Zie de rov. 3.1–3.2 van het in cassatie bestreden vonnis.
HR, 25-09-2009, nr. 08/00598
ECLI:NL:HR:2009:BI9207
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-09-2009
- Zaaknummer
08/00598
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BI9207
- Roepnaam
The golden Nugget/Staat
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9207, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9207
ECLI:NL:PHR:2009:BI9207, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9207
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2008
- Vindplaatsen
RV20090091 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Uitspraak 25‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Onverbindendheid landsverordening Aruba in zake toelating, uitzetting en verwijdering (Ltuv)? Juiste maatstaf aangelegd ter beoordeling van de vraag of art. 7 lid 3 Lutv onmiskenbaar onverbindend is. Art. 7 lid 3 Ltuv leidt niet tot doorkruising wettelijke vereisten voor naturalisatie. Art. 7 lid 3 Ltuv houdt geen regel van nationaliteitsrecht in en het daarin gemaakte onderscheid tussen Nederlanders en personen met een andere nationaliteit valt niet onder de reikwijdte van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
25 september 2009
Eerste Kamer
08/00598
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. THE GOLDEN NUGGET N.V.,
2. KAY'S FINE JEWELRY N.V.,
3. GLACIER AVIATION ARUBA N.V.,
allen gevestigd in Aruba,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A. Jankie, thans mr. A.J.F. Gonesh,
t e g e n
HET LAND ARUBA,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als The Golden Nugget c.s. en het Land.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 augustus 2007 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Aruba, ingekomen verzoekschrift hebben The Golden Nugget c.s. zich gewend tot dat gerecht en na wijziging van eis in kort geding verzocht;
- primair: een bevel aan het Land om art. 7 lid 3 LTU buiten toepassing te laten;
- subsidiair: een bevel aan het Land om art. 7 lid 3 LTU buiten toepassing te laten ten aanzien van personen in loondienst die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, zolang zij niet binnen een jaar voldoen aan de eisen uit art. 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN), alsmede voor personen met de nationaliteit van de Verenigde Staten;
- meer subsidiair: een bevel aan het Land om art. 7 lid 3 LTU buiten toepassing te laten, in dier voege dat personen die niet de Nederlandse nationaliteit of de nationaliteit van de Verenigde Staten hebben tot maximaal negen jaar in Aruba mogen blijven;
- uiterst subsidiair: een bevel aan het Land om werknemers van The Golden Nugget c.s. die gedurende de maximale periode tot Aruba toegelaten zijn geweest, na één maand na hun vertrek in de gelegenheid te stellen wederom een werk- en een verblijfsvergunning te (doen) vragen;
een en ander steeds totdat in een aanhangig te maken bodemprocedure anders zal zijn beslist.
Het Land heeft de vorderingen bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 19 september 2007 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben The Golden Nugget c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 18 december 2007 heeft het hof het vonnis van het gerecht bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben The Golden Nugget c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het Land mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. The Golden Nugget c.s. hebben bedrijven in Aruba (het gaat om twee juweliersbedrijven en een helikopterbedrijf), waarin zij gebruik maken van buitenlandse werknemers. Om in Aruba te kunnen werken dienen deze werknemers in het bezit te zijn van een daartoe verstrekte verblijfsvergunning. Ingevolge art. 7 lid 3 van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (verder: Ltuv, in deze procedure ook aangeduid als LTU), zoals gewijzigd per 1 juli 2006, wordt een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst voor een persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit in beginsel na drie jaar niet meer verlengd. In bijzondere gevallen kan de periode van drie jaar met maximaal een jaar worden verlengd.
The Golden Nugget c.s. voelen zich door deze bepaling in de Ltuv in hun bedrijfsvoering belemmerd en hebben, kort gezegd, gevorderd dat het Land de Ltuv (op de hiervoor in 1 verder omschreven wijzen) buiten toepassing zal laten. Aan hun vorderingen hebben zij ten grondslag gelegd dat het Land door toepassing van art. 7 lid 3 Ltuv, welke bepaling zij onverbindend achten, onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Het GEA heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bevestigd.
3.2 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vooropgesteld dat de vorderingen, die strekken tot buitenwerkingstelling van formele wetgeving, slechts toewijsbaar zijn als de onverbindendheid van art. 7 lid 3 Ltuv onmiskenbaar is. Het hof heeft voorts bij zijn beoordeling of van dit laatste sprake is als maatstaven aangelegd of het Land met deze bepaling een legitiem doel nastreeft, of de bepaling een niet disproportioneel middel is, en of zij voldoet aan de eisen van precisie en voorzienbaarheid. Deze maatstaven zijn juist, zodat de daarop betrekking hebbende rechtsklachten falen. Het oordeel van het hof dat art. 7 lid 3 Ltuv getoetst aan deze maatstaven niet onmiskenbaar onverbindend is, is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
3.3 Ook voorzover de middelen klagen dat art. 7 lid 3 Ltuv naturalisatie absoluut onmogelijk maakt, nu daarvoor als hoofdregel geldt dat men ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf moet hebben gehad, falen zij. Art. 7 lid 3 maakt naturalisatie weliswaar moeilijker, maar niet onmogelijk. Evenmin valt in te zien dat deze bepaling zou kunnen leiden tot doorkruising van de wettelijke vereisten voor naturalisatie.
3.4 De klachten die betrekking hebben op een bij wet of internationaal verdrag verboden onderscheid naar nationaliteit, miskennen dat art. 7 lid 3 geen regel van nationaliteitsrecht inhoudt en dat het daarin gemaakte onderscheid tussen Nederlanders en personen met een andere nationaliteit niet onder de reikwijdte van het Europees Verdrag inzake nationaliteit valt.
3.5 Ook de overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt The Golden Nugget c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 september 2009.
Conclusie 19‑06‑2009
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
The Golden Nugget N.V.
- 2.
Kay's Fine Jewelry N.V.
- 3.
Glacier Aviation Aruba N.V.
(hierna onderscheidenlijk: The Golden Nugget, Kay's Fine Jewelry en Glacier Aviation, en tezamen: The Golden Nugget c.s.)
verzoeksters tot cassatie
tegen
het Land Aruba
(hierna: het Land)
verweerder in cassatie
In deze Arubaanse zaak is de in kort geding gevorderde buitenwerkingstelling van art. 7 lid 3 van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna ook: LTU) niet toewijsbaar geoordeeld. In cassatie is aan de orde of de bepaling met het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna ook: EVN), de Universele verklaring voor de rechten van de mens en de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RWN) in strijd is. Voorts is aan de orde of de bepaling mede tot regulering van de arbeidsmarkt strekt en een hardheidsclausule kent. Tot slot is aan de orde of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) een in verband met art. 7 lid 3 LTU gehanteerde beleidsregel niet onredelijk heeft kunnen achten.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Per 1 juli 2006 is de Arubaanse Landsverordening toelating en uitzetting (LTU)2. aldus gewijzigd, dat art. 7 lid 3 LTU thans bepaalt dat de minister voor vreemdelingenzaken (hierna: de Minister) zorg draagt dat de periode gedurende welke een persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit die op grond van een vergunning tot tijdelijk verblijf in loondienst werkzaam is, aaneengesloten tot Aruba is toegelaten, ten hoogste drie jaar bedraagt. Op grond van de tweede volzin van art. 7 lid 3 LTU kan de Minister in bijzondere gevallen de toelating tot Aruba met maximaal één jaar verlengen.
1.2
The Golden Nugget en Kay's Fine Jewelry voeren een juweliersbedrijf, Glacier Aviation een helikopterbedrijf. Zij zijn afhankelijk van buitenlandse werknemers die onder de werking van art. 7 lid 3 LTU vallen. De werknemers die zij nodig hebben, onder wie diamantzetters en -inkopers respectievelijk helikopterpiloten, zijn in het algemeen in Aruba niet voorhanden. The Golden Nugget c.s. worden in hun bedrijfsvoering belemmerd als zij die gespecialiseerde werknemers slechts in een aaneengesloten periode van maximaal vier jaar in loondienst kunnen hebben.
1.3
Met een op 7 augustus 2007 gedateerd en op 16 augustus 2007 ter griffie ingekomen verzoekschrift hebben The Golden Nugget c.s. bij het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) een kort geding tegen het Land ingeleid. Na wijziging van eis strekte de vordering van The Golden Nugget c.s. tot:
- —
primair: een bevel aan het Land om art. 7 lid 3 LTU buiten toepassing te laten;
- —
subsidiair: een bevel aan het Land om art. 7 lid 3 LTU buiten toepassing te laten ten aanzien van personen in loondienst die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, zolang zij niet binnen een jaar voldoen aan de eisen uit art. 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN), alsmede voor personen met de nationaliteit van de Verenigde Staten;
- —
meer subsidiair: een bevel aan het Land om art. 7 lid 3 LTU buiten toepassing te laten, in dier voege dat personen die niet de Nederlandse nationaliteit of de nationaliteit van de Verenigde Staten hebben tot maximaal negen jaar3. in Aruba mogen blijven;
- —
uiterst subsidiair: een bevel aan het Land om werknemers van The Golden Nugget c.s. die gedurende de maximale periode tot Aruba toegelaten zijn geweest, na één maand na hun vertrek in de gelegenheid te stellen wederom een werk- en een verblijfsvergunning te (doen) vragen;
een en ander steeds totdat in een aanhangig te maken bodemprocedure anders zal zijn beslist.
1.4
Aan hun vordering hebben The Golden Nugget c.s. — voor zover in cassatie van belang — ten grondslag gelegd dat het Land door toepassing van art. 7 lid 3 LTU onrechtmatig jegens hen handelt. Daartoe hebben zij in de eerste plaats betoogd dat art. 7 lid 3 LTU onverenigbaar is met het discriminatieverbod van art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en art. I.1Staatsregeling van Aruba4.. Waar art. 7 lid 3 LTU de maximumtermijn van drie jaar niet op werknemers van Nederlandse nationaliteit van toepassing verklaart, ontbreekt volgens The Golden Nugget c.s. een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het aldus gemaakte onderscheid tussen personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit en ‘niet-Arubaanse’ Nederlanders5.. In dat verband hebben The Golden Nugget c.s. aangevoerd dat het Land met dit onderscheid geen legitiem doel nastreeft, nu art. 7 lid 3 LTU blijkens de geschiedenis van zijn totstandkoming een dam tegen naturalisaties beoogt op te werpen, terwijl het Nederlanderschap een Koninkrijksaangelegenheid is en de vereisten voor naturalisatie limitatief in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) zijn opgenomen. Om een dam tegen naturalisaties op te werpen is art. 7 lid 3 LTU volgens The Golden Nugget c.s. bovendien een disproportioneel middel, aangezien de bepaling niet aan de eisen van precisie en voorzienbaarheid voldoet, zij ondoordacht is en een hardheidsclausule na vier jaar toelating ontbreekt. The Golden Nugget c.s. hebben verder betoogd dat art. 7 lid 3 LTU op disproportionele en daarmee ongeoorloofde wijze inbreuk maakt op hun recht op ongestoord genot van eigendom, zoals beschermd door art. 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Onder deze eigendomsbescherming valt volgens The Golden Nugget c.s. ook een met (werk)vergunningen uitgeoefend bedrijf. Tevens hebben The Golden Nugget c.s. betoogd dat toepassing van art. 7 lid 3 LTU op een collectieve uitzetting van vreemdelingen neerkomt en daarom met art. 4 van het Vierde Protocol bij het EVRM in strijd is. The Golden Nugget c.s. hebben bovendien betoogd dat art. 7 lid 3 LTU in strijd is met protocolbepaling 3 bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten6., op grond waarvan onderdanen van de Verenigde Staten in Aruba met betrekking tot artikel II lid 1 van dat verdrag dezelfde behandeling genieten als Nederlandse onderdanen die niet in Aruba zijn geboren. Tot slot hebben The Golden Nugget c.s. aan hun vordering ten grondslag gelegd dat het Land onrechtmatig handelt door als beleidsregel te hanteren dat een werknemer die voor de maximale termijn van art. 7 lid 3 LTU tot Aruba is toegelaten, pas na een periode van drie jaar opnieuw voor verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in aanmerking kan komen. Volgens The Golden Nugget c.s. mist dit beleid een wettelijke basis en is het ook disproportioneel, nu naturalisatie reeds door onderbreking van de toelating met één maand kan worden voorkomen.
