 en 5.3.16 met de aldaar vermelde literatuur.
Zie André Nollkaemper & Dov Jacobs, a.w., p. 38.
EHRM 2 mei 2007, Behrami v. Frankrijk (Appl. No. 71412/01) en Saramati v. Frankrijk, Duitsland en Noorwegen (Appl. No. 78166/01), EHRC 2007, 111, LJN: BB3180, par. 135. Zie uitvoerig over deze zaak Cedric Ryngaert, The Accountability of International Organizations for Human Rights Violations: The Cases of the UN Mission in Kosovo (UNMIK) and the UN 'Terrorism Blacklist', in: The interpretation and application of the European Convention of Human Rights: legal and practical implications, 2013, p. 73-91.
Noemi Gal-Or & Cydric Ryngaert, From Theory to Practice: Exploring the Relevance of the Draft Articles on the Responsibility of International Organizations (DARIO) - The Responsibility of the WTO and the UN, German Law Journal 2012, p. 530-531; Ulf Häusler, Human Rights Accountability of International Organisations in the lead of International Peace Missions, in: Jan Wouters, Eva Brems, Stefaan Smis, Pierre Schmitt (eds.), Accountability for Human Rights Violations by International Organisations, 2010, p. 230-231 en p. 237-243.
EHRM 2 mei 2007, par. 133. Zie ook Kjetil Mujezinovic Larsen, Attribution of Conduct in Peace Operations: The 'Ultimate Authority and Control' Test, EJIL 2008, p. 522; DARIO with commentaries, Yearbook of the ILC, 2011, vol. II, Part Two, Art. 7, par. 10.
Het hof vermeldt in rov. 5.8 art. 6 DARIO zoals dit artikel in het destijds bekende ontwerp was genummerd. In het ontwerp van 2011 is art. 6 vernummerd tot art. 7; inhoudelijk is de bepaling ongewijzigd gebleven.
DARIO with commentaries, Yearbook of the ILC, 2011, vol. II, Part Two, Art. 7, par. 1.
Zie het hierboven in nr. 4.12 aangehaalde citaat van Crawford en Olleson.
Zie ook Terry D. Gill, a.w., NYIL 2011, p. 55.
Overigens wijst Tom Dannenbaum in zijn ook door het hof aangehaalde bijdrage (a.w., Harvard International law Journal 2010, electronische kopie van http://ssm.com/abstract=1391617, p. 40) erop dat het teleurstellend is dat aansprakelijkheid voor schending van de mensenrechten door 'peacekeepers' in recente beslissingen is toegerekend aan de VN 'with very little thought or deliberation on what 'effective control' means with respect to the specific case before the court'.
Zie rov. 4.16.5 van het vonnis van de rechtbank van 10 september 2008.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), p. 111 en p. 354.
NIOD-rapport, Srebrenica: een 'veilig' gebied, deel III, De val van Srebrenica, hoofdstuk 9: Vertrek van Dutchbat uit Srebrenica, p. 2441-2442. Het uit meer dan 6000 pagina's bestaande rapport kan worden gedownload van http://www.srebrenica.nl/Pages/OOR/23/313.bGFuZz1OTA.html.
NIOD-rapport, a.w., p. 2444-2445.
Zie pleitnota in appel zijdens Mustafic c.s., nr. 123.
Zie ook art. 4 DARS, Yearbook of the ILC 2001, vol. II, Part Two.
Vgl. Terry D. Gill, a.w., NYIL 2011, p. 39, die erop wijst dat de zendstaat de bevoegdheid behoudt zich uit de missie terug te trekken.
Zie ook CAVV-rapport, p. 22: 'Voor wat betreft de vraag van aansprakelijkheid van troepenleverende staten voor schendingen van fundamentele primaire normen in algemene zin begaan door de troepen die opereren onder 'command and control' van de VN, stelt de CAVV zich op het standpunt dat er ondanks overdracht van bevoegdheden door de troepenleverende staten aan de VN ruimte is voor eigen aansprakelijkheid van deze staten vis-à-vis derde staten'.
Zie Noemi Gal-Ort & Cedric Ryngaert, a.w., German Law Journal 2012, p. 530.
Zie ook Ulf Häusler, a.w., in: Accountability for Human Rights Violations by International Organisations, 2010, p. 259-261; André Nollkaemper, a.w., Journal of International Criminal Justice 2011, p. 1150-1151;
Zie de geautoriseerde samenvatting van de conclusies uit de epiloog van het hoofdrapport, onder 3 (http://www.srebrenica.nl/Pages/OOR/20/057.bGFuZz1OTA.html).
Zie Noemi Gal-Ort & Cedric Ryngaert, a.w., German Law Journal 2012, p. 530.
Zie Harris, O'Boyle & Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 804 e.v.
Zie M. den Heijer, Procedural Aspects of Shared Responsibility in the European Court of Human rights, SHARES Research Paper 17 (2012), ACIL 2012-6 (www.sharesproject.nl), p. 5. Zie ook EHRM 7 juli 2011, nr. 55721/07, LJN: BU7943, NJ 2012/430, m.nt. N. Keijzer onder NJ 2012/431 (Al-Skeini e.a./Verenigd Koninkrijk), par. 130.
Zie ook M. Milanovic, From Compromise to Principle: Clarifying the Concept of State Jurisdiction in Human Rights Treaties, Human Rights Law Review 8 (2008), p. 415. Zie ook EHRM 21 december 2001, Bankovic and Others v. Belgium and Others, no. 52207/99, ECHR 2001-XII, par. 26.
Zie de reeds vermelde uitspraak van het EHRM in de zaak Bankovic, par. 26-27. Voorts: M. Scheinin, Extraterritorial Effect of the International Covenant on Civil and Political Rights, in: F. Coomans, M.T. Kamminga (eds.), Extraterritorial Application of Human Rights Treaties, 2004, p. 73-74; Noëlle Quénivet, Human Rights Law and Peacekeeping Operations, in: Marco Odello, Ryszard Piotrowicz (eds.), International Military Missions and International Law, 2011, p. 104.
Schriftelijke toelichting zijdens de Staat, nr. 6.1.6 e.v.
Zie de genoemde uitspraak van het EHRM inzake Bankovic, met verwijzing naar eerdere rechtspraak, par. 57 en 59.
Zie hierover D. McGoldrick, Extraterritorial Application of the International Covenant on Civil and Political Rights, in: F. Coomans, M.T. Kamminga (eds.), a.w., p. 69.
EHRM 7 juli 2011, nr. 55721/07, NJ 2012/430, par. 130 (Al-Skeini e.a./Verenigd Koninkrijk). In deze zaak ging het om incidenten met Britse militairen in Irak die in 2003 Iraakse burgers hadden gedood.
Zie ook de noot van M. den Heijer onder de uitspraak van het EHRM, EHRC 2011/156, onder 4.
EHRM 7 juli 2011 nr. 55721/07, NJ 2012/430 (Al-Skeini e.a./Verenigd Koninkrijk).
Zie de noot van N. Keijzer, in: NJ 2013/431, ad 7.
Zie voor de verschillende betekenissen ook M. Milanovic, a.w., p. 446-447, die opmerkt: ''Effective control' is also a homonym - there is the effective control test for the purposes of attribution, as developed by the ICJ in Nicaragua; there is effective control of an area as sometimes used in humanitarian law to describe the threshold of the beginning of a belligerent occupation of a territory; there is effective (overall) control of an area as a test developed by the European Court for the purposes of determining a state's jurisdiction over a territory; finally, there is also effective control as used in international criminal law to describe the relationship a superior has to have over a subordinate so his command responsibility could be engaged. Same words different concepts'.
Zie ook Michal Gondek, Extraterritorial Application of the European Convention on Human Rights: Territorial Focus in the Age of Globalization?, NILR 2005, p. 371; M. Milanovic, a.w., p. 446.
Zie rov. 2.6 van het tussenarrest, alsmede nr. 5.1.3 van de schriftelijke toelichting zijdens de Staat.
Vgl. M. den Heijer, a.w., ACIL 2012-16, p. 9: '(...) also in the exceptional situation where a State is effectively prevented from exercising authority in part of its territory, the Court has held the territorial State not to be discharged of its positive obligations to take the steps within its power to stop a human rights violations from occurring'.
Vgl. CAVV-rapport, p.10, waar wordt opgemerkt dat een aantal normen van mensenrechten normen van gewoonterecht zijn, zoals het martelverbod en het recht op leven.
Zie nr. 6.1.23 van de schriftelijke toelichting zijdens de Staat.
Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, gesloten te New York op 9 december 1948, Trb. 1960, 32 en 1966, 179.
Case concering the application of the Convention on the Prevention of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro, ICJ Reports (2007), p. 43, par. 438. Zie ook M. Milanovic, a.w., p. 442.
Zie pleitnota in cassatie zijdens de Staat, nr. 2.7 en 2.8.
Zie NIOD-rapport, geautoriseerde samenvatting van de conclusies, t.a.p. In dit verband kan ook worden gewezen op de uitkomsten van de parlementaire enquête Srebrenica, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 506, nrs. 2-3, waarin regelmatig wordt verwezen naar het NIOD-rapport.
Zie de in nr. 2.5 van mijn conclusie aangehaalde Resolutie 819 van de VN-Veiligheidsraad.
Zie rov. 2.4 van het tussenarrest, tevens vermeld in nr. 2.5 van mijn conclusie.
Case concerning the Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), Judgment, ICJ Reports 2007, par. 190, onder verwijzing naar de uitspraak van het VN Joegoslavië Tribunaal inzake Stakic, IT-97-24-T, Trail Chamber Judgment 31 July 2003, par. 519.
Case concerning the Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), Judgment, ICJ Reports 2007, par. 190.
