Einde inhoudsopgave
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten [Vertaling]
Artikel 6
Geldend
Geldend vanaf 23-03-1976
- Redactionele toelichting
Vervanging van de vertaling in Trb. 1969, 99.
- Bronpublicatie:
16-12-1966, Trb. 1978, 177 (uitgifte: 16-12-1978, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
23-03-1976
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-12-1978, Trb. 1978, 177 (uitgifte: 16-12-1978, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
1.
Ieder heeft het recht op leven. Dit recht wordt door de wet beschermd. Niemand mag naar willekeur van zijn leven worden beroofd.
2.
In landen waar de doodstraf niet is afgeschaft, mag een doodvonnis slechts worden uitgesproken voor de ernstigste misdrijven overeenkomstig de wet zoals die ten tijde dat het misdrijf wordt begaan van kracht is en welke niet in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag en met het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide. Deze straf kan slechts worden voltrokken ingevolge een onherroepelijk vonnis door een bevoegde rechter gewezen.
3.
Wanneer beroving van het leven het misdrijf genocide inhoudt, geeft geen enkele bepaling in dit artikel een Staat die partij is bij dit Verdrag de bevoegdheid af te wijken van enigerlei verplichting die is aanvaard krachtens de bepalingen van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide.
4.
Een ieder die ter dood is veroordeeld heeft het recht gratie of verzachting van het vonnis te vragen. Amnestie, gratie of verzachting van het vonnis kan in alle voorkomende gevallen worden verleend.
5.
De doodstraf mag niet worden opgelegd voor misdrijven die zijn begaan door personen beneden de leeftijd van achttien jaar en mag niet worden voltrokken aan zwangere vrouwen.
6.
Op geen enkele bepaling van dit artikel kan een beroep worden gedaan om de afschaffing van de doodstraf door een Staat die partij is bij dit Verdrag op te schorten of te voorkomen.