Het Land heeft verweer gevoerd.
1.5
Nadat partijen hun respectieve standpunten ter zitting van 30 augustus 2007 hadden doen bepleiten, heeft het Gerecht bij vonnis van 19 september 2007 de vorderingen afgewezen.
1.6
The Golden Nugget c.s. zijn bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (het Hof) in hoger beroep gekomen. Het Land heeft de grieven van The Golden Nugget c.s. bestreden.
1.7
Nadat op 20 november 2007 de pleidooien in hoger beroep hadden plaatsgehad, heeft het Hof bij vonnis van 18 december 2007 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het Hof kwam tot de slotsom dat art. 7 lid 3 LTU niet als onmiskenbaar onrechtmatige wetgeving kan worden gekwalificeerd en onderschreef daarom het oordeel van het Gerecht dat de vorderingen dienen te worden afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, overwoog het Hof daartoe als volgt:
‘3.7.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof is toepassing van artikel 7 lid 3 LTU niet onverenigbaar met artikel 26 IVBPR en artikel I.l Staatsregeling. Ten aanzien van de vraag of het Land met de invoering van artikel 7 lid 3 LTU een legitiem doel nastreeft, geldt het volgende. Nog daargelaten dat het Hof een wet in formele zin niet kan toetsen aan rijkswet en -regelgeving, doorkruist het in artikel 7 lid 3 LTU bepaalde niet de door de RWN gestelde vereisten voor naturalisatie. Het Land heeft immers de bevoegdheid om vreemdelingenrecht en -beleid tot stand te brengen. De RWN brengt op zichzelf niet mee dat het Land het vreemdelingenrecht en -beleid zo moet inrichten dat vreemdelingen in een positie worden gebracht dat zij aanspraak kunnen maken op naturalisatie. Artikel 7 lid 3 LTU stelt ook geen aanvullende vereisten voor naturalisatie. Daarbij komt dat het Hof er op grond van hetgeen de gemachtigde van het Land ter terechtzitting heeft toegelicht, nu die toelichting steun vindt in de wetsgeschiedenis, van uitgaat dat artikel 7 lid 3 LTU er niet alleen toe strekt het aantal naturalisaties te beperken. Blijkens de Memorie van Toelichting op die bepaling stelt de regering voorop dat Aruba nog vele jaren buitenlandse werknemers nodig zal hebben om alle hier aanwezige arbeidsplaatsen te vervullen, doch wenst zij meer greep te krijgen op buitenlandse werknemers die zich uit dien hoofde in Aruba bevinden. Volgens de gemachtigde van het Land is de achterliggende gedachte daarbij dat de situatie moet worden voorkomen dat bij een economische terugval een overschot aan werknemers van buitenlandse afkomst ontstaat. Het doel van artikel 7 lid 3 LTU is derhalve ook om de arbeidsmarkt te reguleren. Dat het Land daarbij geen onderscheid mag maken tussen personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit en rijksgenoten, valt niet in te zien. Gelet op dit een en ander is hetgeen appellanten hebben betoogd onvoldoende om te kunnen concluderen dat het Land met de invoering van artikel 7 lid 3 LTU geen legitiem doel nastreeft.
3.8.
Evenmin kan het Hof op grond van het bovenweergegeven betoog van appellanten concluderen dat de invoering van artikel 7 lid 3 LTU een disproportioneel middel is. Zoals namens het Land naar voren is gebracht, is in artikel 7 lid 9 LTU namelijk wel een hardheidsclausule voor artikel 7 lid 3 LTU opgenomen. Krachtens artikel 7 lid 9 LTU kunnen bij landsbesluit houdende algemene maatregelen voor een periode van ten hoogste vier jaren categorieën beroepspersonen worden aangewezen ten aanzien waarvan de in artikel 7 lid 3 LTU genoemde termijnen niet van toepassing zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van het Land verklaard dat het bedoelde landsbesluit houdende algemene maatregelen in concept gereed is. Doordat artikel 7 lid 3 LTU die hardheidsclausule kent, ontvalt ook de grond aan het betoog van appellanten dat artikel 7 lid 3 LTU niet voldoet aan de in het recht geldende eisen van precisie en voorzienbaarheid en dat die bepaling ondoordacht is. Appellanten hebben nog gesteld dat artikel 7 lid 3 LTU door een termijn van maximaal vier jaren te hanteren zijn doel voorbij schiet, omdat vreemdelingen om aanspraak te kunnen maken op naturalisatie tenminste sinds vijf jaren toelating tot Aruba moeten hebben. Die stelling verwerpt het Hof reeds omdat het Hof, zoals hiervoor is overwogen, ervan uitgaat dat het doel van de invoering van artikel 7 lid 3 LTU niet slechts is om het aantal naturalisaties te beperken, doch ook om de arbeidsmarkt te reguleren.
(…)
3.10.
In het verlengde van het voorgaande zal het Hof de klacht van appellanten bespreken dat het Land onrechtmatig handelt door als beleidsregel te hanteren dat vreemdelingen die onder de werking van artikel 7 lid 3 LTU vallen eerst na drie jaren mogelijk weer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Het Hof is vooralsnog niet van oordeel dat het Land bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het hanteren van die beleidsregel kan komen. Van betekenis is daarbij dat zonder een dergelijke beleidsregel artikel 7 lid 3 LTU zinledig zou zijn. Toepassing van voormelde beleidsregel acht het Hof, voorlopig oordelend, dan ook niet onrechtmatig.’
1.8
The Golden Nugget c.s. hebben van het vonnis van het Hof tijdig7. beroep in cassatie ingesteld. Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping. Nadat partijen hun respectieve standpunten schriftelijk hadden doen toelichten, hebben The Golden Nugget c.s. gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
The Golden Nugget c.s. hebben acht middelen tot cassatie voorgedragen.
Inleidende opmerkingen
2.2
Op grond van art. 3 lid 1, onder c, Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut) behoort het Nederlanderschap tot de aangelegenheden van het Koninkrijk. Dit brengt mee dat binnen het Koninkrijk slechts één nationaliteit bestaat: de Nederlandse8.. Aangezien het Nederlanderschap een Koninkrijksaangelegenheid betreft en de regeling daarvan ook in de Nederlandse Antillen en in Aruba geldt, moet het Nederlanderschap door een Rijkswet worden geregeld9.. Deze regeling is in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) neergelegd10.. De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen zijn limitatief in de RWN (en de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname11.) voorzien12.. Als één van de vereisten voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie stelt art. 8 lid 1, onder c, RWN als hoofdregel dat betrokkene tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf moet hebben gehad13.. In art. 1, aanhef en onder g, RWN wordt ‘toelating’ gedefinieerd als instemming door het bevoegde gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
2.3
Voorts behoren ingevolge art. 3 lid 1, onder f en g, Statuut tot de aangelegenheden van het Koninkrijk:
- ‘f.
het toezicht op de algemene regelen betreffende de toelating en uitzetting van Nederlanders;
- g.
het stellen van algemene voorwaarden voor toelating en uitzetting van vreemdelingen;’
Zoals blijkt uit de formulering van art. 3 lid 1, onder f, Statuut is de toelating en uitzetting van Nederlanders ten principale een landsaangelegenheid. Uit de officiële toelichting kan worden opgemaakt dat het toezicht ertoe strekt te voorkomen dat een land discrimineert tussen niet uit het betrokken land afkomstige Nederlanders14.. Toezichthoudende maatregelen zijn tot dusver niet getroffen. Het Statuut laat onverlet dat de landen de toelating van personen met de Nederlandse nationaliteit aan beperkende voorschriften kunnen onderwerpen15.. Anders dan Nederland, kennen de Nederlandse Antillen en Aruba zodanige beperkende voorschriften. De toelating en uitzetting van vreemdelingen (personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben) is op grond van art. 3, lid 1, onder g, Statuut eveneens ten principale een landsaangelegenheid. De door deze bepaling bedoelde algemene voorwaarden ontbreken tot dusver16..
2.4
Art. I.9Staatsregeling van Aruba17. bepaalt dat de toelating en uitzetting van vreemdelingen bij landsverordening wordt geregeld18.. Die regeling is vervat in de Landsverordening toelating en uitzetting (LTU)19.. De LTU regelt ook de toelating en uitzetting van Nederlanders. Het in de LTU over toelating en uitzetting bepaalde is niet van toepassing op, kort gezegd, in Aruba geboren of genaturaliseerde Nederlanders en vanaf 1 januari 1986 in Aruba woonachtige Nederlanders, alsmede hun kinderen20.. Overheidspersoneel, consulair personeel, militairen en ‘niet-Arubaanse’ Nederlanders die langer dan vijf jaar onafgebroken tot Aruba zijn toegelaten geweest, hebben van rechtswege (zonder verblijfsvergunning21.) toelating22.. Alle andere niet-Arubaanse Nederlanders hebben voor toelating in Aruba een vergunning tot verblijf nodig23..
2.5
Zoals hiervóór onder 1.1 reeds opgemerkt is art. 7 LTU per 1 juli 2006 gewijzigd. Het derde lid van art. 7 luidt sindsdien als volgt:
‘3.
De minister, bedoeld in het eerste lid, draagt zorg dat de periode waarin een persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit, die in loondienst op grond van een vergunning tot tijdelijk verblijf werkzaam is, aaneengesloten tot Aruba toegelaten is, ten hoogste drie jaar bedraagt. In bijzondere gevallen kan hij, op het gemotiveerde verzoek van diens werkgever aan een werknemer als bedoeld in de eerste volzin, aan wie op basis van vergunningen tot tijdelijk verblijf voor een aaneengesloten periode van drie jaar tot Aruba toegelaten is om bij de desbetreffende werkgever werkzaam te zijn, een vergunning verlenen, die de toelating tot Aruba met maximaal een jaar verlengt.’
2.6
In de memorie van toelichting op deze wijziging wordt onder meer het volgende opgemerkt:
‘In het in dit onderdeel nieuw geformuleerde artikel 7 is het Zwitserse model voor de Arubaanse situatie uitgewerkt (…). Het belangrijkste element uit dit nieuwe artikel is, dat de economische situatie op Aruba vereist dat de voor de toelating van vreemdelingen verantwoordelijke minister de mogelijkheid krijgt om op vaste tijdstippen te bezien, of de redenen die aanleiding waren voor het verstrekken van een eerdere verblijfsvergunning, nog steeds bestaan op het tijdstip waarop een verzoek wordt gedaan om voortzetting van het legale verblijf in Aruba. (…)
Het derde lid van het nieuwvoorgestelde artikel 7 vormt de facto de kern van het beleid dat de regering ter zake van de toelating van vreemdelingen wil gaan toepassen. De personen die naar Aruba komen zijn — grosso modo — te verdelen in drie groepen:
- —
de kortverblijvers, te weten toeristen;
- —
de niet-werkende langblijvers, de zgn. pensionado's;
- —
de werkende langblijvers.