Beroepschrift 28‑06‑2012
Heden, de [achtentwintigste] juni tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie en ministerie van Buitenlandse Zaken), waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. G.J.H. Houtzagers, M.W. Scheltema en K. Teuben, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[…]
AAN
- (1)
Mehida Mustafic-Mujic, wonende te Veenendaal,
- (2)
Damir Mustafic, wonende te Veenendaal,
- (3)
Alma Mustafic, wonende te Utrecht,
maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Den Haag aan de Alexanderstraat nr. 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat, alwaar alle gerequireerden in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder van gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[Mr. W.P. Den Hertog, advocaat voornoemd]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het gerechtshof te Den Haag, onder zaaknr. 200.020.173/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten gewezen en ter openbare terechtzittingen van 5 juli 2011 en 26 juni 2012 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de dertiende juli tweeduizendtwaalf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht € 302 bedraagt, en dat van een persoon die onvermogend is, (eveneens) een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen hem (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt;
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.7 tot en met 5.20 en 6.3 tot en met 6.21 van zijn tussenarrest (hierna: TA) en in rov. 2.1 tot en met 2.4 en het dictum van zijn eindarrest (hierna: EA), zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
I — Toerekening verweten gedragingen Dutchbat aan de Staat (rov. 5.7–5.20 TA)
Ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering oordeelt het hof in rov. 5.7 tot en met 5.20 TA dat het optreden dat Mustafic c.s. aan Dutchbat verwijten aan de Staat kan worden toegerekend. Het hof is bij dit oordeel uitgegaan van onjuiste maatstaven voor de vraag of het optreden van Dutchtbat aan de Staat kan worden toegerekend, dan wel is ten onrechte en/of zonder voldoende begrijpelijke motivering tot het oordeel gekomen dat de Staat over het verweten optreden van Dutchbat ‘effective control’ had.
1.
In rov. 5.7 (laatste volzin) en rov. 5.8 TA overweegt het hof dat voor de vraag of het verweten optreden van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend, beslissend is wie ‘effective control’ bezat over dit optreden. Het hof baseert zich voor dit oordeel onder meer op de opvattingen van enkele (in rov. 5.8 TA genoemde) auteurs, alsmede op Article 6 van de ‘Draft Articles on the Responsibility of international organizations’ van de ILC (hierna: DARIO; in de in mei 2011 tot stand gekomen laatste versie van de DARIO is het genoemde Article 6 overigens verplaatst naar Article 7).
Het hof miskent met deze overweging dat een VN-troepenmacht die is ingesteld krachtens Hoofdstuk VII van het VN-Handvest en onder command and control van de VN is gesteld — zoals in dit geval UNPROFOR, waarvan Dutchbat deel uitmaakte — een orgaan van de VN vormt, zoals ook bedoeld in (thans) Article 6 DARIO, en dat het optreden van een zodanige troepenmacht derhalve op grond van Article 6 DARIO (in beginsel) steeds (en uitsluitend) aan de VN moet worden toegerekend; de toerekeningsregel van (thans) Article 7 DARIO, waarvan het hof in de genoemde overwegingen is uitgegaan, is in dat geval niet van toepassing. Het genoemde oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.
Indien, anders dan hiervóór in onderdeel 1 is aangevoerd, moet worden aangenomen dat bij de vraag of het verweten optreden van Dutchbat aan de Staat kan worden toegerekend beslissend is of de Staat over dat optreden ‘effective control’ uitoefende (zoals het hof in rov. 5.7, laatste volzin en rov. 5.8 TA heeft overwogen), geldt althans dat de invulling en toepassing die het hof in rov. 5.8 tot en met 5.20 TA aan deze maatstaf heeft gegeven, om de in de navolgende subonderdelen uit te werken redenen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
- a.
Anders dan het hof in rov. 5.7 TA, laatste volzin, overweegt is voor de beantwoording van de vraag of de Staat over het verweten optreden van Dutchbat ‘effective control’ uitoefende, wel degelijk van belang dat (dan wel of) de Staat ‘command and control’ over Dutchbat aan de VN heeft overgedragen. Deze overdracht van ‘command and control’ brengt immers (onder meer en met name) mee, zoals de Staat in dit geding ook heeft aangevoerd,1. dat de Staat het gezag en het operationele bevel (‘operational control’) over Dutchbat aan de VN heeft overgedragen en dat de Staat derhalve na die overdracht niet langer bevoegd was aan Dutchbat operationele bevelen te geven. Hieruit volgt dat na de overdracht van ‘command and control’ over Dutchbat aan de VN, de VN in beginsel steeds bij uitsluiting de ‘effective control’ over Dutchbat uitoefende. Voorts, dan wel althans, volgt hieruit dat in dat geval van ‘effective control’ door de Staat over handelen of nalaten van Dutchbat slechts sprake kan zijn indien de Staat door het geven van instructies aan Dutchbat het bevel of de bevelsstructuur van de VN heeft doorbroken, althans aan Dutchbat instructies heeft gegeven die zijn aan te merken als een zelfstandige uitoefening van de operationele bevelsbevoegdheid (operational control) door de Staat. Niet voldoende voor het aannemen van de uitoefening van ‘effective control’ door de Staat is dat de Staat bij de totstandkoming van de besluitvorming in de VN-bevelslijn en/of bij de instructies die de VN aan Dutchbat heeft gegeven betrokken is geweest, noch dat de Staat instructies zou hebben gegeven aan Dutchbat die inhoudelijk op één lijn zouden zijn te stellen met door de VN aan Dutchbat gegeven instructies als door het hof aangenomen. Bij zijn beantwoording in rov. 5.8 tot en met 5.20 TA van de vraag of de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat ‘effective control’ had, heeft het hof het vorenstaande miskend. Het hof is daarbij immers ten onrechte voorbijgegaan aan de overdracht van ‘command and control’ over Dutchbat aan de VN en aan de hiervóór genoemde gevolgen van die overdracht voor de vraag of daarna nog uitoefening van ‘effective control’ door de Staat over (specifieke) gedragingen van Dutchbat kan worden aangenomen.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is althans zijn oordeel dat de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat ‘effective control’ had in het licht van het vorenstaande onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof stelt immers in zijn arrest niet vast, althans niet op deugdelijke en begrijpelijke wijze, dat de omstandigheden waaraan het hof in rov. 5.11 tot en met 5.18 TA refereert — onder meer het bezoek van Van den Breemen en Van Baal in de avond van 11 juli 1995 aan VN-generaal Janvier, het telefoongesprek van Voorhoeve met Karremans in de ochtend van 12 juli 1995, de instructies van 13 juli 1995 aan Nicolai en (via Nicolai) aan Karremans voor de onderhandelingen met Mladic, alsmede de getuigenverklaringen die Nicolai en Voorhoeve hebben afgelegd — zouden meebrengen dat de Staat met betrekking tot de verweten gedragingen van Dutchbat de bevelsstructuur van de VN heeft doorbroken, althans dat uit die omstandigheden volgt dat de Staat ter zake van die gedragingen aan Dutchbat instructies heeft gegeven die zelfstandige betekenis hadden naast de door de VN gegeven instructies, en zulks valt zonder nadere motivering (die ontbreekt) ook niet in te zien. Overigens, en in elk geval, is het oordeel van het hof dat de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat ‘effective control’ had, ook onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd om de hierna in onderdeel 3 te vermelden redenen.
- b.
Ten onrechte neemt het hof voorts in rov. 5.9 TA tot uitgangspunt dat algemeen is aanvaard dat het mogelijk is dat meer dan één partij ‘effective control’ (zoals door het hof bedoeld in rov. 5.7 en 5.8 TA) over een bepaalde gedraging uitoefent, zodat niet is uitgesloten dat met toepassing van dit criterium toerekening van een bepaalde gedraging aan meer dan één partij kan plaatsvinden. Het hof miskent hiermee dat het genoemde uitgangspunt niet algemeen is aanvaard (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de toelichting van de ILC op (Article 7 van) de DARIO), en dat het geldende internationale recht (derhalve) niet de norm kent dat bij toepassing van het ‘effective control’-criterium tot het oordeel kan worden gekomen dat meerdere partijen over dezelfde gedraging ‘effective control’ uitoefenen. Anders dan het hof oordeelt, sluit de uitoefening van ‘effective control’ door één partij immers uit dat ook een andere partij over diezelfde gedraging (zelfstandige) ‘effective control’ kan uitoefenen. Dit geldt althans in een geval als het onderhavige, waarin het, zoals hiervóór in onderdeel 2a al is aangevoerd, gaat om een vredesoperatie waarbij de Staat de ‘command and control’ over de militairen die hij ter beschikking heeft gesteld van de VN, aan de VN heeft overgedragen en de (operationele) bevelsbevoegdheid over de ter beschikking gestelde militairen na die overdracht bij uitsluiting bij de VN berust. In een dergelijk geval brengt de uitoefening van ‘effective control’ door één partij (hetzij de VN, hetzij de Staat) mee dat de andere partij over de desbetreffende gedraging géén ‘effective control’ (meer) kan uitoefenen. Het hof had derhalve niet in het midden mogen laten of ter zake van de verweten gedragingen van Dutchbat de VN ‘effective control’ uitoefende, aangezien de uitoefening van ‘effective control’ over die gedragingen door de VN in de weg moet staan aan het oordeel dat ook de Staat over diezelfde gedragingen ‘effective control’ had. Het oordeel van het hof geeft derhalve ook om deze reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de in dit verband aan te leggen maatstaven voor toerekening van het optreden van Dutchbat aan de Staat.
- c.