De eerste en de tweede groep bezorgen de regering, zowel beleidsmatig als uitvoeringstechnisch, relatief weinig problemen. Dit kan niet gezegd worden van degenen die naar Aruba komen om te gaan werken. Vooropgesteld zij dat de regering zich bewust is van het feit dat Aruba nog vele jaren vreemde werknemers nodig heeft om alle hier aanwezige arbeidsplaatsen te kunnen vervullen, maar de regering wenst meer greep te krijgen op degenen die zich uit dien hoofde in Aruba bevinden. De regering heeft geconstateerd dat er een niet onaanzienlijke groep vreemdelingen is, die hier werkt, en die, zodra de periode die genoemd wordt in de Rijkswet op het Nederlanderschap — te weten vijf jaar — is verstreken een aanvrage tot naturalisatie doen. Na die naturalisatie verkrijgen zij op grond van het meergenoemde Matosarrest dezelfde status als de in Aruba geboren Nederlander, d.w.z. dat zij te allen tijde en onder alle omstandigheden tot Aruba toegelaten moeten worden, en nimmer uitgezet of verwijderd kunnen worden, hoewel zij lang niet in alle gevallen hier daadwerkelijk ingeburgerd zijn en zich als zodanig maatschappelijk engageren. De regering acht deze tendens, in het licht van de wenselijkheid van het behoud van de unieke identiteit van de Arubaanse bevolking, geen goede ontwikkeling. Derhalve heeft de regering het voornemen om langs twee sporen het aantal naturalisaties te beperken. Enerzijds is dat door het uitwerken van een (…) zgn. naturalisatietoets (…). Anderzijds acht de regering het wenselijk het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken. Daartoe strekt het onderhavige derde lid, dat voor werkende niet-Nederlanders in principe een aaneengesloten verblijfsduur van maximaal drie jaar vastlegt (vide de eerste volzin); voor Nederlandse werknemers geldt deze bepaling vanzelfsprekend niet, aangezien zij reeds de Nederlandse nationaliteit bezitten.
De tweede volzin van het nieuwe derde lid bevat een uitzondering op de vermelde hoofdregel in die zin dat een werknemer nog een vierde jaar in Aruba kan blijven, als diens werkgever al drie jaren dezelfde is, en deze aangeeft dat er bijzondere redenen zijn om de betrokkene langer in dienst te doen zijn (b.v. om een opvolger te kunnen inwerken of een ziek geworden persoon tijdelijk te vervangen). Maar de termijn van vier jaar is dus de uiterste periode dat niet-Nederlandse werknemers die niet vallen onder artikel 1 of artikel 3, aaneengesloten legaal in Aruba zullen kunnen verblijven.’24.
2.7
De minister belast met vreemdelingenzaken voert het beleid dat een vreemdeling na het verstrijken van de door art. 7 lid 3 LTU gestelde maximumtermijn van drie c.q. vier jaar toelating voor het verrichten van arbeid in loondienst, pas na een periode van drie jaar wederom voor toelating in aanmerking komt25.. Naar het Land in de onderhavige procedure heeft toegelicht, is slechts de verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in deze periode van drie jaar niet mogelijk; toelating op een andere verblijfsgrond is wel mogelijk26..
2.8
De regeling van het huidige art. 7 lid 3 LTU vormt een codificatie van het beleid zoals dat vanaf 24 juni 2002 is toegepast. Volgens dit beleid werd voor het verrichten van arbeid in loondienst aan een vreemdeling een aaneengesloten verblijfsperiode van maximaal drie jaar toegestaan27.. Daarbij werd eveneens de beleidsregel toegepast dat een vreemdeling na het verstrijken van de maximale periode voor toelating pas na drie jaar opnieuw kon worden toegelaten28..
2.9
Ten slotte verdient opmerking dat waar — zoals in het onderhavige kort geding — de gevorderde voorziening tot buitenwerkingstelling van wetgeving strekt, die voorziening in beginsel slechts voor toewijzing in aanmerking komt, indien de onverbindendheid van de betrokken wetgeving onmiskenbaar is29.. Het Hof heeft dit in rov. 3.4 (en rov. 3.13) tot uitgangspunt genomen en daartegen is in cassatie — terecht — niet opgekomen.
Bespreking van de klachten
2.10
Middel 1 omvat de onderdelen 4–7. Blijkens onderdeel 4 richt het middel zich tegen de in rov. 3.7 vervatte overweging van het Hof:
‘(…) Ten aanzien van de vraag of het Land met de invoering van artikel 7 lid 3 LTU een legitiem doel nastreeft, geldt het volgende. Nog daargelaten dat het Hof een wet in formele zin niet kan toetsen aan rijkswet en -regelgeving, doorkruist het in artikel 7 lid 3 LTU bepaalde niet de door de RWN gestelde vereisten voor naturalisatie. (…)’
2.11
Onderdeel 5 benadrukt dat het Hof ingevolge art. I.1 Staatsregeling en/of art. 26 IVBPR aan de hand van de maatstaven van legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit had moeten toetsen of voor het onderscheid naar nationaliteit zoals gemaakt door art. 7 lid 3 LTU een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Daarbij verwijst het onderdeel naar HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 117, m.nt. GHvV.
2.12
Alhoewel zulks niet uitdrukkelijk in het cassatierekest is vermeld, neem ik aan dat, waar de middelen spreken van ‘onderscheid naar nationaliteit’ en ‘verschil in behandeling’, in het verlengde van het door The Golden Nugget c.s. in de feitelijke instanties betrokken standpunt30. wordt gedoeld op het gegeven dat ingevolge art. 7 lid 3 LTU personen van niet-Nederlandse nationaliteit slechts voor een aaneengesloten periode van maximaal drie of vier jaar voor het verrichten van arbeid tot Aruba worden toegelaten, terwijl zodanige beperking voor de toelating van (niet-Arubaanse) Nederlanders niet geldt.
2.13
Voor zover het onderdeel ten betoge strekt dat het Hof bij de beoordeling van het beroep op art. 26 IVBPR en art. I.1 Staatsregeling een onjuiste maatstaf zou hebben gehanteerd, kan het niet tot cassatie leiden. Bij de beantwoording van de vraag of art. 7 lid 3 LTU met art. 26 IVBPR en art. I.1 Staatsregeling in strijd is, heeft het Hof in de rov. 3.7–3.8 onderzocht of het Land met art. 7 lid 3 een legitiem doel nastreeft alsmede of deze bepaling als een (dis)proportioneel middel moet worden aangemerkt. Voorts heeft het Hof in rov. 3.8 beoordeeld of juist is dat, zoals The Golden Nugget c.s. hebben betoogd, art. 7 lid 3 LTU niet aan de eisen van precisie en voorzienbaarheid voldoet, en of deze bepaling ondoordacht zou zijn. In het licht van dit een en ander heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de aan te leggen maatstaf31.. Daarbij neem ik — evenals partijen32. — aan dat voor de beoordeling van de verenigbaarheid met het gelijkheidsbeginsel van art. I.1 Staatsregeling geen andere maatstaven gelden dan voor de beoordeling van de verenigbaarheid met (onder andere) art. 26 IVBPR.
2.14
Onderdeel 6 betoogt dat de Rijkswetgever geen afwijkende regelingen in verscheidene richtingen met betrekking tot het Nederlandse nationaliteitsrecht wenselijk acht, terwijl art. 7 lid 3 LTU klaarblijkelijk en per saldo juist een divergentie in het nationaliteitsrecht tot gevolg heeft. Volgens het onderdeel, dat verwijst naar HR 7 mei 1993, NJ 1995, 259, m.nt. EAA, zou daarmee niet stroken dat voor het verschil in behandeling en/of onderscheid naar nationaliteit een redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is, zeker niet op basis van een ter zitting door de gemachtigde van het Land aangedragen ‘extra’ gedachte achter de LTU.
Waar het onderdeel berust op het standpunt dat art. 7 lid 3 LTU tot een divergentie in het Nederlandse nationaliteitsrecht leidt, faalt het op dezelfde gronden als de hierna onder 2.23–2.24 te bespreken onderdelen 12–16, waarin datzelfde standpunt is verdedigd.
2.15
Onderdeel 7 betoogt dat een wettelijke opdracht aan de bevoegde minister om werknemers van een andere dan de Nederlandse nationaliteit maximaal voor drie tot vier jaar tot Aruba toe te laten, dan ook geen legitiem doel dient (legitimiteit), althans niet passend (doelmatigheid), dan wel niet geboden (proportionaliteit) is. Er is dan ook sprake van een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling naar nationaliteit, zo betoogt het onderdeel.
Blijkens zijn formulering (‘dan ook’) bouwt het onderdeel voort op de in de voorgaande onderdelen ontwikkelde klachten en moet het daarom in het lot daarvan delen.
2.16
Middel 2 omvat de onderdelen 8–16. Blijkens onderdeel 8 richt het middel zich tegen de in rov. 3.7 vervatte overweging van het Hof:
‘(…) De RWN brengt op zichzelf niet mee dat het Land het vreemdelingenrecht en -beleid zo moet inrichten dat vreemdelingen in een positie worden gebracht dat zij aanspraak kunnen maken op naturalisatie. (…)’
2.17
Onderdeel 9 wijst erop dat het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) sinds 1 juli 2001 mede voor Aruba geldt. Het onderdeel betoogt dat op grond van art. 5 EVN de nationaliteitsregels van een verdragsstaat geen onderscheid naar onder meer nationale afkomst mogen bevatten, terwijl ingevolge art. 6 lid 3 EVN de nationale wetgeving naturalisatie mogelijk moet maken voor personen die hun wettige en gewone verblijf op het grondgebied van een verdragsstaat hebben. Het onderdeel betoogt verder dat zowel uit het EVN als uit art. 15 Universele verklaring van de rechten van de mens onder meer volgt dat niemand het recht om van nationaliteit te veranderen kan worden ontnomen. Hieraan voegt onderdeel 10 toe dat het EVN rechtstreekse werking heeft, waarbij het verwijst naar AbRvS 18 augustus 2004, AB 2004, 435, m.nt. Sew. Het onderdeel voert tevens aan dat volkenrechtelijk gewoonterecht relevant is bij de beantwoording van de vraag of voor het onderscheid naar nationaliteit, zoals gemaakt door art. 7 lid 3 LTU, een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Onderdeel 11 betoogt dat het feit dat het Land in zijn nationale wetgeving bewust een absolute drempel voor naturalisatie heeft opgeworpen en daarbij gebruik heeft gemaakt van een onderscheid naar nationale afkomst, een schending van art. 5 en art. 6 EVN inhoudt. Gelet op het feit dat zulks tevens een schending van volkenrechtelijk gewoonterecht zoals vervat in de Universele verklaring van de rechten van de mens oplevert, zou het in casu voorts niet stroken om aan te nemen dat voor het verschil in behandeling en/of onderscheid naar nationaliteit zoals vervat in art. 7 lid 3 LTU een redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is, zo betoogt het onderdeel.
2.18
Het EVN is met ingang van 1 juli 2001 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden33.. In de Nederlandse vertaling luidt art. 5 EVN als volgt:
- ‘1.
De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.
- 2.
Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.’
Van een schending van het eerste lid van deze bepaling is geen sprake, reeds omdat art. 7 lid 3 LTU niet als een regel inzake nationaliteit kan worden aangemerkt. Art. 7 lid 3 LTU stelt een maximumtermijn aan de verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid en bevat geen regel met betrekking tot het verkrijgen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit. Hieraan doet niet af dat de maximumtermijn van art. 7 lid 3 LTU als doelstelling (en effect) heeft dat vreemdelingen moeilijker aan de door de RWN gestelde vereisten voor naturalisatie kunnen voldoen. Bovendien is het door art. 7 lid 3 LTU gemaakte onderscheid tussen Nederlanders en personen met een andere nationaliteit geen onderscheid dat onder de reikwijdte van art. 5 lid 1 EVN valt: met betrekking tot de verlening van de Nederlandse nationaliteit kunnen Nederlanders uiteraard niet worden bevoordeeld, nu zij deze nationaliteit reeds hebben34.. Evenmin valt het onderscheid onder de reikwijdte van art. 5 lid 2 EVN, aangezien art. 7 lid 3 LTU geen onderscheid tussen ‘onderdanen’ van het Koninkrijk maakt. Overigens verbiedt art. 5 lid 2 EVN geen discriminatie, maar bepaalt het slechts dat verdragsstaten zich door het beginsel van non-discriminatie laten leiden35..
2.19
Art. 6 lid 3 EVN luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
‘Elke Staat die Partij is, voorziet in zijn nationale wetgeving in de mogelijkheid van naturalisatie van personen die hun wettige en gewone verblijf op zijn grondgebied hebben. Bij het bepalen van de voorwaarden voor naturalisatie voorziet hij niet in een periode van verblijf langer dan tien jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek.’
Nu deze bepaling de verdragsstaten opdraagt in hun nationale wetgeving in de mogelijkheid van naturalisatie te voorzien, komt daaraan geen rechtstreekse werking toe36.. Anders dan het middel wil, leidt AbRvS 18 augustus 2004, AB 2004, 435, m.nt. Sew, niet tot een andere slotsom. Het oordeel van de Afdeling dat sprake is van rechtstreekse werking betreft slechts art. 7 EVN, waarbij de Afdeling heeft betrokken dat de doorwerking van deze bepaling in het nationale recht geen nadere wetgeving vereist37.. Het bepaalde in art. 6 lid 3 EVN kan dan ook niet aan de verbindendheid van art. 7 lid 3 LTU afdoen38..
Overigens kan het middel evenmin worden gevolgd waar het poneert dat het Land, met gebruikmaking van een onderscheid naar nationale afkomst, een absolute drempel voor naturalisatie heeft opgeworpen. Daarbij moet allereerst worden aangetekend dat de zinsnede uit de toelichting op art. 7 lid 3 dat het wenselijk wordt geacht ‘het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken’, niet impliceert dat de voornemens erop waren gericht ‘een absolute drempel voor naturalisatie’ op te werpen dan wel — zoals de navolgende onderdelen betogen — ‘naturalisatie in absolute zin onmogelijk (te) maken’. Van een dergelijke absolute drempel of onmogelijkheid is in elk geval geen sprake. De door art. 7 lid 3 LTU gestelde maximumtermijn ziet alleen op de toelating voor arbeid en niet op andere verblijfsgronden. Bovendien wordt het ingevolge art. 8 lid 1, aanhef en onder c, RWN voor naturalisatie gestelde vereiste van vijf jaar toelating tot drie jaar verkort voor de door art. 8 leden 4–5 RWN bedoelde categorieën en tot twee jaar voor de door art. 8 lid 3 RWN bedoelde categorieën, en geldt dit vereiste niet voor de door art. 8 lid 2 RWN bedoelde categorieën. Opmerking verdient voorts dat de voorgeschreven termijn in verschillende landen van het Koninkrijk kan worden doorgebracht39..
2.20
Volgens art. 15 Universele verklaring van de rechten van de mens40. heeft een ieder recht op een nationaliteit (eerste lid) en mag aan niemand willekeurig zijn nationaliteit worden ontnomen noch het recht worden ontzegd om van nationaliteit te veranderen (tweede lid). De Universele verklaring dient te worden aangemerkt als een aanbeveling van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, welke op zichzelf niet juridisch bindend is of beoogt te zijn41.. Art. 15 Universele verklaring kan dan ook niet aan de verbindendheid van art. 7 lid 3 LTU in de weg staan. Daargelaten of — zoals de onderdelen lijken te verdedigen — art. 15 Universele verklaring als een codificatie van volkerenrechtelijk gewoonterecht zou moeten worden beschouwd, kan zulks niet tot een andere slotsom leiden, nu art. 94 Grondwet42. geen toetsing aan volkenrechtelijk gewoonterecht toestaat43.. Overigens lijkt het door art. 15 lid 2 geformuleerde verbod op het (willekeurig) onthouden van de mogelijkheid om van nationaliteit te veranderen niet zo ver te strekken dat een staat de verkrijging van zijn nationaliteit niet van vereisten afhankelijk zou mogen stellen. Hierbij verdient opmerking dat art. 6 lid 3 EVN en de daarop gegeven toelichting het stellen van zodanige vereisten evenmin uitsluiten. Zoals hiervóór onder 2.19 respectievelijk 2.18 al aan de orde kwam, kan voorts niet worden aangenomen dat art. 7 lid 3 LTU tot een algehele blokkade van de mogelijkheid tot naturalisatie leidt of een ongelijke behandeling ten aanzien van de naturalisatie tot Nederlander inhoudt, zodat de bepaling ook in zoverre niet met art. 15 Universele verklaring op gespannen voet staat.
2.21
De slotsom is dat de onderdelen 9–11 niet tot cassatie kunnen leiden.
2.22
Onderdeel 12 benadrukt dat het een gegeven is dat de wijzen waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen in de RWN limitatief zijn voorzien, waarbij het verwijst naar HR 16 september 1994, NJ 1995, 563, m.nt. GRdG. Onderdeel 13 vervolgt dat blijkens de navolgende passage uit de wetsgeschiedenis van de RWN de Rijkswetgever ten aanzien van het nationaliteitsrecht geen afwijking naar land wenselijk heeft geacht:
‘(…) Het Nederlandse nationaliteitsrecht heeft als uitgangspunt dat de gronden voor verkrijging of verlies van de nationaliteit in het gehele Koninkrijk gelijkluidend zijn. Een divergentie naar land in de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap is niet wenselijk.’44..
Volgens onderdeel 14 blijkt uit de brief van de Rijksminister van 15 december 2006 dat deze uitdrukkelijk meent dat hetgeen de Arubaanse wetgever heeft willen regelen met het opwerpen van een absolute drempel voor naturalisatie in art. 7 lid 3 LTU, door de Rijkswetgever in de nationaliteitswetgeving dient te worden geregeld. Daarbij citeert het onderdeel de volgende passage uit de genoemde brief:
‘II. Problematiek antillengemeenten (rijkswet nederlanderschap)
In de slotverklaring van het POK wordt in het kader van de problematiek in Antillengemeenten aandacht besteed aan naturalisatie. Aangegeven wordt dat de landen het als een probleem ervaren dat de termijn voor naturalisatie is teruggebracht van tien naar vijf jaar respectievelijk drie jaar door middel van huwelijk.
(…)
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (V&I) is in beginsel bereid tot het verlenen van medewerking aan een eventuele wijziging van hetzij de Rijkswet op het Nederlanderschap hetzij lagere nationaliteitsregelgeving, mits daartoe concrete voorstellen aan de minister voor V&I worden gericht door de regeringen van de Nederlandse Antillen en/of Aruba. De Minister is ook bereid mee te denken aan een oplossing van de in de slotverklaring van het POK over naturalisatie aangekaarte problematiek, indachtig bovenstaande opmerkingen. (…)’45.
Gelet op het voorgaande, zo betoogt onderdeel 15, is de overweging van het Hof dat de RWN op zichzelf niet meebrengt dat het Land het vreemdelingenrecht en -beleid zo moet inrichten dat vreemdelingen in een positie worden gebracht dat zij aanspraak op naturalisatie kunnen maken, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Volgens het onderdeel blijkt uit de relevante wetsgeschiedenis en het EVN, waaraan de RWN is onderworpen, dat de RWN wel een zodanige inrichting van wetgeving en beleid met zich brengt. Het staat het Land, gelet op het EVN en het volkenrechtelijk gewoonterecht, niet vrij om bij nationale wetgeving en door gebruikmaking van onderscheid naar nationale afkomst een absolute drempel voor naturalisaties op te werpen, aldus het onderdeel. Tot slot klaagt onderdeel 16 dat het Hof niet ‘met gemelde gewraakte rechtsoverweging 3.7’ had kunnen volstaan, aangezien The Golden Nugget c.s. in hoger beroep met hun derde grief tegen een soortgelijke opvatting van het Gerecht als thans door het Hof verwoord zijn opgekomen.
2.23
Bij de bespreking van deze onderdelen stel ik voorop dat het oordeel van het Hof in rov. 3.7 (en impliciet in rov. 3.4) dat het een wet in formele zin niet kan toetsen aan een rijkswet, in cassatie terecht niet is bestreden46.. Nu de onderdelen steunen op de gedachte dat art. 7 lid 3 LTU in strijd is met de RWN kunnen zij al om die reden niet tot cassatie leiden. Voor het geval dat over deze toetsingsbevoegdheid anders zou moeten worden geoordeeld, is het volgende van belang.
2.24
Dat de gronden voor verkrijging of verlies van de Nederlandse nationaliteit limitatief in de RWN zijn voorzien en in het gehele Koninkrijk gelijkluidend dienen te zijn, doet niet eraan af dat het de landen van het Koninkrijk in beginsel vrijstaat hun wetgeving op het gebied van toelating en uitzetting van vreemdelingen naar eigen inzicht in te richten. Dat art. 7 lid 3 LTU tot gevolg heeft dat een in Aruba verblijvende vreemdeling moeilijker aan de door art. 8 RWN gestelde vereisten voor naturalisatie kan voldoen dan een vreemdeling die elders in het Koninkrijk verblijft, laat onverlet dat in Aruba dezelfde naturalisatievereisten als in de andere landen gelden. Uit de in onderdeel 14 geciteerde passage uit de brief van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 15 december 2006 blijkt niet dat deze van opvatting zou zijn dat art. 7 lid 3 LTU een doorkruising van de nationaliteitswetgeving vormt, nog daargelaten dat aan die opvatting op zichzelf geen doorslaggevende betekenis zou toekomen. De passage betreft de mogelijkheid tot verlenging van de door art. 8 lid 1, aanhef en onder c, en lid 2 RWN voor naturalisatie gestelde termijn van vijf- c.q. driejarige toelating. Uit de passage kan niet worden opgemaakt dat het volgens de Minister niet zou zijn toegestaan dat Aruba vreemdelingen maximaal drie of vier jaar voor het verrichten van arbeid toelaat, mede om het aantal naturalisaties te beperken47.. Voorts kunnen de onderdelen 14 en 15 niet worden gevolgd waar zij art. 7 lid 3 LTU als ‘een absolute drempel voor naturalisatie’ bestempelen. Ik verwijs naar hetgeen ik hiervóór onder 2.19 reeds heb opgemerkt. Het beroep van onderdeel 15 op het EVN en het volkenrechtelijk gewoonterecht strandt tevens op hetgeen ik hiervóór onder 2.18–2.20 heb opgemerkt. Voor zover het onderdeel met ‘de relevante wetsgeschiedenis’ naar de door onderdeel 13 geciteerde passage verwijst, moet worden geconcludeerd dat het uitgangspunt dat de gronden voor naturalisatie in het gehele Koninkrijk dezelfde zijn, niets afdoet aan het oordeel in rov. 3.7 dat de RWN op zichzelf niet meebrengt ‘dat het Land het vreemdelingenrecht en -beleid zo moet inrichten dat vreemdelingen in een positie worden gebracht dat zij aanspraak kunnen maken op naturalisatie.’ Overigens getuigt deze overweging niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat ingevolge art. 6 lid 3 EVN een verdragsstaat in zijn wetgeving dient te voorzien in de mogelijkheid van naturalisatie van op zijn grondgebied legaal verblijvende vreemdelingen en deze naturalisatie afhankelijk kan stellen van een minimale periode van legaal verblijf en andere gerechtvaardigde voorwaarden, onder meer ten aanzien van de integratie van de betrokkene. Onderdeel 16 verwijst met de zinsnede ‘gemelde gewraakte rechtsoverweging 3.7’ klaarblijkelijk naar de door onderdeel 8 geciteerde overweging. Het onderdeel faalt omdat deze overweging een rechtsoordeel inhoudt en daarom niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
2.25
Middel 3 omvat de onderdelen 17–18.