Eveneens rechtens onjuist is 's hofs overweging in rov. 5.9 en 5.18 TA dat voor de vraag of de Staat ‘effective control’ had over de verweten gedragingen van Dutchbat, (ook) van belang is of indien een (specifieke) instructie van de Staat ter zake van die gedraging ontbreekt, de Staat het in zijn macht had het desbetreffende optreden te voorkomen. Het hof miskent hiermee dat voor de vraag of de Staat ‘effective control’ over de verweten gedragingen van Dutchbat heeft uitgeoefend uitsluitend beslissend is of de Staat ter zake van die specifieke gedraging aan Dutchbat instructies (in de hiervóór in onderdeel 2a bedoelde zin) heeft gegeven, en niet of de Staat ter zake daarvan aan Dutchbat instructies had kunnen geven (en of in dat geval die instructies ook zouden zijn opgevolgd). Feitelijk heeft een staat die troepen aan de VN ter beschikking stelt en deze onder ‘command and control’ van de VN plaatst immers altijd de mogelijkheid- namelijk indien hij de bevelsstructuur van de VN doorbreekt c.q. daaraan voorbijgaat — om eigen instructies te geven aan de ter beschikking van de VN gestelde troepen. Dat de troepenleverende staat dergelijke instructies niet heeft gegeven en dus juist, in overeenstemming met de overdracht van ‘command and control’ aan de VN, de VN-bevelsstructuur heeft gerespecteerd, kan derhalve niet meebrengen dat gedragingen ten aanzien waarvan de Staat instructies had kunnen geven (ook wanneer die instructies, indien gegeven, zouden zijn opgevolgd) eveneens aan de Staat kunnen worden toegerekend.
- d.
Voorts oordeelt het hof in rov. 5.10 TA ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, dat bij de toepassing van het ‘effective control’-criterium van belang is dat de troepenleverende staat de zeggenschap behoudt over personele aangelegenheden van de ter beschikking gestelde militairen, alsmede de bevoegdheid om die militairen disciplinair en strafrechtelijke te straffen, en dat voorts de troepenleverende staat te allen tijde de bevoegdheid behoudt die troepen terug te trekken en deelname aan de operatie te staken. Zoals de Staat in dit geding ook heeft aangevoerd,2. behoudt de troepenleverende staat de genoemde bevoegdheden altijd, omdat deze vallen buiten de reikwijdte van de (operational) ‘command and control’ die door de troepenleverende staat aan de VN wordt overgedragen. Het behoud van de genoemde bevoegdheden door de Staat is derhalve, anders dan het hof in rov. 5.10 TA oordeelt, niet van belang voor de vraag of de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat ‘effective control’ had en kan in elk geval niet de conclusie dragen dat die gedragingen daarom aan de Staat moetén worden toegerekend. Ook in dit opzicht geeft 's hofs oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de te dezen geldende maatstaven voor toerekening van gedragingen van Dutchbat aan de Staat, althans is dat oordeel in het licht van de genoemde stellingen van de Staat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Ditzelfde geldt voor 's hofs oordeel in rov. 5.18 TA (laatste volzin) dat de bevoegdheid om (achteraf) tegen de verweten gedragingen van Dutchbat — waarbij het hof klaarblijkelijk doelt op het (volgens het hof) handelen van Dutchbat in strijd met de instructie van generaal Gobilliard om de vluchtelingen zoveel mogelijk te beschermen — disciplinair op te treden bij de Staat lag. Om de hiervóór genoemde redenen kan (ook) die omstandigheid niet meebrengen dat de verweten gedragingen van Dutchbat aan de Staat kunnen worden toegerekend.
- e.
Indien het hof met zijn overwegingen in rov. 5.10 TA (tevens) heeft bedoeld te oordelen dat de verweten gedragingen van Dutchbat behoorden tot de personele aangelegenheden van Dutchbat en/of deel uitmaakten van een (algehele) terugtrekking van Dutchbat of het staken van deelname aan de vredesoperatie, en om die reden aan de Staat kunnen worden toegerekend, is dat oordeel zonder nadere motivering, die in 's hofs arrest geheel ontbreekt, onbegrijpelijk en/of onjuist. Zoals de Staat in dit geding heeft aangevoerd behoren tot de personele aangelegenheden waarvoor de Staat na overdracht van ‘command and control’ aan de VN verantwoordelijk blijft uitsluitend kwesties inzake de betaling, bevordering, verlof en andere administratieve aangelegenheden van de ter beschikking gestelde militairen; de evacuatie van Dutchbat hield daarmee geen verband.3. Bovendien was Mustafic, zoals de rechtbank in rov. 4.12 van haar vonnis ook heeft vastgesteld, niet door de Staat uitgezonden of in dienst van Dutchbat. Voorts heeft de Staat erop gewezen dat de terugtrekking c.q. evacuatie van Dutchbat uit Srebrenica naar Zagreb niet een (aan de Staat voorbehouden) algehele terugtrekking van de ter beschikking gestelde militairen en hun onttrekking aan het gezag van de VN inhield, maar behoorde tot de verplaatsing van de UNPROFOR-troepen binnen het operatiegebied en daarmee binnen de exclusieve ‘command and control’ van de VN viel.4. In het licht van deze stellingen van de Staat, die het hof in zijn arrest niet ongegrond heeft bevonden, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk indien het hof zou hebben geoordeeld dat de verweten gedragingen van Dutchbat behoorden tot de (aan de Staat voorbehouden) personele aangelegenheden van Dutchbat en/of deel uitmaakten van een (aan de Staat voorbehouden) algehele terugtrekking van Dutchbat of het staken van deelname aan de vredesoperatie.
- f.
In rov. 5.11 TA overweegt het hof voorts dat het van belang acht dat de context waarin het verweten optreden van Dutchbat zich afspeelt, in een belangrijk opzicht verschilt van de normale situatie waarin door een staat ter beschikking gestelde troepen onder het bevel van de VN functioneren. Het hof overweegt in dat verband dat na 11 juli 1995 de missie om Srebrenica te beschermen was ‘mislukt’, dat Srebrenica die dag was gevallen, dat er geen sprake meer van was dat Dutchbat of UNPROFOR de missie zou voortzetten of hervatten, en dat het er nog slechts om ging Dutchbat en de vluchtelingen te evacueren.
Indien het hof met deze overwegingen heeft bedoeld te oordelen dat Dutchbat na de val van Srebrenica op 11 juli 1995 niet langer deel uitmaakte van UNPROFOR en/of niet langer onder ‘command and control’ van de VN stond — en het optreden van Dutchbat (mede) om die reden aan de Staat moet worden toegerekend —, is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onjuist. De door het hof in rov. 5.11 TA vermelde omstandigheden kunnen deze gevolgtrekking niet dragen, nu deze omstandigheden enkel betrekking hebben op de feitelijke (wijze van) uitvoering door Dutchbat en/of UNPROFOR van de missie na 11 juli 1995, en niet meebrengen dat Dutchbat vanaf dat moment niet langer deel uitmaakte van UNPROFOR en/of niet langer onder ‘command and control’ van de VN stond. Dit geldt te meer nu uit de overigens door het hof vastgestelde feiten onder meer blijkt dat
- (i)
blijkens resolutie 1004 (1995) van de VN-Veiligheidsraad van 12 juli 1995, na de val van Srebrenica het mandaat van UNPROFOR nog steeds bestond (zie rov. 2.25 TA; dat die resolutie naar het oordeel van het hof in rov. 5.11 TA niet zou hebben geleid tot enig bevel aan Dutchbat om zijn posities in en rond Srebrenica weer in te nemen en dat de Bosnische Serviërs aan deze resolutie geen gehoor hebben gegeven, doet aan dit voortduren van het mandaat van UNPROFOR uiteraard niet af);
- (ii)
dat Dutchbat in de periode na 11 juli 1995 nog steeds onder bevel van de VN stond (zie bijvoorbeeld de in rov. 2.30 tot en met 2.32 TA vermelde stukken met daarin instructies van UNPROFOR-officieren aan onder meer Karremans; zie voorts de verwijzing door het hof in rov. 5.17 TA naar de getuigenverklaring van Van Baal dat Dutchbat ten tijde van de evacuatie nog niet aan UNPF was onttrokken); en
- (iii)
Dutchbat nog tot 21 juli 1995 op de (VN) compound te Potocari is gebleven (rov. 2.33 TA).
Mede in het licht van deze feiten valt eens te meer zonder nadere motivering niet in te zien dat Dutchbat vanaf 11 juli 1995 niet langer deel zou hebben uitgemaakt van UNPROFOR en/of niet langer onder ‘command and control’ van de VN zou hebben gestaan.
Ook overigens kunnen de door het hof in rov. 5.11 TA vermelde omstandigheden niet meebrengen dat de in de voorgaande subonderdelen bedoelde (internationaalrechtelijke) regels inzake toerekening in de periode na 11 juli 1995 niet (meer) van toepassing zouden zijn ten aanzien van de verweten gedragingen van Dutchbat. Voor toepasselijkheid van die regels is immers (slechts) relevant dat Dutchbat (door middel van de overdracht van ‘command and control’ aan de VN) ter beschikking was gesteld van de VN, en dat zulks ook na 11 juli 1995 nog steeds het geval was. De door het hof in rov. 5.11 TA vermelde omstandigheden doen aan die overdracht van ‘command and control’ en terbeschikkingstelling van Dutchbat aan de VN ook na 11 juli 1995 niet af en kunnen derhalve niet meebrengen dat de verweten gedragingen van Dutchbat aan de Staat moeten worden toegerekend. Ook om die reden is het oordeel van het hof in rov. 5.11 TA onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Ditzelfde geldt voor 's hofs overwegingen in rov. 5.17 TA dat Dutchbat weliswaar op 11 juli 1995 nog niet aan UNPF werd onttrokken maar dat er geen misverstand over kon bestaan dat dit na de evacuatie wel zou gebeuren, en dat het (door de rechtbank gemaakte) onderscheid tussen het aan Nederland verblijvende recht om Dutchbat uit Bosnië-Herzegovina terug te trekken en het recht van de VN om te beslissen over evacuatie van de eenheden van UNPROFOR uit Srebrenica (derhalve) onvoldoende recht doet aan het feit dat het één onverbrekelijk samenhing met het ander. Ook deze omstandigheden kunnen niet eraan afdoen dat Dutchbat (door middel van de overdracht van ‘command and control’ aan de VN) ter beschikking was gesteld van de VN, en dat zulks ook na 11 juli 1995 nog steeds het geval was, en kunnen derhalve niet meebrengen dat de verweten gedragingen van Dutchbat aan de Staat moeten worden toegerekend.