2.26
Onderdeel 17 klaagt dat de overweging in rov. 3.7 dat ‘(a)rtikel 7 lid 3 LTU (…) ook geen aanvullende vereisten voor naturalisatie (stelt)’ in het licht van de derde grief van The Golden Nugget c.s. onbegrijpelijk is en op een drogredenering berust. Het onderdeel voert daartoe aan dat art. 7 lid 3 LTU naturalisatie in absolute zin onmogelijk maakt en qua effect ingrijpender is dan indien bij lagere wetgeving, voor zover mogelijk, nadere eisen voor naturalisatie zouden zijn gesteld. Nu The Golden Nugget c.s. hierover met een gemotiveerde grief hebben geklaagd, is de overweging van het Hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, zo betoogt subonderdeel 18.
2.27
De onderdelen falen, reeds omdat de bestreden overweging een rechtsoordeel inhoudt en daartegen in cassatie niet met succes met motiveringsklachten kan worden opgekomen.
2.28
Middel 4 omvat de onderdelen 19–24.
2.29
Onderdeel 19 klaagt dat onbegrijpelijk en rechtens onjuist is dat het Hof in rov. 3.7 het doel dat de wetgever met art. 7 lid 3 LTU nastreeft mede heeft gebaseerd op hetgeen de gemachtigde van het Land daarover ter zitting heeft aangevoerd. De onderdelen 20–24 werken deze klacht nader uit.
2.30
Onderdeel 20 betoogt dat het Hof zonder motivering geheel is voorbijgegaan aan de volgende gronden uit de memorie van grieven (p. 3):
‘Eiseressen hadden er dan ook niet op bedacht kunnen zijn dat de burgerlijke rechter op basis van een andere interpretatiemethode, een geheel andere uitleg zou gaan geven aan het doel van het gewraakt artikellid.
Een en ander klemt des te meer nu de relevante jurisprudentie waar eiseressen uitdrukkelijk beroep op hadden gedaan, te weten het zgn. ‘Matos-Arrest’, NJ 2001, 376 en NJ 2007, 73, uitdrukkelijk van wetshistorische interpretatie uitgaan: vgl. in NJ 2001, 376 o.a. rechtsoverwegingen 3.6, 3.14, 3.16, 3.19, 3.20, 3.31 en 3.33; in NJ 2007. 73 vgl. o.a. rechtsoverwegingen 2.5 en 4.3.
(…)
In casu was er hoe dan ook geen enkele reden om van de wetshistorische interpretatie als door de bestuursrechter gevolgd af te wijken: de wijzigingen in de LTU zijn uiterst recent en er bestaat genoeg relevante wetsgeschiedenis. Teleologische interpretatie zou voor hand liggen wanneer er sprake is van nieuwe omstandigheden waar de wetgever van weleer niet aan gedacht heeft of zelfs weet van had, hetgeen in casu zeker niet het geval is.
De overweging van het GEA in r.o. 5.13 dat o.g.v. de teleologische interpretatie ‘het voorkomen van naturalisatie moet als beleidsmiddel en niet als doel worden aangemerkt’ is hoe dan ook onbegrijpelijk gelet op de, toch wel duidelijk te achten passage uit de MvT, als ook door de bestuursrechter aangehaald, te weten: ‘(…) het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken. Daartoe strekt het onderhavige derde lid, dat voor werkende niet-Nederlanders in principe een aaneengesloten verblijfsduur maximaal drie jaar vastlegt (…); voor Nederlandse werknemers geldt deze bepaling niet, aangezien zij reeds de Nederlandse nationaliteit bezitten.’ Als de wetgever zo recent en zo expliciet is geweest in de Memorie van Toelichting, dan bestaat er voor de rechter weinig ruimte om via de teleologische interpretatiemethode een ander doel te destilleren.’
2.31
De door het onderdeel geciteerde passage maakt deel uit van de toelichting op de eerste grief van The Golden Nugget c.s.48.. Het Hof heeft die grief in rov. 3.5 — in cassatie onbestreden — opgevat als (mede) te zijn gericht tegen het feit dat het oordeel van het Gerecht49. over (het doel van) art. 7 lid 3 LTU op een verrassingsbeslissing zou neerkomen. Voor zover de geciteerde passage ertoe strekt de klacht over een verrassingsbeslissing te adstrueren, geldt dat het Hof daarop in rov. 3.5 heeft gerespondeerd. Voor zover de geciteerde passage de grief toelicht voor zover deze het oordeel van het Gerecht over (het doel van) art. 7 lid 3 LTU als zodanig aan de orde stelt, heeft het Hof daarop in rov. 3.7 gerespondeerd; in dat verband heeft het Hof onder meer van belang geacht dat het betoog ter terechtzitting van de gemachtigde van het Land steun vindt in de wetsgeschiedenis. De klacht dat het Hof geheel zou zijn voorbijgegaan aan de geciteerde passage uit de memorie van grieven mist dan ook feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
2.32
Onderdeel 21 betoogt dat ‘een en ander’ des te meer klemt, nu de wetshistorische uitleg als door de bestuursrechter gehanteerd — zoals The Golden Nugget c.s. reeds bij memorie van grieven hebben gesteld — meerdere malen met dezelfde ‘extra gedachte’ achter de wet van overheidswege is bestreden, maar dit de bestuursrechter geen aanleiding heeft gegegeven op zijn consistente uitleg terug te komen. Hieraan voegt onderdeel 22 toe dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het, gelet op de taakverdeling tussen rechters, de bestendige wetshistorische uitleg van de bestuursrechter niet heeft gevolgd en de facto voor een teleologische uitleg heeft gekozen. Onderdeel 23 verdedigt dat het hoe dan ook in strijd met de beginselen van een goede procesorde is dat het Hof de klaarblijkelijke wetsgeschiedenis terzijde heeft geschoven en waarde heeft gehecht aan de ‘uitleg’ die een gemachtigde van het Land, die nota bene op geen enkele wijze bij de totstandkoming van de bedoelde wetsbepaling betrokken is geweest, ter zitting heeft aangevoerd. Als dat rechtens zou mogen, dan kan volgens het onderdeel iedere gemachtigde van het Land de ‘gedachte’ achter een wet verzinnen, in dier voege dat het in zijn of haar straatje past. Nu de wetgeschiedenis uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud met betrekking tot het specifieke doel van art. 7 lid 3 LTU stelt dat de bepaling ertoe strekt ‘het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken. Daartoe strekt het onderhavige derde lid, dat voor werkende niet-Nederlanders in principe een aaneengesloten verblijfsduur van maximaal drie jaar vastlegt’, had het Hof zulks volgens het onderdeel tot uitgangspunt en kerndoel van het artikellid moeten nemen, en niet een andere beweerdelijk ‘achterliggende gedachte’ die de gemachtigde van het Land ter zitting heeft aangevoerd. Volgens het onderdeel klemt een en ander te meer nu het Hof in rov. 3.9 heeft vastgesteld dat art. 7 lid 3 ertoe strekt ‘om het aantal naturalisaties te beperken.’
2.33
Als inleiding op de bespreking van de onderdelen dient het volgende. In de toelichting op hun eerste grief hebben The Golden Nugget c.s. betoogd dat de bestuursrechter van het Gerecht in meerdere zaken en op bestendige wijze art. 7 lid 3 LTU op grond van zijn wetsgeschiedenis heeft uitgelegd. In dat verband hebben zij in de eerste plaats verwezen naar de overweging uit een uitspraak van het Gerecht van 13 december 2006, gedaan in een procedure op grond van art. 54Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR):
‘4.5
Het doel van het driejarenbeleid is blijkens de Memorie van Toelichting bij de laatste wijziging van de LTUV gelegen in het volgende:
‘De regering heeft geconstateerd dat er een niet onaanzienlijke groep vreemdelingen is, die hier werkt, en die, zodra de periode die genoemd wordt in de Rijkswet op het Nederlanderschap — te weten vijf jaar — is verstreken een aanvrage tot naturalisatie doen. Na die naturalisatie krijgen zij op grond van het Matos-arrest dezelfde status als de in Aruba geboren Nederlander, d.w.z. dat zij te allen tijde en onder alle omstandigheden tot Aruba toegelaten moeten worden, en nimmer uitgezet of verwijderd kunnen worden, hoewel zij lang niet in alle gevallen hier daadwerkelijk ingeburgerd zijn en zich als zodanig maatschappelijk engageren.
De regering acht deze tendens, in het licht van de wenselijkheid van het behoud van de unieke identiteit van de Arubaanse bevolking, geen goede ontwikkeling. (…) de regering (acht) het wenselijk het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken. Daartoe strekt het onderhavige derde lid, dat voor werkende niet-Nederlanders in principe een aaneengesloten verblijfsduur van maximaal drie jaar vastlegt. (…) De tweede volzin van het nieuwe derde lid bevat een uitzondering op de vermelde hoofdregel in die zin dat een werknemer nog een vierde jaar in Aruba kan blijven, als diens werkgever al drie jaren hetzelfde is, en deze aangeeft dat er bijzondere redenen zijn om de betrokkene langer in dienst te doen zijn (b.v. om een opvolger te kunnen inwerken of een ziek geworden persoon tijdelijk te vervangen).’
(…)’50.
Tevens hebben The Golden Nugget c.s. verwezen naar drie als productie overgelegde uitspraken51. waarin het Gerecht, eveneens in procedures op grond van art. 54 LAR, (vrijwel) gelijkluidend heeft overwogen. Bij pleidooi in hoger beroep hebben The Golden Nugget c.s. twee uitspraken overgelegd waarin het GEA overwoog:
‘(…) Het doel van het driejarenbeleid (het voorkomen van de verkrijging van het Nederlanderschap) (…)’52.
2.34
Waar de onderdelen spreken van ‘de wetshistorische uitleg als door de bestuursrechter gehanteerd’ en ‘diens consistente uitleg’, doelen zij klaarblijkelijk op de hiervóór geciteerde overwegingen53.. Overigens hebben de uitspraken waarnaar in de memorie van grieven is verwezen alle betrekking op het beleid ten aanzien van de verlening van een vergunning voor arbeid zoals dat vanaf 24 juni 2002 tot de inwerkingtreding van art. 7 lid 3 LTU heeft gegolden54. en dat voor art. 7 lid 3 LTU model heeft gestaan. De bij pleidooi in hoger beroep overgelegde uitspraken zien op vergunningaanvragen waarop art. 7 lid 3 LTU van toepassing is55..
2.35
De onderdelen kunnen niet worden gevolgd voor zover zij veronderstellen dat het door het Hof in rov. 3.7 in aanmerking genomen doel van art. 7 lid 3 LTU geen grondslag in de wetsgeschiedenis zou vinden, maar alleen op door de gemachtigde van het Land ter zitting gedane mededelingen zou berusten. Het oordeel dat art. 7 lid 3 LTU niet alleen strekt tot beperking van het aantal naturalisaties, maar ook tot regulering van de arbeidsmarkt heeft het Hof immers uitdrukkelijk mede gebaseerd op de navolgende passage uit de memorie van toelichting:
‘(…) Vooropgesteld zij dat de regering zich bewust is van het feit dat Aruba nog vele jaren vreemde werknemers nodig heeft om alle hier aanwezige arbeidsplaatsen te kunnen vervullen, maar de regering wenst meer greep te krijgen op degenen die zich uit dien hoofde in Aruba bevinden. (…)’
Het oordeel van het Hof getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. In dat verband wijs ik nog erop dat in de memorie van toelichting tevens is opgemerkt:
‘(…) Het belangrijkste element uit dit nieuwe artikel is, dat de economische situatie op Aruba vereist dat de voor toelating van vreemdelingen verantwoordelijke minister de mogelijkheid krijgt om op vaste tijdstippen te bezien, of de redenen die aanleiding waren voor het verstrekken van een eerdere verblijfsvergunning, nog steeds bestaan op het tijdstip waarop een verzoek wordt gedaan om voortzetting van het legale verblijf in Aruba. (…)’56.
2.36
De onderdelen kunnen evenmin worden gevolgd voor zover zij veronderstellen dat het oordeel dat art. 7 lid 3 LTU mede beoogt de Arubaanse arbeidsmarkt te reguleren, met de hiervóór onder 2.33 geciteerde overwegingen van het Gerecht als bestuursrechter in tegenspraak is. Naar ik hiervóór onder 2.35 heb toegelicht, heeft het Hof voor zijn oordeel bij de wetsgeschiedenis van art. 7 LTU aangeknoopt. Het oordeel van het Hof kan dan ook niet zonder meer, zoals onderdeel 22 wil, als een ‘de facto (…) teleologische uitleg’ tegenover de uitleg van het Gerecht in de bedoelde uitspraken worden geplaatst57.. Dat art. 7 lid 3 LTU (mede) ertoe strekt het aantal naturalisaties te beperken is op zichzelf door het Hof zowel in rov. 3.7 als in rov. 3.8 (slot)58. onderkend. Dit doel sluit niet uit dat de bepaling óók beoogt de arbeidsmarkt te reguleren. Overigens is (anders dan wellicht uit onderdeel 21 zou kunnen worden afgeleid59.) in de memorie van grieven niet (uitdrukkelijk) aangevoerd dat in de procedures die tot de bedoelde uitspraken van het Gerecht hebben geleid, het Land zich erop zou hebben beroepen dat art. 7 lid 3 LTU tot regulering van de arbeidsmarkt strekt, terwijl uit de uitspraken evenmin van zodanig beroep blijkt. Voor zover niettemin zou moeten worden aangenomen dat ten aanzien van het doel van art. 7 lid 3 LTU van een tegenstrijdigheid tussen het oordeel van het Hof en dat van de bestuursrechter (het Gerecht) sprake is, dan heeft zulks het Hof niet van zijn oordeel behoeven te weerhouden. Alle uitspraken van het Gerecht waarnaar The Golden Nugget c.s. hebben verwezen, betreffen bestuursrechtelijke voorlopige voorzieningen, hebben géén betrekking op de (on)verbindendheid van art. 7 lid 3 LTU60. en kunnen daarom niet op het oordeel van de civiele kortgedingrechter prejudiciëren, zeker niet nu het Hof ten opzichte van het Gerecht als hogere rechter geldt.
2.37
De slotsom van het voorgaande is dat de onderdelen 19–23 niet tot cassatie kunnen leiden.
2.38
Onderdeel 24 betoogt dat, zelfs indien het Hof veronderstellenderwijs waarde mocht hechten aan een extra doelstelling van een wetsbepaling die een gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, dit onverlet laat dat — gelet op het feit dat art. 7 lid 3 LTU klaarblijkelijk een divergentie in het nationaliteitsrecht tot gevolg heeft — het in casu niet zou stroken aan te nemen dat voor het verschil in behandeling en/of onderscheid naar nationaliteit een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond voorhanden is; zeker niet op basis van een ter zitting door de gemachtigde van het Land aangedragen ‘extra’ gedachte van de wet.
2.39
Het onderdeel faalt, reeds omdat het klaarblijkelijk voortbouwt op het in de voorgaande onderdelen ontwikkelde standpunt dat art. 7 lid 3 LTU tot een doorkruising van de vereisten voor naturalisatie zou leiden, alsmede op het betoog dat het oordeel van het Hof ten aanzien van het doel van art. 7 lid 3 alleen op mededelingen van de gemachtigde van het Land zou berusten.
2.40
Middel 5 omvat de onderdelen 25–27.
2.41
Onderdeel 25 klaagt dat het oordeel in rov. 3.8 dat art. 7 lid 9 LTU een hardheidsclausule voor art. 7 lid 3 behelst, onbegrijpelijk althans rechtens onjuist is. Daartoe voert het onderdeel aan dat het Hof in rov. 3.8 tevens heeft vastgesteld dat het Landsbesluit ter uitwerking van art. 7 lid 9 nog niet tot stand is gebracht, zodat effectief nog geen hardheidsclausule bestaat. De blote mondelinge bewering van de gemachtigde van het Land dat het Landsbesluit houdende algemene bepalingen in concept gereed zou zijn, is volgens het onderdeel met geen enkel bewijs gestaafd, terwijl rechtens vaststaat dat dit besluit tot op de dag van het cassatierekest — meer dan anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe LTU — nog niet is ingevoerd. Vervolgens betoogt onderdeel 26 dat rechtens vaststaat dat de Hoge Raad zelfs ten aanzien van bestaande en dus bekende wetgeving niet licht anticipatie toestaat, waarbij het verwijst naar HR 22 september 2006, NJ 2007, 188. In het licht daarvan en gelet op het rechtszekerheidsbeginsel en de eisen van precisie en voorzienbaarheid, is volgens het onderdeel anticipatie op nog niet bestaande, volstrekt onbekende wetgeving dan ook niet mogelijk. Hieraan voegt onderdeel 27 toe dat onbegrijpelijk is hoe een hardheidsclausule die effectief niet bestaat en waarvan de beweerde inhoud volstrekt onbekend is, de disproportionaliteit van art. 7 lid 3 LTU (bijvoorbeeld ten aanzien van de uitzonderingsgevallen waaraan vóór de invoering van het artikellid op basis van beleid kon worden tegemoetgekomen) kan wegnemen. Volgens het onderdeel heeft het Hof de facto en rechtens op volstrekt onbekende toekomstige wetgeving geanticipeerd en getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting.
2.42
De onderdelen miskennen dat in de door het Hof in rov. 3.8 gevolgde gedachtegang het gegeven dat ingevolge art. 7 lid 9 LTU categorieën beroepspersonen aan de maximumtermijnen van het derde lid kunnen worden onttrokken, in samenhang met de — klaarblijkelijk onweersproken door het Land gestelde — voorbereiding van een daartoe strekkend besluit, reeds als zodanig aan een kwalificatie van art. 7 lid 3 LTU als een disproportioneel middel in de weg staat. In de gedachtegang van het Hof is niet van doorslaggevende betekenis of een op art. 7 lid 9 LTU gebaseerd besluit al in werking is getreden61. en wordt evenmin inhoudelijk op een dergelijk besluit geanticipeerd. Kennelijk was het Hof als kortgedingrechter van oordeel dat van een onmiskenbare onverbindendheid van art. 7 lid 3 LTU vanwege het ontbreken van een hardheidsclausule geen sprake is, nu art. 7 lid 9 LTU de wettelijke basis voor een afwijking van de termijnen van art. 7 lid 3 LTU biedt en een daartoe strekkend Landsbesluit reeds in voorbereiding was. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Het middel faalt daarom in al zijn onderdelen.
2.43
Middel 6 omvat onderdeel 28. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, heeft gemeend dat art. 7 lid 3 LTU aan de eisen van precisie en voorzienbaarheid voldoet, evenwel zonder een motivering te geven naar aanleiding van de in het kader van de tweede grief geconstateerde tegenstrijdigheden c.q. onduidelijke situaties die het artikellid schept.
2.44
Het middel keert zich klaarblijkelijk tegen de verwerping door het Hof in rov. 3.8 van het betoog dat art. 7 lid 3 LTU niet aan de eisen van precisie en voorzienbaarheid voldoet. De enige concrete klacht die het middel tegen dit oordeel aanvoert is dat het Hof zou hebben verzuimd te responderen op het betoog dat art. 7 lid 3 LTU tot tegenstrijdigheden en onduidelijkheden leidt. Aldus keert het middel zich met een motiveringsklacht tegen een rechtsoordeel en kan het om die reden niet tot cassatie leiden.
Voor zover het middel tevens een voldoende specifieke rechtsklacht inhoudt, faalt deze omdat het oordeel van het Hof rechtens juist is. De in de toelichting op de tweede grief aangevoerde tegenstrijdigheden en onduidelijkheden kunnen hieraan niet afdoen. Het betoog dat van tegenstrijdigheid tussen enerzijds art. 7 lid 3 LTU en anderzijds art. 6 lid 3 en art. 7a LTU sprake is, miskent dat beide laatstgenoemde bepalingen betrekking hebben op een voor onbepaalde tijd afgegeven vergunning tot verblijf, terwijl art. 7 lid 3 LTU slechts op de vergunning tot tijdelijk verblijf ziet. Verder faalt het betoog dat art. 7 lid 3 LTU meebrengt dat de echtgeno(o)t(e) van een in Aruba geboren Nederlander, die in loondienst werkt, voor maximaal vier jaar toelating in aanmerking komt. Nog daargelaten dat The Golden Nugget c.s. niet hebben gesteld dat zij een met een Arubaanse Nederlander gehuwde echtgeno(o)t(e) in dienst hebben of willen nemen, kan zodanige echtgeno(o)t(e) immers ook voor een verblijfsvergunning voor gezinshereniging of gezinsvorming62. in aanmerking komen, in welk geval art. 7 lid 3 LTU niet van toepassing is. Het betoog dat art. 7 lid 3 LTU geen uitzondering maakt voor onderdanen van de V.S. en daarom in strijd is met het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart, kan The Golden Nugget c.s. niet baten, omdat zij — zoals het Hof in rov. 3.12 in cassatie onbestreden heeft geoordeeld — niet hebben gesteld onderdanen van de V.S. in dienst te hebben. Hetzelfde geldt naar mijn mening ten aanzien van het betoog dat art. 7 lid 3 LTU ten onrechte geen uitzondering maakt voor asielzoekers en ‘andere feitelijke staatlozen’63..
2.45
Middel 7 omvat de onderdelen 29–35.
2.46
Onderdeel 29 klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke c.q. verrassende wijze, in rov. 3.10 heeft overwogen:
‘(…) Het Hof is vooralsnog niet van oordeel dat het Land bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het hanteren van die beleidsregel (de regel met betrekking tot een wachttijd van drie jaar; LK) kan komen. Van betekenis is daarbij dat zonder een dergelijke beleidsregel artikel 7 lid 3 LTU zinledig zou zijn. Toepassing van voormelde beleidsregel acht het Hof, voorlopig oordelend, dan ook niet onrechtmatig.’
Volgens onderdeel 30 is deze overweging onbegrijpelijk, althans heeft het Hof daarbij een onjuiste maatstaf aangelegd, althans getuigt deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen 31–35 werken deze klachten verder uit.
2.47
Onderdeel 31 betoogt dat het Hof met de bestreden overweging de feiten heeft aangevuld en buiten de kaders van de rechtsstrijd is getreden. Daartoe voert het onderdeel aan dat de stelling dat het beleid dient ter ‘flankering’ van art. 7 lid 3 LTU omdat deze bepaling anders zinledig zou zijn, niet door het Land is aangevoerd en evenmin in de gedingstukken is terug te vinden.
2.48
Het Hof heeft bij de beoordeling van de vraag of het Land in redelijkheid tot toepassing van de bedoelde beleidsregel is kunnen komen van betekenis geacht dat art. 7 lid 3 LTU zonder die toepassing zinledig zou zijn. Naar mijn mening mocht het Hof op de interferentie van die beleidsregel en de eveneens ter discussie staande bepaling van art. 7 lid 3 LTU acht slaan, ook als het Land niet uitdrukkelijk op de uit art. 7 lid 3 LTU voortvloeiende noodzaak van die beleidsregel heeft gewezen. Het onderdeel treft daarom geen doel.