- g.
Voor zover het hof zijn oordeel dat de verweten gedragingen van Dutchbat aan de Staat moeten worden toegerekend (mede) erop baseert dat die gedragingen volgens het hof ingingen tegen de instructie van generaal Gobilliard om de vluchtelingen zoveel mogelijk te beschermen (rov. 5.18 TA), is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het hof miskent in dat geval dat, zoals de Staat in dit geding ook heeft aangevoerd,5. de hier bedoelde (internationaalrechtelijke) regels van toerekening van toepassing zijn indien de door de Staat onder ‘command and control’ van de VN geplaatste militairen hebben gehandeld in de uitvoering van hun mandaat (in die zin dat de verweten gedragingen verband houden met de uitvoering van het mandaat; vgl. in deze zin ook art. 8 DARIO, waarin is bepaald dat gedragingen van organen of vertegenwoordigers van een internationale organisatie aan die organisatie worden toegerekend wanneer is gehandeld ‘in an official capacity and within the overall functions of that organization, even if the conduct exceeds the authority of that organ or agent or contravenes instructions’), óók indien de desbetreffende gedragingen in strijd met het mandaat (c.q. in strijd met instructies uit de VN-bevelslijn) zouden zijn. De omstandigheid dat de verweten gedragingen van Dutchbat (volgens het hof) in strijd waren met de instructie van generaal Gobilliard om de vluchtelingen zoveel mogelijk te beschermen, kan derhalve aan toepasselijkheid van de bedoelde toerekeningsregels niet afdoen.
Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het althans zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Het hof stelt in zijn arrest immers niet vast, althans niet op deugdelijke en begrijpelijke wijze, dat de verweten gedragingen van Dutchbat niet in de uitvoering van het mandaat van Dutchbat (in de hiervóór bedoelde zin) zouden zijn verricht. Dat die gedragingen volgens het hof ingingen tegen de instructie van Gobilliard is daarvoor in elk geval niet voldoende.
Overigens is het hof, indien het heeft bedoeld te oordelen dat de verweten gedragingen van Dutchbat aan de Staat kunnen worden toegerekend omdat deze (volgens het hof) in strijd waren met de instructie van Gobilliard, tevens getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. De rechtbank heeft in rov. 4.8 van haar vonnis geoordeeld dat de hier bedoelde internationaalrechtelijke regels van toerekening ook van toepassing zijn indien voor een bepaalde handelwijze het mandaat geen ruimte biedt of daarmee buiten bestaande bevoegdheden (‘ultra vires’) wordt getreden en dat dit slechts anders is indien het gaat om zuiver persoonlijk handelen van militairen ‘off duty’, of wanneer het overeenkomsten met een privaatrechtelijke karakter betreft die aan plaatselijk recht zijn onderworpen; deze uitzonderingssituaties doen zich naar de vaststelling van de rechtbank in dit geval echter niet voor. Tegen deze oordelen van de rechtbank hebben Mustafic c.s. in hoger beroep geen grieven gericht.6. Het genoemde oordeel van het hof is derhalve ook om deze reden onjuist, dan wel onbegrijpelijk indien het hof in de grieven van Mustafic c.s. wél een bestrijding van de genoemde oordelen van de rechtbank zou hebben gelezen.
3.
In elk geval is 's hofs oordeel in rov. 5.8 tot en met 5.20 TA dat de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat ‘effective control’ had, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of onjuist om de in de navolgende onderdelen uit te werken (en zo nodig mede in onderling verband en samenhang te beschouwen) redenen.
- a.
In rov. 5.11 en 5.12 TA overweegt het hof dat het resultaat van het overleg dat in de avond van 11 juli 1995 heeft plaatsgevonden tussen Janvier, Van den Breemen en Van Baal niet anders kan worden begrepen dan dat het besluit tot de evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen in feite in onderling overleg tussen Janvier namens de VN en Van den Breemen en Van Baal namens de Nederlandse regering anderzijds tot stand is gekomen. Volgens het hof moet de achtergrond van dit overleg zo worden begrepen dat gezien de zorgen die in Den Haag bestonden over de veiligheid van Dutchbat en de vluchtelingen, in de praktijk alleen een besluit over de evacuatie kon worden genomen waarmee zowel Den Haag als de VN instemden. Dat ook door Gobilliard en Nicolai (dus in de VN-lijn) tot evacuatie werd besloten doet daaraan volgens het hof niet af, aangezien doorslaggevend is wat op het hoogste niveau (de Force Commander Janvier en twee van de hoogste Nederlandse militairen) werd besloten; aan die besluitvorming op het hoogste niveau heeft de Nederlandse regering deelgenomen. De duiding die het hof aldus geeft aan de achtergronden en de uitkomst van het overleg in de avond van 11 juli 1995 tussen Janvier en Van den Breemen en Van Baal is, mede in het licht van hetgeen de Staat op dit punt heeft aangevoerd, zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk, dan wel onjuist om de hierna te noemen redenen. Deze duiding kan dan ook niet 's hofs uiteindelijke conclusie dragen dat de Staat ‘effective control’ uitoefende over de verweten gedragingen van Dutchbat bij de evacuatie van de vluchtelingen.
- (i)
Als uitgangspunt heeft (voor zover nodig in cassatie veronderstellenderwijs) te gelden dat de Staat ‘command and control’ over Dutchbat had overgedragen aan de VN en derhalve na die overdracht niet langer bevoegd was om aan Dutchbat operationele bevelen te geven (zie ook hetgeen hiervóór in onderdeel 2a al is aangevoerd). Reeds gelet op dit uitgangspunt valt zonder nadere motivering, die in 's hofs arrest ontbreekt, niet in te zien dat het overleg tussen Janvier en Van den Breemen en Van Baal zou moeten worden opgevat als een doorbreking van de VN-bevelsstructuur door de Staat, dan wel het geven van zelfstandige instructies aan Dutchbat (c.q. een zelfstandige uitoefening van de operationele bevelsbevoegdheid over Dutchbat) door de Staat, in de hiervóór in onderdeel 2a bedoelde zin. Het hof stelt ook geen omstandigheden vast waaruit zou kunnen volgen dat (ook) de VN, als de partij die na de overdracht van ‘command and control’ bij uitsluiting de operationele bevelsbevoegdheid over Dutchbat bezat, het overleg van Janvier met Van den Breemen en Van Baal zo heeft opgevat dat een besluit tot evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen — in afwijking van de uitsluitende bevelsbevoegdheid van de VN over Dutchbat — slechts tezamen met, c.q. met instemming van (vertegenwoordigers van) de Staat kon worden genomen.
- (ii)
Voorts gaat het hof er zonder (toereikende) motivering aan voorbij dat, naar de Staat heeft aangevoerd, het bij vredesoperaties als de onderhavige geenszins ongebruikelijk is dat tussen de troepenleverende staat en de VN overleg plaatsvindt (al dan niet via militairen met de nationaliteit van de troepenleverende staat die deel uitmaken van de VN-bevelsstructuur), maar dat zodanig overleg (in beginsel) niet als het uitoefenen van (zelfstandige) zeggenschap door de Staat over de ter beschikking gestelde militairen — en derhalve als het uitoefenen van ‘effective control’ door de Staat — kan worden opgevat.7.
- (iii)
Voorts heeft de Staat erop gewezen dat uit de verklaringen die de verschillende betrokkenen achteraf hebben afgelegd, blijkt dat de beslissing tot evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen (uitsluitend) in de VN-bevelslijn, namelijk door Janvier (later uitgewerkt door Gobilliard), is genomen.8. Met name in het licht van de verklaring die Van Baal tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd9. — waarbij Van Baal met betrekking tot het gesprek met Janvier in de avond van 11 juli 1995 onder meer uitdrukkelijk heeft verklaard: ‘De regeling van het vertrek was een aangelegenheid van UNPF, dus van generaal Janvier. Nederland kon op dat moment geen instructies geven aan Dutchbat omdat dat nog volledig onder bevel stond van de UNPF, dus was het niet toegestaan om instructies te geven zolang deze troepen niet waren teruggetrokken’ — is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.12 TA oordeelt dat het besluit tot evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen slechts door de VN en de Staat tezamen kon worden genomen, c.q. dat voor dat besluit de instemming van de Staat was vereist. Uit de eigen verklaring van Van Baal (één van de twee Nederlandse aanwezigen bij het gesprek met Janvier) blijkt immers onmiskenbaar dat het uitsluitend de leiding van UNPROFOR — derhalve de VN — was die de beslissingen nam (en instructies aan Dutchbat gaf) met betrekking tot de evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen. Dat de Staat, in de persoon van Van Baal en Van den Breemen, bij dit besluitvormingsproces aanwezig is geweest kan daaraan niet afdoen en kan niet meebrengen dat de Staat ‘effective control’ over (de wijze van) evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen heeft uitgeoefend.
- (iv)
Bovendien is het hof met de genoemde overwegingen in rov. 5.11 en 5.12 TA getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep.