2.49
Onderdeel 32 betoogt dat het Hof zich tevens over de vraag had moeten buigen of een wettelijke basis bestaat voor het beleid dat een terugkeerverbod voor drie jaar inhoudt. Het onderdeel voert aan dat The Golden Nugget c.s. reeds in het inleidende verzoekschrift hebben gesteld dat dit ‘beleid’ nergens in de LTU is terug te vinden, terwijl de gemachtigde van het Land, desgevraagd door het Hof, ter zitting geen wettelijke basis heeft kunnen aanwijzen. Onderdeel 33 vervolgt dat rechtens vaststaat dat een zodanig terugkeerverbod voor drie jaar niet door middel van beleid kan worden ingesteld: een beleidsregel schept immers geen nieuwe bevoegdheden, noch kan het verbodsbepalingen inhouden. In dat verband verwijst het onderdeel naar HR 23 mei 2003, AB 2004, 157, m.nt. FvO, rov. 3.4: ‘(…) Beleidsregels regelen slechts de uitoefening van bevoegdheden. Zij scheppen geen (nieuwe) bevoegdheden. (…)’. Hieraan voegt onderdeel 34 toe dat de onjuiste rechtsopvatting van het Hof met zich zou brengen dat op ambtelijk niveau onder de naam van ‘beleidsregel’ de facto algemeen verbindende voorschriften kunnen worden geschapen om een wet te ‘flankeren’, omdat deze anders ‘zinledig’ zou worden. Een zodanige onjuiste rechtsopvatting zou de Staatsregeling van Aruba in feite zinledig maken, aldus het onderdeel. Vervolgens memoreert onderdeel 35 dat art. 7 lid 3 LTU bepaalt dat de Minister zorg draagt dat de aaneengesloten toelating van een in loondienst werkzaam persoon van een andere nationaliteit dan de Nederlandse, ten hoogste drie of vier jaar bedraagt. Het onderdeel betoogt dat deze bepaling de Minister echter niet een extra bevoegdheid toekent om betrokkene, indien deze bijvoorbeeld na zes maanden niet te zijn toegelaten (en om die reden niet in aanmerking kan komen voor een Nederlands paspoort) opnieuw om toelating verzoekt, voor drie jaar toelating te weigeren. Uit de wetsgeschiedenis is voorts niet gebleken dat men een wettelijke basis aan enig terugkeerverbod heeft willen geven. Het onderdeel concludeert dat het beleid geen wettelijke grondslag heeft en als zodanig onrechtmatig is, waarbij het verwijst naar HR 3 september 2004, NJ 2006, 28, m.nt. H.J. Snijders.
2.50
Bij de bespreking van de onderdelen is in de eerste plaats van belang dat beleidsregels betrekking hebben op de wijze waarop een bestuursorgaan een bestaande bevoegdheid zal uitoefenen. Beleidsregels kunnen geen nieuwe bevoegdheden creëren. Anders dan ten aanzien van een algemeen verbindend voorschrift behoeft de bevoegdheid tot het vaststellen van de betrokken beleidsregel als zodanig echter niet bij wet te zijn toegekend64.. Van belang is verder dat de LTU aan de minister, belast met vreemdelingenzaken, een ruime discretionaire bevoegdheid tot verlening of weigering van een vergunning tot tijdelijk verblijf toekent. In dat verband kan erop worden gewezen dat art. 7 lid 1 LTU bepaalt dat de minister bevoegd is tot verlening van een vergunning tot verblijf en dat ingevolge art. 7 lid 6 LTU in het algemeen belang aan zodanige vergunning voorwaarden kunnen worden verbonden, onder meer ten aanzien van het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf en het in dienst zijn bij een bepaalde werkgever en in een bepaalde functie. Op grond van art. 9 lid 1, aanhef en onder a, LTU kan de minister een verzoek tot verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf weigeren in verband met, onder meer, de openbare orde of het algemeen belang, waaronder ook de bescherming van de arbeidsmarkt wordt begrepen. De regel dat een vreemdeling na het verstrijken van de termijn van art. 7 lid 3 LTU pas na een periode van drie jaar weer voor toelating voor het verrichten van arbeid in aanmerking komt, kan worden opgevat als een invulling van de (ruime) wettelijke bevoegdheid van de minister tot verlening of weigering van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor het verrichten van arbeid. De beleidsregel kan ook niet, zoals de onderdelen bepleiten, als een ‘terugkeerverbod’ worden aangemerkt. Naar het Land heeft opgemerkt, betreft de beleidsregel alleen de toelating voor het verrichten van arbeid en niet de toelating voor enig ander verblijfsdoel (zoals studie of gezinsvorming), terwijl bovendien niet als juist kan worden aanvaard dat een vreemdeling een algemeen recht op toelating tot Aruba heeft waarop met deze regel een inbreuk zou worden gemaakt. De onderdelen kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
2.51
Middel 8 omvat het onderdeel 36. Het middel betoogt dat zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het terugkeerverbod voor drie jaar een wettelijke grondslag heeft en dat het Hof een juiste maatstaf heeft aangelegd, het Hof in het kader van de uitgevoerde redelijkheidstoets nog steeds had moeten onderzoeken of het beleid zijn doel niet voorbijschiet, in welk verband het middel verwijst naar HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73. Volgens het middel is het doel blijkens de wetsgeschiedenis naturalisatie absoluut onmogelijk te maken, welk doel al wordt gerealiseerd door een onderbreking van de toelating gedurende bijvoorbeeld een maand. Het middel betoogt verder dat blijkens art. 7 lid 1 LTU vergunningen telkens voor een periode van ten hoogste één jaar worden afgegeven en dat dit met zich brengt dat, zelfs indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de ter zitting aangedragen ‘gedachte’ achter art. 7 lid 3 LTU (het reguleren van de arbeidsmarkt in geval van een economische terugval), niet valt in te zien waarom hetzelfde doel niet kan worden bereikt door een vreemdeling opnieuw voor drie of vier jaar toe te laten, nadat zijn toelating gedurende bijvoorbeeld zes maanden is onderbroken. Blijkens het Matos-arrest (HR 24 november 2000, NJ 2001, 376, m.nt. PJB) zal volgens het middel van juridische binding (waarna van iemand niet kan worden gevergd dat hij niet langer toelating verkrijgt) pas sprake zijn na het verstrijken van tien jaar ononderbroken verblijf.
2.52
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat een vreemdeling ook na een onderbreking van de toelating met een periode, korter dan drie jaar, niet voor naturalisatie in aanmerking zou komen, betekent — gegeven de ruime discretionaire bevoegdheid van de betrokken minister — niet dat een beleidsregel waarbij van een onderbreking van de toelating met een periode van drie jaar wordt uitgegaan, als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Dat geldt zeker nu, anders dan het middel lijkt te veronderstellen, art. 7 lid 3 LTU en de litigieuze beleidsregel niet als (enige) doel hebben naturalisatie van de buitenlandse werknemer te voorkomen en de litigieuze beleidsregel klaarblijkelijk niet ertoe strekt met een uit oogpunt van nationaliteitswetgeving in dat verband noodzakelijke, maar minimale (zo niet symbolische) onderbreking van het verblijf van de buitenlandse werknemer in Aruba te volstaan. Aan art. 7 lid 3 LTU en het (uitdrukkelijk als restrictief bedoelde65.) toelatingsbeleid liggen kennelijk mede opvattingen over de regulering van de arbeidsmarkt in Aruba ten grondslag, op grond waarvan een (reële) ‘roulatie’ van buitenlandse werknemers wenselijk wordt geoordeeld66..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2009
AB 1993 no. GT 33; de wijziging is gepubliceerd in AB 2006 no. 30. De tekst van de Landsverordening is ook te raadplegen op www.overheid.aw en www.arubahuis.nl. De op de genoemde websites gepubliceerde versie verschilt echter van die, welke kenbaar is uit AB 2006 no. 30 en een ongevolge AB 2008 no. 48 overigens eerst op 1 oktober 2008 in werking getreden art. 35 bevat van de in voetnoot 3 van de schriftelijke toelichting van de mrs. Van Wijk en Van Asperen bedoelde inhoud. Evenals partijen zal ik in deze conclusie niet de door die bepaling voorgeschreven citeertitel ‘Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering’ (Ltuv), maar de (oude) citeertitel ‘Landsverordening toelating en uitzetting’ (LTU) volgen.
In appel hebben The Golden Nugget c.s. de in dit onderdeel van het petitum bedoelde periode gewijzigd in een periode van maximaal vijf jaar; zie memorie van grieven, p. 8.
Art. I.1 van de Staatsregeling van Aruba bepaalt: ‘Allen die zich in Aruba bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, kleur, taal, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, of op welke grond dan ook is niet toegestaan.’ Toetsing van wetten in formele zin aan deze bepaling is toegestaan op grond van art. I.22 Staatsregeling, waarin is bepaald: ‘Wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van dit hoofdstuk.’ Met ‘dit hoofdstuk’ is bedoeld ‘Hoofdstuk I: Grondrechten’ van de Staatsregeling.
Nederlanders die niet in Aruba zijn geboren of genaturaliseerd hebben ingevolge de art. 1–6 LTU voor verblijf in Aruba in beginsel een verblijfsvergunning nodig. Op grond van art. 3, aanhef en onder f, LTU hebben ‘niet-Arubaanse Nederlanders’ die gedurende een periode langer dan vijf jaar onafgebroken in Aruba toegelaten zijn geweest, van rechtswege toelating tot verblijf in Aruba; zij hebben niet langer een verblijfsvergunning nodig.
Trb. 1956, 40.
Het cassatierekest is op 11 februari 2008 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Ingevolge art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba in samenhang met art. 235 en 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba bedraagt de termijn voor het instellen van cassatieberoep negen weken (de helft van zes weken, maal drie).
De officiële toelichting op het Statuut laat echter uitdrukkelijk de mogelijkheid open van regeling van een landsburgerschap door de Landen: ‘Letter c. Uitdrukkelijk wordt hier van Nederlanderschap en niet van nationaliteit gesproken, ten einde te doen uitkomen, dat voor de drie Rijksdelen de gezamenlijke en enige nationaliteit is het Nederlanderschap. (…) Een eventuele regeling van een burgerschap is aan de landen overgelaten.’; zie W.H. van Helsdingen, Het Statuut van het Koninkrijk (1957), p. 262. Zie voorts G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht (2002), p. 90; G.R. de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht (2003), p. 187; M.A. Loth en J. Sybesma (red.), Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 55; C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk (2005), p. 71.
Vgl. art. 14 lid 3 Statuut; zie voorts C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk (2005), p. 67–68 en p. 114–119; M.A. Loth en J. Sybesma (red.), Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 36–37; G.R. de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht (2003), p. 187. De Groot verwijst tevens naar art. 6 Staatsregeling van de Nederlandse Antillen, waarin is bepaald: ‘Het Nederlanderschap wordt geregeld door de wetgever van het Koninkrijk.’ Een zodanige bepaling ontbreekt in de Arubaanse Staatsregeling.
Rijkswet van 19 december 1984, Stb. 1984, 628, laatstelijk gewijzigd bij Rijkswet van 27 juni 2008, Stb. 270.
Trb. 1975, 132.
Zie HR 16 september 1994, NJ 1995, 563, m.nt. GRdG; HR 11 april 1997, NJ 1997, 705, m.nt. GRdG; HR 19 december 2003, LJN AL8544, JOL 2003, 671. Zie voorts G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht (2002), p. 90; G.R. de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht (2003), p. 187.
Art. 8 leden 2–4 en art. 10 RWN vormen uitzonderingen op deze hoofdregel.
De officiële toelichting op art. 3, lid 1, onder f, Statuut vermeldt: ‘Letter f. In het toelatingsbeleid ook t.a.v. Nederlanders behoort aan het land een grote mate van vrijheid te worden gelaten. Slechts de mogelijkheid van toezicht op het stellen van algemene regelen moet aan het Koninkrijk verblijven. De landen behoren niet te discrimineren tussen Nederlanders, die niet uit het betrokken land afkomstig zijn. Het beleid t.a.v. beroeps- en bedrijfsuitoefening wordt niet als Koninkrijksaangelegenheid aangemerkt’; zie W.H. van Helsdingen, Het Statuut voor het Koninkrijk (1957), p. 263. Zie voorts C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk (2005), p. 73.