Aan hun stelling dat de verweten gedragingen van Dutchbat aan de Staat moeten worden toegerekend hebben Mustafic c.s. (voor zover hier van belang) in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de Staat, door het geven van (eigen) instructies aan Dutchbat, de bevelsstructuur van de VN heeft doorbroken.10. De rechtbank heeft in rov. 4.16.1 tot en met 4.16.5 van haar vonnis deze stelling verworpen. Hiertegen hebben Mustafic c.s. (voor zover hier van belang) in hoger beroep als grief aangevoerd dat door de Staat aan Dutchbat instructies zijn gegeven die zijn aan te merken als een doorbreking van de VN-b'evelsstructuur, althans als ‘parallelle instructies’ en dat ook in het laatste geval toerekening aan de Staat dient plaats te vinden (grief 12). Ter onderbouwing van deze grief hebben Mustafic c.s. naar voren gebracht
- (i)
dat de VN geen instructie heeft gegeven over de evacuatie van de vluchtelingen,11. en
- (ii)
dat het evacuatiebesluit alleen uit de ‘Nederlandse lijn’ komt.12.
Laatstgenoemde stelling hebben Mustafic c.s. bij memorie van grieven (slechts) onderbouwd met een verwijzing naar de telefoongesprekken die Nicolai in de avond van 11 juli 1995 heeft gevoerd met Karremans over de evacuatie, waarbij voor de daarin gegeven instructies aan Karremans een opdracht of besluit van de VN zou hebben ontbroken maar wel sprake zou zijn van ‘instemming’ van minister Voorhoeve met de evacuatie; derhalve zou de instructie om de evacuatie te organiseren een ‘Nederlands’ besluit zijn geweest. Mustafic c.s. hebben aan hun vordering dus niet ten grondslag gelegd dat in het overleg van Janvier met Van den Breemen en Van Baal de VN en de Staat gezamenlijk beslissingen hebben genomen over (de wijze van) evacuatie van de vluchtelingen en/of dat deze beslissing slechts door de Staat en de VN gezamenlijk kon worden genomen, zoals het hof in rov. 5.12 TA oordeelt. De genoemde oordelen van het hof zijn derhalve ook om deze reden rechtens onjuist, althans zijn die oordelen onbegrijpelijk indien deze erop mochten berusten dat het hof een andere uitleg dan hiervóór weergegeven aan de in hoger beroep aangevoerde grieven (en overige stellingen) van Mustafic c.s. heeft gegeven.
- (v)
Overigens merkt het hof in rov. 5.12 TA, laatste volzin, nog op dat uit de verklaring van Nicolai tijdens het voorlopig getuigenverhoor blijkt dat het in Sarajevo genomen besluit (waarmee het hof klaarblijkelijk doelt op hetgeen, volgend op het principebesluit van Janvier tot evacuatie, Gobilliard en Nicolai vervolgens hebben besloten over de verdere invulling van die evacuatie), slechts zag op de evacuatie van de vluchtelingen en niet op de evacuatie van Dutchbat. Indien het hof met deze overweging mocht hebben bedoeld dat de hier bedoelde (verdere) besluitvorming door Gobilliard en Nicolai niet relevant zou zijn voor de beoordeling van de vraag of de Staat ‘effective control’ had over de verweten gedragingen van Dutchbat, omdat deze besluitvorming slechts betrekking had op de evacuatie van de vluchtelingen en niet op de evacuatie van Dutchbat, is dat oordeel onbegrijpelijk. Hetgeen Mustafic c.s. aan Dutchbat verwijten heeft immers juist betrekking op het optreden van Dutchbat met betrekking tot de (wijze van) evacuatie van de vluchtelingen, en niet op de evacuatie van Dutchbat, zoals ook blijkt uit de samenvatting die het hof zelf van deze verwijten geeft in rov. 5.19 TA.
- (vi)
Om de in hiervóór onder (i) tot en met (v) genoemde redenen is eveneens onbegrijpelijk en/of onjuist 's hofs overweging in rov. 5.18 TA dat de Nederlandse regering met betrekking tot de evacuatie van de vluchtelingen zeggenschap over Dutchtbat uitoefende omdat de regering, vertegenwoordigd door twee van haar hoogste militairen (Van den Breemen en Van Baal) samen met Janvier het besluit tot evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen nam. Met deze overweging bouwt het hof immers geheel voort op zijn hiervóór bestreden oordelen in rov. 5.11 en 5.12 TA.
- b.
Het hof verwijst in rov. 5.18 TA voorts naar een ‘dubbelrol’ van Nicolai bij de evacuatie van de vluchtelingen (waarbij Nicolai volgens het hof zowel namens de VN als de Nederlandse regering instructies zou hebben gegeven). Nicolai gaf volgens het hof in deze ‘dubbelrol’ ook instructies aan Karremans over de evacuatie en ook Karremans zou het zo hebben gezien dat hij nu (mede) onder bevel van de Nederlandse regering stond en daarnaar hebben gehandeld.
Blijkens de verwijzingen in rov. 5.18 TA naar rov. 5.13 en 5.16 TA, baseert het hof zijn oordeel over de genoemde ‘dubbelrol’ van Nicolai en het geven van instructies namens de Nederlandse regering door Nicolai aan Karremans op
- (i)
de fax van Nicolai aan Karremans van 13 juli 199513. (waarin Nicolai onder punt 8 als ‘gevolmachtigd onderhandelaar namens NL Government’ wordt aangeduid) en hetgeen Nicolai tijdens het voorlopig getuigenverhoor omtrent de inhoud van deze fax heeft verklaard (zie rov. 5.13 TA), en
- (ii)
de fax die Karremans op 13 juli 1995 vervolgens aan Mladic heeft gestuurd en waarin hij verwijst naar een boodschap ‘from the authorities of the Netherlands’ (zie rov. 5.16 TA, mede onder verwijzing naar rov. 2.30 en 2.31 TA).
Hiermee ziet het hof er klaarblijkelijk aan voorbij dat zowel de fax van Nicolai aan Karremans, als de fax van Karremans aan Mladic op 13 juli 1995 zijn verzonden nadat de evacuatie van de vluchtelingen al volledig was afgerond. Het hof stelt immers in rov. 2.26 TA vast dat aan het eind van de ochtend van 13 juli 1995 alle vluchtelingen die buiten de compound verbleven waren weggevoerd, en dat in die middag ook de vluchtelingen die op de compound hadden verbleven waren weggevoerd door de Bosnische Serviërs; voorts stelt het hof in rov. 2.29 TA vast dat de familie Mustafic aan het eind van de middag van 13 juli 1995, nadat de overige vluchtelingen de compound hadden verlaten, is vertrokken. De fax van Nicolai aan Karremans is, zoals het hof in rov. 2.30 TA vaststelt, verzonden op 13 juli 1995 om 20.00 uur, en de fax van Karremans aan Mladic is ‘vervolgens’ — dus in elk geval later dan 20.00 uur — verzonden (zie 's hofs vaststelling in rov. 2.31 TA). De genoemde faxen van Nicolai en Karremans, waarop het hof zijn oordeel (mede) baseert, hebben dus onmiskenbaar geen betrekking op (instructies met betrekking tot) de evacuatie van de vluchtelingen, maar zien op de (instructies ter zake van de) daarop volgende evacuatie van Dutchbat zélf (waarbij overigens, zoals hiervóór in onderdeel 2e al is aangevoerd, ook die evacuatie van Dutchbat viel onder de uitsluitende ‘command and control’ van de VN; het ging bij deze evacuatie immers niet om de algehele terugtrekking van Dutchbat naar Nederland maar uitsluitend om een verplaatsing naar een ander gebied binnen het mandaat, te weten naar Zagreb). Het citaat uit de getuigenverklaring van Nicolai, die het hof in rov. 5.13 TA aanhaalt, heeft eveneens betrekking op de fax van 13 juli 1995. Hetgeen Nicolai in dit citaat verklaart over zijn ‘dubbelrol’ en het krijgen van instructies uit Nederland heeft dus onmiskenbaar uitsluitend betrekking op de evacuatie van Dutchbat zelf en niet op de evacuatie van de vluchtelingen. Dit laatste blijkt ook uit het slot van het aangehaalde citaat waar Nicolai opmerkt ‘De evacuatie van de Bosnische bevolking was op dat moment achter de rug’; voorts verklaart Nicolai dat hij ‘normaal gesproken geen instructies uit Nederland [kreeg] maar alleen van de VN’ en dat op dit moment — dus: ter zake van de evacuatie van Duchtbat zelf — Nederland inspraak had.
In het licht van het vorenstaande is 's hofs oordeel in rov. 5.18 TA dat de Nederlandse regering (via Nicolai) met betrekking tot de evacuatie van de vluchtelingen instructies heeft gegeven aan Karremans (hetgeen Karremans ook zo zou hebben begrepen) onbegrijpelijk. Dit oordeel kan dan ook niet 's hofs conclusie dragen dat de Staat ‘effective control’ uitoefende over de verweten gedragingen van Dutchbat bij de evacuatie van de vluchtelingen.
- c.
Voorts verwijst het hof in rov. 5.14 en 5.18 TA naar (telefonische) mededelingen van minister Voorhoeve in de ochtend van 12 juli 1995 aan Nicolai dat Dutchbat niet mocht meewerken aan een aparte behandeling van mannen en vrouwen en aan Karremans dat deze moest ‘redden wat er te redden viel’. Ook de duiding die het hof aan deze telefonische mededelingen van Voorhoeve geeft is onbegrijpelijk en kan niet het oordeel dragen dat de Staat ‘effective control’ over de verweten gedragingen van Dutchbat zou hebben gehad.
Als uitgangspunt heeft ook in dit verband (voor zover nodig in cassatie veronderstellenderwijs) te gelden dat de Staat ‘command and control’ over Dutchbat had overgedragen aan de VN en derhalve na die overdracht niet langer bevoegd was om aan Dutchbat operationele bevelen te geven (zie ook hetgeen hiervóór in onderdeel 2a al is aangevoerd). Reeds gelet op dit uitgangspunt valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de genoemde telefonische mededelingen van Voorhoeve aan Nicolai en Karremans instructies zouden vormen die een doorbreking van de VN-bevelsstructuur opleveren, dan wel zijn aan te merken als een zelfstandige uitoefening van de operationele bevelsbevoegdheid over Dutchbat door de Staat (in de hiervóór in onderdeel 2a bedoelde zin). Dit geldt te meer nu de Staat onderbouwd heeft aangevoerd dat het principebesluit tot evacuatie van de vluchtelingen is genomen in de ‘VN-lijn’ (door Janvier en Gobilliard) en dat ook met betrekking tot de wijze van evacuatie van de vluchtelingen in de VN-lijn bestuiten zijn genomen en instructies zijn gegeven aan Karremans (zie ook hetgeen hiervóór in onderdeel 3a is aangevoerd).14. In het licht van deze stellingen valt eens te meer niet in te zien dat de genoemde telefonische mededelingen van Voorhoeve (zelfstandige) instructies van de zijde van de Staat aan Dutchbat zouden vormen die kunnen leiden tot het oordeel dat de Staat over de verweten gedragingen van Dutchtbat ‘effective control’ had.
Bovendien gaat het hof bij zijn oordeel geheel voorbij aan de context waarbinnen de genoemde telefonische mededelingen van Voorhoeve aan Karremans en Nicolai onmiskenbaar zijn gedaan. De enclave Srebrenica was ingenomen door de Bosnische Serviërs, op en rondom de compound in Potocari bevonden zich vele duizenden vluchtelingen in een deplorabele toestand, terwijl op 11 juli en in de ochtend van 12 juli 1995 nog in het geheel niet duidelijk was of en hoe deze vluchtelingen konden worden geëvacueerd. Tegen deze achtergrond geldt eens te meer dat de door het hof genoemde telefonische mededelingen van Voorhoeve niet kunnen worden begrepen als de uitoefening van ‘effective control’ door de Staat over de verweten gedragingen van Dutchbat, maar op geen andere wijze kunnen worden geduid dan als het uitspreken van zorgen van de zijde van de Staat, zoals de Staat in dit geding ook heeft aangevoerd.15. Ook om deze reden is de duiding die het hof geeft aan de telefonische mededelingen van Voorhoeve onbegrijpelijk dan wel onjuist.
Overigens is het hof ook met zijn verwijzing naar de telefonische mededelingen van Voorhoeve getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep. Zoals hiervóór in onderdeel 3a onder (iv) al is aangevoerd hebben Mustafic c.s., ter onderbouwing van hun grief dat door de Staat aan Dutchbat instructies zijn gegeven die zijn aan te merken als een doorbreking van de VN-bevelsstructuur (althans als ‘parallelle instructies’) en dat ook in het laatste geval toerekening aan de Staat plaats dient te vinden, slechts aangevoerd
- (i)
dat de VN geen instructie heeft gegeven over de evacuatie van de vluchtelingen en
- (ii)
dat het evacuatiebesluit alleen uit de ‘Nederlandse lijn’ komt (zie nader hetgeen hiervóór in onderdeel 3a onder
- (iv)
al is uiteengezet).
Ter onderbouwing van de genoemde grief hebben Mustafic c.s. niet aangevoerd dat de genoemde telefonische mededelingen van Voorhoeve (zelfstandige) instructies van de zijde van de Staat aan Dutchbat zouden vormen en dat de Staat met die mededelingen ‘effective control’ over de verweten gedragingen van Dutchbat zou hebben gehad. Het genoemde oordeel van het hof met betrekking tot de telefonische mededelingen van Voorhoeve is derhalve ook om deze reden rechtens onjuist, althans is dat oordeel onbegrijpelijk indien dit erop mocht berusten dat het hof een andere uitleg dan hiervóór weergegeven aan de in hoger beroep aangevoerde grieven (en overige stellingen) van Mustafic c.s. zou hebben gegeven.
- d.
Voor zover het hof, met zijn overweging in rov. 5.17 TA dat vanaf 11 juli 1995 een ‘overgangsperiode’ intrad waarin de zaken in Potocari werden afgewikkeld en waarvan een belangrijk onderdeel de hulp aan en evacuatie van de vluchtelingen was, teruggrijpt op zijn eerdere oordeel in rov. 5.11 TA met betrekking tot de context waarin (volgens het hof) het verweten optreden van Dutchbat zich heeft afgespeeld, is die overweging onjuist en/of onbegrijpelijk om de hiervóór in onderdeel 2f al vermelde redenen. Het hof heeft deze overweging dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn oordeel dat de Staat ‘effective control’ had over de verweten gedragingen van Dutchbat.
- e.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 5.17 en 5.18 TA dat de Staat ‘effective control’ had over de verweten gedragingen van Dutchbat erop heeft gebaseerd dat de Staat het zijn macht had die gedragingen te voorkomen, alsmede dat de verweten gedragingen ingingen tegen de instructie van generaal Gobilliard om de vluchtelingen zoveel mogelijk te beschermen (waarbij de bevoegdheid om hiertegen disciplinair op te treden bij de Staat lag), zijn die overwegingen onjuist en/of onbegrijpelijk om de hiervóór in onderdeel 2g reeds uiteengezette redenen. Het hof heeft deze overwegingen dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn oordeel dat de Staat ‘effective control’ had over de verweten gedragingen van Dutchbat.
4.
Gegrondbevinding van een of meer van de in de onderdelen 1 tot en met 3 aangevoerde klachten vitieert tevens 's hofs (op de rov. 5.7 tot en met 5.18 TA voortbouwende) overwegingen in rov. 5.19 en 5.20 TA.
II — Oordeel hof dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 6.3–6.21 TA)
5.
Het hof overweegt in rov. 6.3 TA dat de door Mustafic gestelde onrechtmatige daad (mede) moet worden getoetst aan de rechtsbeginselen die besloten liggen In art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR. Het hof overweegt in rov. 6.4 TA voorts dat art. 6 en 7 IVBPR deel uitmaken van het Bosnische recht dat het hof op grond van het internationaal privaatrecht moet toepassen en dat deze bepalingen voorrang hebben boven het recht van Bosnië-Herzegovina. Het hof beoordeelt vervolgens in rov. 6.5–6.21 TA de aansprakelijkheid van de Staat mede op deze grondslag.
- a.
Voor zover het hof heeft overwogen dat art. 6 en 7 IVBPR rechtstreeks van toepassing zijn, heeft het hof miskend dat deze artikelen slechts kunnen bijdragen aan aansprakelijkheid van de Staat indien de Staat in Srebrenica en op de compound te Potočári rechtsmacht had als bedoeld in art. 2-IVBPR (en art. 1 EVRM). Uitgangspunt is dat de Staat geen rechtsmacht kan uitoefenen op het grondgebied van andere staten. Het aannemen daarvan buiten het grondgebied van de Staat is uitzonderlijk en vereist een specifieke rechtvaardiging aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het geval. Daarom is in gevallen als de onderhavige vereist dat de Staat ter plaatse totale en exclusieve controle, althans in ieder geval effectieve controle, kon uitoefenen.16. Het hof heeft miskend dat, gelet op zijn vaststellingen in rov. 2.19–2.24 en 2.27 TA,17. zowel voor als na het gewapenderhand innemen van Sebrenica door het Bosnisch-Servische leger op 11 juli 1995 van een dergelijke mogelijkheid van totale en exclusieve controle, althans van het effectief uitoefenen van controle, door de Staat geen sprake meer was.
- b.
Voor zover het hof heeft overwogen dat de beginselen die ten grondslag liggen aan art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR onderdeel uitmaken van internationaal gewoonterecht en universele gelding hebben, zodat de Staat daaraan gebonden is, heeft het hof miskend dat bij de toepassing van die beginselen eveneens het beginsel van het hebben van rechtsmacht (in de hiervóór in onderdeel 5a bedoelde zin) van toepassing is en daarmee onderdeel uitmaakt van internationaal gewoonterecht en dat dit beginsel eveneens universele gelding heeft.18. De Staat kan immers niet aan zijn uit de door het hof bedoelde beginselen voortvloeiende verplichtingen voldoen indien hij geen rechtsmacht kan uitoefenen. Naar in onderdeel 5a is uiteengezet, had de Staat in het onderhavige geval (voor, op en na 11 juli 1995) ter plaatse geen rechtsmacht in deze zin.
- c.
Voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat de Staat ter plaatse rechtsmacht kon uitoefenen, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft geen enkel inzicht geboden waarom het hof het onderbouwde betoog van de Staat dat hij ter plaatse geen rechtsmacht kon uitoefenen,19. heeft verworpen.
6.
- a.
's Hofs vaststelling in rov. 6.11 TA (evenals de gelijkluidende vaststelling in rov. 2.29 TA) dat alle andere vluchtelingen de compound al hadden verlaten op het moment dat Mustafic zich daar (met zijn familie) nog op bevond, is onbegrijpelijk in het licht van het betoog van de Staat dat op dat-moment de meeste van de 5.000 vluchtelingen, maar daarmee nog niet alle vluchtelingen, van de compound waren vertrokken20. en van de eigen stellingen van Mustafic c.s. zelf, die hebben betoogd dat Mustafic (en zijn familie) met de vluchtelingen van de compound zijn vertrokken.21. Derhalve valt niet in te zien dat Mustafic (met zijn familie) zich nog op de compound bevond toen alle vluchtelingen deze reeds hadden verlaten. Het gezin is immers tegelijkertijd met de vluchtelingen vertrokken.
- b.
's Hofs vaststelling in rov. 6.7 TA dat Franken zich ervan bewust was dat de mannen een reëel gevaar liepen te worden gedood of onmenselijk te worden behandeld indien zij de compound verlieten en zijn kennelijke oordeel in rov. 6.8 TA dat Dutchbat kon voorzien dat het reële risico bestond dat de mannen zouden worden gedood of onmenselijk behandeld is, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Staat heeft immers aangevoerd dat het Internationaal Gerechtshof in zijn uitspraak van 26 februari 2007 (in rov. 423) heeft vastgesteld dat de beslissing van het Bosnisch-Servische leger om de mannelijke moslimbevolking te elimineren pas is genomen in een proces dat een kort tijdsbestek, van 13 tot 16 juli 1995, in beslag nam.22. In het licht hiervan valt dan ook niet in te zien hoe Dutchbat op 13 juli 1995 een beslissing van de Bosnische Serviërs kon voorzien die op dat moment nog niet was genomen.
Daar komt bij dat het hof de verklaring die Franken heeft afgelegd ten overstaan van de parlementaire enquêtecommissie en het Joegoslavië Tribunaal — derhalve achteraf, op een veel later moment dan de gebeurtenissen in Srebrenica — heeft ingevuld op een wijze die, mede gelet op het vorenstaande, aan Franken achteraf kennis toerekent die hij ten tijde van het vertrek van de vluchtelingen, op 12 en 13 juli 1995, gelet op de feitelijke gang van zaken op dat moment onmiskenbaar niet bezat.
7.
Het hof heeft in rov. 6.8 TA overwogen dat minder duidelijk is of aan Dutchbat ook op enig moment de instructie is gegeven om mee te werken aan de evacuatie door de Bosnische Serviërs. Wat daar ook van zij, dat een dergelijke instructie zou hebben ingehouden dat de evacuatie ook zou moeten worden ondersteund indien de weerbare mannen die zich op de compound bevonden daardoor een reëel risico liepen door de Bosnische Serviërs te worden gedood of onmenselijk behandeld kan volgens het hof niet worden aangenomen. Het zou dus niet in strijd met enige instructie van de VN of van de Nederlandse regering zijn geweest indien Dutchbat uiterlijk aan het eind van de middag van 13 juli 1995 had besloten niet langer mee te werken aan de evacuatie vanwege het genoemde risico. Toen in elk geval aan het eind van de middag van 13 juli 1995 duidelijk was geworden dat de evacuatie voor de mannen levensgevaarlijk was (geworden), kon Dutchbat zich er volgens het hof niet meer op beroepen dat het de instructie opvolgde om de evacuatie te ondersteunen. Conform de instructie van generaal Gobilliard had Dutchbat, aldus het hof, vanaf dat moment zijn medewerking aan de evacuatie zoals deze door de Bosnische Serviërs werd uitgevoerd in elk geval ten aanzien van de weerbare mannen moeten beëindigen. Het hof heeft in rov. 6.11 TA overwogen dat Dutchbat niet aan het begin van de avond van 13 juli 1995 had mogen bewerkstelligen dat Mustafic de compound verliet, vanwege de wetenschap die Dutchbat inmiddels bezat over de risico's waaraan Mustafic daardoor zou worden blootgesteld. Het hof heeft in rov. 6.13 TA overwogen dat het verweer van de Staat dat de evacuatie niet kon worden gestopt vanwege het grote risico dat vrouwen en kinderen zouden lopen evenmin doel treft. Op het moment dat Mustafic de compound verliet hadden de vrouwen en kinderen de compound volgens het hof reeds verlaten. Dat de vrouwen en kinderen een risico hadden gelopen indien Mustafic op de compound had mogen blijven is volgens het hof op geen enkele wijze onderbouwd en het hof heeft dat overigens ook onaannemelijk geacht. Het hof heeft in rov. 6.14 TA voorts overwogen dat Mustafic c.s. erop hebben gewezen dat het vertrekkende Dutchbatkonvooi aan geen enkele controle is onderworpen en dat de Staat dit niet heeft betwist.
- a.
Het hof heeft met de genoemde overwegingen in rov. 6.8, 6.11, 6.12, 6.13 en 6.14 TA miskend dat, mede in verband met hetgeen de rechtsbeginselen die besloten liggen in art. 6 en 7 IVBPR meebrengen, niet met de kennis van achteraf dient te worden beoordeeld of Dutchbat betere beslissingen had kunnen nemen en/of zorgvuldiger had kunnen handelen ten aanzien van de vluchtelingen en Mustafic, in het bijzonder gelet op hetgeen daaromtrent feitelijk is komen vast te staan, maar of Dutchbat gelet op hetgeen hem destijds bekend was in redelijkheid heeft kunnen besluiten zoals het heeft gedaan en in redelijkheid heeft kunnen handelen zoals het heeft gedaan. De noodzaak van een terughoudende toetsing door de rechter geldt in het bijzonder nu
- (i)
sprake was van een oorlogssituatie,
- (ii)
Dutchbat ter plaatse geen rechtsmacht had, naar in onderdeel 5a is uiteengezet, en
- (iii)
(de leiding van) Dutchbat ook diende te waken voor de veiligheid van de personen werkzaam bij Dutchbat.
's Hofs overwegingen in 6.8, 6.11, 6.13 en 6.14 TA zijn bovendien tegenstrijdig met het door het hof in rov. 6.18 TA geformuleerde (juiste) uitgangspunt dat moet worden beoordeeld of Dutchbat in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
- b.
Indien 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof heeft beslist dat Dutchbat met de kennis die het destijds bezat in redelijkheid niet tot de beslissingen heeft kunnen komen die het heeft genomen en evenmin in redelijkheid heeft kunnen handelen zoals het heeft gedaan met inachtneming van de in onderdeel 7a genoemde omstandigheden (i)–(iii), dan is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Zo viel op het moment van het nemen van beslissingen door Dutchbat niet te voorzien wat de consequenties (voor de mannen, vrouwen, kinderen en eigen personeel) zouden zijn geweest indien Dutchbat de suggestie van het hof in rov. 6.8 TA ter harte zou hebben genomen om geen medewerking meer te verlenen aan de evacuatie van weerbare mannen (en dus evenmin aan die van Mustafic), nog daargelaten dat Dutchbat daartoe gelet op de oorlogssituatie, naar toen viel te voorzien, ook (militair) niet in staat zou zijn geweest.23. Dat, zoals het hof in rov. 6.13 TA heeft overwogen, (achteraf) niet is onderbouwd of aannemelijk geworden dat vrouwen en kinderen een risico hadden gelopen indien Mustafic op de compound had mogen blijven, is in dit verband niet relevant. Bepalend is of Dutchbat op het moment dat het de beslissing ten aanzien van Mustafic nam, in redelijkheid rekening had kunnen houden met dat risico en dit had kunnen meewegen bij zijn beslissing. Evenmin viel ten tijde van het nemen van de beslissing ten aanzien van Mustafic te voorzien, naar de Staat blijkens rov. 6.15 TA heeft aangevoerd, dat achteraf is gebleken dat het vertrekkende Dutchbat-konvooi aan geen enkele controle is onderworpen, zoals het hof in rov. 6.14 TA constateert. Op dat moment viel, naar blijkt uit rov. 6.16 TA, evenmin te voorzien of het Bosnisch-Servische leger al dan niet zou eisen dat Mustafic over een VN-pas beschikte, gelet op de door het hof in rov. 6.16 TA aangehaalde verklaring van Karremans dat het hebben van een VN-pas duidelijk aan de orde is geweest in besprekingen met vertegenwoordigers van Mladić. Dat het Bosnisch-Servische leger dit blijkens rov. 6.14 en 6.16 TA, naar het hof heeft overwogen en naar achteraf is gebleken, niet daadwerkelijk als eis heeft gesteld en/of heeft gecontroleerd, is in dit verband niet relevant. Ook 's hofs overweging in rov. 6.12 TA dat er niets is dat erop wijst dat de Serven Dutchbat hebben gedwongen Mustafic van de compound af te sturen, miskent in dit verband dat slechts van belang is of Dutchbat met de kennis op het moment dat het een beslissing diende te nemen omtrent Mustafic redelijkerwijs rekening kon houden met de omstandigheid dat de Serven Mustafic van de compound af zouden sturen, met de mogelijke daaraan verbonden consequenties voor Dutchbat en/of andere vluchtelingen.
Gelet op dit een en ander valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom Dutchbat in redelijkheid niet tot de beslissingen heeft kunnen komen zoals het die heeft genomen en niet tot de door hem gekozen handelwijze.
- c.
Indien 's hofs overweging in rov. 6.18 TA dat gezien de grote belangen die voor Mustafic op het spel stonden, de mogelijke risico's die verbonden waren aan het meenemen van Mustafic met of zonder VN-pas in redelijkheid niet tot de beslissing hadden mogen leiden om hem niet mee te nemen, aldus moet worden begrepen dat het hof het in onderdeel 7a betoogde niet heeft miskend, dan is dat oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, 's Hofs oordeel in rov. 6.18 TA ziet immers enkel op de vraag of Dutchbat Mustafic met of zonder VN-pas had moeten meenemen, gelet op het verweer van de Staat dat Mustafic niet behoorde tot de categorie personen (met name bestaande uit VN-personeel en medewerkers van NGO's, aan wie op grond van de VN-resoluties ‘freedom of movement’ toekwam) die samen met Dutchbat zou worden geëvacueerd.24. Niet valt in te zien waarom die beslissing ook ziet op de vraag of Dutchbat in redelijkheid kon besluiten dat Mustafic niet behoorde tot de groep die met Dutchbat kon afreizen. Dit geldt temeer omdat het hof in rov. 6.14 TA heeft overwogen dat het verweer dat Dutchbat niet verplicht was Mustafic mee te nemen naar veilig gebied — waarmee het hof het oog heeft gehad op het hiervóór genoemde verweer van de Staat dat Mustafic niet behoorde tot de categorie personen die samen met Duchtbat zou worden geëvacueerd — niet relevant is voor zijn beslissing dat onrechtmatig is gehandeld doordat Dutchbat heeft bewerkstelligd dat Mustafic tegen zijn zin de compound heeft verlaten.
8.
Het hof heeft in rov. 6.13 TA overwogen dat het verweer van de Staat dat de evacuatie niet kon worden gestopt vanwege het grote risico dat vrouwen en kinderen zouden lopen evenmin doel treft. Op het moment dat Mustafic de compound verliet hadden de vrouwen en kinderen de compound volgens het hof reeds verlaten. Dat de vrouwen en kinderen een risico hadden gelopen indien Mustafic op de compound had mogen blijven is volgens het hof op geen enkele wijze onderbouwd en dat acht het hof overigens ook onaannemelijk.
- a.
's Hofs overweging is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Staat heeft immers aan de hand van een verklaring van Franken, die het hof in rov. 6.7 TA heeft aangehaald, onderbouwd dat vrouwen en kinderen (ook buiten de compound) een risico liepen indien de evacuatie niet zou worden voortgezet.25. In het licht daarvan valt niet zonder meer in te zien waarom de omstandigheid dat zich op het moment dat Mustafic de compound verliet de vrouwen en kinderen deze reeds hadden verlaten, zou meebrengen dat er geen risico's bestonden voor vrouwen en kinderen die de compund al hadden verlaten indien Mustafic op de compound had mogen blijven. Evenmin valt daarom in te zien waarom de Staat op geen enkele wijze zou hebben onderbouwd dat de vrouwen en kinderen risico hadden gelopen, zoals het hof overweegt. Het risico bestond immers dat indien Dutchbat Mustafic in bescherming had genomen, dit consequenties zou hebben gehad voor het leven van de overige vluchtelingen en/of van de eigen troepen.
9.
- a.
's Hofs overweging in rov. 6.18 TA dat
- (i)
het risico voor Mustafic wel had kunnen worden verkleind door een VN-pas voor Mustafic te maken en door hem, voor zover hij daarop al niet was geplaatst, op de lijst met lokaal personeel te plaatsen en
- (ii)
onvoldoende gesteld is om aan te kunnen nemen dat Dutchbat in redelijkheid rekening moest houden met enig ander risico dan dat Mustafic bij controle door de Bosnische Serviërs alsnog zou zijn tegengehouden en vermoord omdat de Staat geen voorvallen uit het verleden heeft aangevoerd die in redelijkheid tot de conclusie zouden kunnen leiden dat bij controle niet alleen degenen tegen wie de Bosnische Serviërs bezwaar hadden maar ook de andere deelnemers aan het konvooi gevaar liepen,
kunnen in ieder geval het oordeel dat Dutchbat met de destijds bij hem bestaande kennis in redelijkheid niet tot de beslissing kon komen om Mustafic niet mee te nemen, niet dragen.
De enkele omstandigheid dat achteraf kan worden vastgesteld dat in het verleden geen andere deelnemers uit een konvooi zijn tegengehouden en vermoord dan degene tegen wie bij het Bosnisch-Servische leger bezwaren bestonden, is immers niet bepalend voor het oordeel dat Dutchbat met de destijds bij hem bestaande kennis, gelet op het potentiële risico dat andere deelnemers in het konvooi liepen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dit risico te vermijden.26. In dat verband is van belang dat de Staat, naar het hof in rov. 6.15 TA heeft onderkend, heeft aangevoerd dat Dutchbat er gezien de ervaringen uit het verleden rekening mee mocht houden dat de Bosnische Serven het vertrekkende konvooi streng zouden controleren en dat het meenemen van personen zonder of met een valse VN-pas grote risico's zou meebrengen voor de overige deelnemers aan het konvooi.27. Het hof heeft niet vastgesteld dat Dutchbat in redelijkheid niet van die inschatting mocht uitgaan.
Dat geldt temeer nu, naar het hof in rov. 6.18 TA heeft vastgesteld, dient te worden aanvaard dat Dutchbat er rekening mee diende te houden dat het konvooi dat de compound zou verlaten terdege zou worden gecontroleerd en eerder was gebleken dat een Bosnische minister uit een konvooi was gehaald en was geëxecuteerd. Daarmee was destijds duidelijk dat bezwaren bij het Bosnisch-Servische leger tot ernstige consequenties ten aanzien van personen konden leiden. In dat verband is evenmin van belang, zoals het hof heeft geoordeeld, of de verklaring van majoor De Haan dat het zeer wel voorstelbaar was dat bij een controle personeel (ook van Dutchbat) uit de bus zou worden getrokken en standrechtelijk geëxecuteerd (achteraf gezien) op feiten berust.
Bepalend is of Dutchbat gelet op de kennis die het destijds bezat in redelijkheid met deze inschatting van majoor De Haan rekening mocht houden.
10.
De hiervóór in de onderdelen 5 tot en met 9 aangevoerde klachten vitiëren ook 's hofs (voortbouwende) overwegingen in rov. 6.20–6.22 TA.
11.
Gegrondbevinding van één of meer van de in de onderdelen 1 tot en met 10 aangevoerde klachten vitieert ook 's hofs oordelen in rov. 2.1 tot en met 2.4 EA alsmede het dictum van dat arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc. verbaal | 76.17 | |
verschotten: | ||
— | GBA | |
— | KvK | |
— | overige | |
76.17 | ||
opslag (b.t.w.) | 14,47 | |
€ 90,64] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑06‑2012
Zie de conclusie van antwoord, par. 4.2.4, 4.3.7–4.3.9; conclusie van dupliek, par. 3.16; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers, M. Dijkstra en A. van Blankenstein, par. 3.3.3; memorie van antwoord, par. 3.4.10–3.4.13; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 3.1.
Zie de conclusie van antwoord, par. 4.3.3 en 4.3.9; conclusie van dupliek, par. 3.17–3.18; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers, M. Dijkstra en A. van Blankenstein, par. 3.3.2–3.3.3; memorie van antwoord, par. 3.4.12–3.4.13; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 3.1.
Zie de conclusie van dupliek, par. 3.17; memorie van antwoord, par. 3.4.12 en 3.4.28–3.4.30.
Zie de conclusie van dupliek, par. 3.17; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers, M. Dijkstra en A. van Blankenstein, par. 3.4.2; memorie van antwoord, par. 3.4.12 en 3.4.30–3.4.31.
Zie de memorie van antwoord, par. 3.5.3–3.5.4 en par. 3.6.24; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 3.3–3.4.
De Staat heeft hierop bij memorie van antwoord, par. 3.5.2 ook gewezen.
Zie de conclusie van antwoord, par. 5.4.6–5.4.15; memorie van antwoord, par. 3.8.16.
Zie de conclusie van antwoord, par. 5.4.9–5.4.13; memorie van antwoord, par. 3.8.8–3.8.12; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 4.10–4.13.
Zie voor deze verklaring prod. 10 bij conclusie van antwoord.
Zie rov. 3.3.6, slot, 4.6 en 4.16.1 tot en met 4.16.5 van het vonnis van de rechtbank.
Memorie van grieven, par. 226–232.
Memorie van grieven, par. 233–248.
Deze fax is gevoegd als bijlage bij het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van Nicolai; prod. 9 bij conclusie van antwoord.
Zie de conclusie van antwoord, par. 5.4.9–5.4.15; memorie van antwoord, par. 3.8.7–3.8.16; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 4.10–4.14.
Zie de conclusie van antwoord, par. 5.4.14.
Zie ook het betoog in de conclusie van antwoord, par. 5.3.10–5.3.15; memorie van antwoord, par. 3.6.29–3.6.40; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 5.9–5.16.
Zie bijvoorbeeld de door het hof in rov. 2.19 TA geciteerde mededeling van Karremans in het gesprek met Miadli op 11 juli 1995: ‘It's a request, because I'm not in a position to demand anything’ en het betoog van de Staat in de conclusie van antwoord, par.5.3.16 en 7.4.25; de conclusie van dupliek, par. 2.1.1 (citaat uit de verklaring van Franken), 2.4.1, 5.2.1–5.2.14, 5.4.1 en 5.4.2, alsmede de pleitnota van mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 5.14 en 5.15.
Memorie van antwoord, par. 3.6.39 en 3.6.40.
Memorie van antwoord, par. 3.6.29–3.6.40; pleitnota mrs. G.J.H. Houtzagers en K. Teuben, par. 5.9–5.16.
Zie de conclusie van dupliek, par. 6.12; memorie van antwoord, par. 3.1.15.
Zie de memorie van grieven, par. 16–19. Ook uit de pleitaantekeningen van mr. L. Zegveld van 21 april 2011, par. 37–57 blijkt niet dat Mustafic op de compound is achtergebleven, maar (integendeel) juist dat hij met de overige vluchtelingen van de compound is vertrokken.
Conclusie van antwoord, par. 7.4.21–7.4.27; conclusie van dupliek, par. 2.3; memorie van antwoord, par. 3.7.7, 3.7.8 en 3.7.15.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van dupliek, par. 2.3 en 7.3.1–7.3.4.
Zie voor dit verweer de conclusie van antwoord, par. 7.3.1–7.3.6; conclusie van dupliek, par. 6.1–6.14; memorie van antwoord, par. 3.1.4–3.1.5 en 3.1.20.
Conclusie van dupliek, par. 2.3, 2.4.1 en 7.3.1–7.3.4; memorie van antwoord, par. 3.1.6.
Zie in dit verband ook de conclusie van antwoord, par. 7.4.11 en 7.4.16–7.4.18.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van antwoord, par. 7.3.17–7.3.18, 7.4.11 en 7.4.16–7.4.18.