Zie C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk (2005), p. 73; M.A. Loth en J. Sybesma (red.), Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 56–57.
In de officiële toelichting op art. 3 lid 1, onder g, Statuut wordt hierover opgemerkt: ‘Letter g. Ook het toelatingsbeleid t.a.v. vreemdelingen is voor het overgrote deel landszaak. Vanwege het Koninkrijk moeten echter regelen kunnen worden gesteld omtrent vereisten, waaraan vreemdelingen in ieder geval moeten voldoen om te mogen worden toegelaten. De internationale positie van het Koninkrijk kan daartoe nopen en verplichten. Toelating kan vanwege de Rijksregering niet worden opgelegd.’; zie W.H. van Helsdingen, Het Statuut voor het Koninkrijk (1957), p. 263. Zie voorts C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk (2005), p. 73. Op p. 74 wijst Borman erop dat, indien van de mogelijkheid tot het stellen van algemene voorwaarden gebruik wordt gemaakt, de landen nog slechts de bevoegdheid tot nadere regelgeving binnen het raam van de algemene voorwaarden hebben.
AB 1985, 26; AB 1987, GT 1.
Vgl. art. 5 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen (P.B. 1955, 32): ‘De regelen nopens toelating, vestiging en uitzetting van Nederlanders worden bij Landsverordening vastgesteld, behoudens het toezicht op de algemene regelen betreffende de toelating en uitzetting van Nederlanders, bedoeld bij het eerste lid onder f van artikel 3 van het Statuut. De regels nopens de toelating, vestiging en uitzetting van vreemdelingen worden bij landsverordening vastgesteld met inachtneming van algemene voorwaarden voor toelating en uitzetting van vreemdelingen als bedoeld in het eerste lid onder g van artikel 3 van het Statuut.’
AB 1993, no. GT 33, zie voor de litigieuze wijziging daarvan AB 2006 no. 30.
Art. 1 LTU.
Art. 2 LTU.
Art. 3 LTU.
Art. 6 LTU.
De (meeste van de) desbetreffende pagina's uit de memorie van toelichting zijn als prod. 6 bij het inleidende verzoekschrift overgelegd.
Zie de nota Toelatingsbeleid Vreemdelingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve- en Vreemdelingenzaken van 1 november 2007, nr. 2.2.1 (slot). De nota bevindt zich in het procesdossier van het Land en is tevens te raadplegen op de website www.overheid.aw.
Zie de schriftelijke toelichting van de mrs. Van Wijk en Van Asperen onder 3.66, alsmede de pleitnota in hoger beroep van mr. Boyce onder 44.
Vgl. de nota Vreemdelingenbeleid van 12 juni 2002, nrs. 2.–2.2. De nota is in eerste aanleg als prod. 2 bij de pleitnota van mr. Boyce in het geding gebracht en in hoger beroep als prod. 3 bij de memorie van antwoord. Zie ook de schriftelijke toelichting van de mrs. Van Wijk en Van Asperen onder 3.13, met verdere verwijzingen naar de stukken van de feitelijke instanties, alsmede rov. 4.2 van de als prod. 3–6 bij de memorie van grieven overgelegde uitspraken.
Vgl. de nota Vreemdelingenbeleid van 12 juni 2002, nr. 2, tweede ‘bullet-point’.
Zie HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360, m.nt. MS; HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251, m.nt. MS; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 714, m.nt. P.J. Slot.
Zie onder meer de — in appel niet bestreden — samenvatting van het standpunt van The Golden Nugget c.s. in rov. 3.2 van het vonnis van het Gerecht: ‘(…) De aan de werknemers van eiseressen gestelde voorwaarde van maximaal drie jaren vergund verblijf in Aruba is (in) strijd met artikel 1 van de Staatsregeling en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: IVBPR). Er wordt ongerechtvaardigd gediscrimineerd op grond van nationaliteit en vermogen (voor Europese Nederlanders en renteniers geldt deze voorwaarde niet). (…)’
Vgl. G.J.M. van Wissen, Grondrechten (1992), p. 51–55.
Door het Land geëxpliciteerd in de schriftelijke toelichting van de mrs. Van Wijk en Van Asperen onder 3.27.
Goedgekeurd bij Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 2000, 619; zie voor de inwerkingtreding voor Nederland Trb. 2001, 40. De Franse en Engelse tekst van het verdrag zijn geplaatst in Trb. 1998, 10, een Nederlandse vertaling in Trb. 1998, 149.
In het Explanatory Report bij het Europees verdrag inzake nationaliteit van de Raad van Europa wordt met betrekking tot art. 5 EVN onder andere opgemerkt:
- ‘40.
However, the very nature of the attribution of nationality requires States to fix certain criteria to determine their own nationals. These criteria could result, in given cases, in more preferential treatment in the field of nationality. Common examples of justified grounds for differentiation of preferential treatment are the requirement of knowledge of the national language in order to be naturalised and the facilitated acquisition of nationality due to descent or place of birth. The Convention itself, under Article 6, paragraph 4, provides for the facilitation of the acquisition of nationality in certain cases.
- 41.
States Parties can give more favourable treatment to nationals of certain other States. For example, a member State of the European Union can require a shorter period of habitual residence for naturalisation of nationals of other European Union States than is required as a general rule. This would constitute preferential treatment on the basis of nationality and not discrimination on the ground of national origin.
- 42.
It has therefore been necessary to consider differently distinctions in treatment which do not amount to a discrimination and distinctions which would amount to a prohibited discrimination in the field of nationality.’
Zie bijlage I bij Kamerstukken II, 1999–2000, 26 990 (R 1647), nr. 3. Het rapport is mede te raadplegen op de website van de Raad van Europa (www.conventions.coe.int/Treaty/en/Reports/Html/166.htm).
Zie G.R. de Groot, Europees Nationaliteitsverdrag in werking voor Nederland, MR 2002, p. 4–12, in het bijzonder p. 5.
Vgl. de toelichting op art. 6 lid 3 EVN in het Explanatory Report onder 51:
- ‘51.
This paragraph provides that internal law should contain rules which make it possible for foreigners lawfully and habitually resident in the territory of a State Party to be naturalised. A maximum period of residence which can be required for naturalisation is fixed (ten years before the lodging of the application); it corresponds to a common standard, most countries of Europe requiring between five and ten years of residence. A State Party may, in addition, fix other justifiable conditions for naturalisation, in particular as regards integration.’
Vgl. de noot van G.R. de Groot bij (onder andere) deze uitspraak in JV 2004, 403, onder 6.
Zie de art. 93–94 Grondwet. Vgl. P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht (2008), p. 89–92. Op grond van art. 5 lid 1 Statuut zijn de art. 93 en 94 Grondwet Koninkrijksrecht en daarom ook verbindend voor Aruba; vgl. M.A. Loth en J. Sybesma (red.), Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 44.
G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht (2002), p. 122.
Trb. 1969, 99.
HR 7 november 1984, NJ 1985, 247, m.nt. EAA; HR 23 november 1984, NJ 1985, 604, m.nt. EAA; HR 3 maart 1987, NJ 1987, 1006; HR 23 november 1990, NJ 1991, 199; conclusie vóór HR 21 december 2001, LJN: AD4920, JOL 2001, 779, onder 2.9; G.R de Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht (2003), p. 69; A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht (2007), p. 258; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht (2008), p. 360.
Zie voor de betekenis van de art. 93 en 94 Grondwet voor Aruba voetnoot 38.
Zie HR 6 maart 1959 (Nyugat), NJ 1962, 2, m.nt. DJV, alsmede P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht (2008), p. 89–92.
Kamerstukken II 2005–2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 2 (prod. 9 bij de memorie van grieven). Overigens is het nummer van het kamerstuk in middelonderdeel 13 kennelijk abusievelijk als 30 548 vermeld.
Middelonderdeel 14 verwijst voor deze brief naar prod. 10 bij de memorie van grieven. In geen van de procesdossiers heb ik de brief echter bij de memorie grieven (of andere processtukken in appel) aangetroffen. De brief is als prod. 25 bij de in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen van mr. Bikker in het geding gebracht. Het betreft de brief van de Minister voor Bestuurlijke vernieuwing en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 15 december 2006, Kamerstukken II, 2006–2007, 30 800 IV en 30 461, nr. 14.
Zie C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk (2005), p. 194: ‘Waar de rechter niet bevoegd is een wet of landsverordening aan het Statuut te toetsen, is het hem a fortiori niet toegestaan de verenigbaarheid van een wet of landsverordening met een rijkswet te beoordelen.’
Vgl. echter de door de Raad van Advies (zie de art. IV.1-IV.5 Staatsregeling) opgeworpen vraag op p. 7 van zijn advies betreffende de wijzigingsverordening waarbij het huidige art. 7 lid 3 LTU is geïntroduceerd: ‘De Raad vraagt zich af of een landsverordening de doelstelling zou kunnen hebben om willens en wetens feitelijk de werking van een rijkswet te beperken.’ De bedoelde pagina is als prod. 8 bij het inleidende verzoekschrift in het geding gebracht.
Zie de memorie van grieven, p. 2–4.
Vgl. rov. 5.13 van het vonnis van het Gerecht.
Zie de memorie van grieven, p. 2, alsmede prod. 3 bij de memorie van grieven.
Zie de memorie van grieven, p. 2, alsmede prod. 4–6 bij de memorie van grieven.
De prod. 4 en 5; zie rov. 4.5 van de uitspraak van 2 juli 2007 en rov. 4.4 van de uitspraak van 14 november 2007.
Vgl. de schriftelijke toelichting van mr. Gonesh onder 17.
Zie rov. 4.2 c.q. 4.3 van de betrokken uitspraken.
Zie rov. 4.1 van de uitspraak van 14 november 2007 (prod. 5 bij de pleitnota in hoger beroep); van de uitspraak van 2 juli 2007 (prod. 4 bij de pleitnota in hoger beroep) ontbreekt p. 3, maar nu de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning blijkens rov. 2.1 na de inwerkingtreding van art. 7 lid 3 LTU is gedaan, is deze bepaling daarop van toepassing.
Vgl. de nota Vreemdelingenbeleid van 12 juni 2002, waarin het zogenaamde driejarenbeleid is geïntroduceerd en waarin onder ‘1. Toelating van vreemdelingen’ onder meer wordt opgemerkt:‘De economische groei van Aruba leidde de laatste tien jaren tot een steeds grotere vraag naar buitenlandse arbeidskrachten. Aruba is een klein eiland met een weinig gedifferentieerde economie die snel ontregeld kan raken door de economische ontwikkelingen elders. Aruba is een immigratieland geworden, waar vele economische emigranten uit de regio een beter leven proberen op te bouwen. (…) (…) De overtuiging vigeert intussen dat de toevloed van vreemdelingen naar Aruba, behalve positieve gevolgen ook negatieve gevolgen heeft. (…) De regering is van mening dat Aruba zo langzamerhand te veel buitenlandse arbeidskrachten heeft. De economische ontwikkelingen bepalen de toelating van buitenlandse arbeidskrachten. Een stringent vreemdelingenbeleid is thans noodzakelijk. (…)’Onder ‘2. Hoofdlijnen beleid Minister van Justitie’ vermeldt de nota onder meer:‘Om het aantal vreemdelingen te beperken wenst de Minister van Justitie een stringent toelatingsbeleid te voeren. Ondermeer zal dit inhouden dat:
- •
alle vreemdelingen na drie jaren Aruba moeten verlaten;
- •
zij pas na drie jaar weer mogen terugkomen voor weer een termijn van maximaal drie jaren;
(…)
- •
de ruimte op de arbeidsmarkt is bepalend voor de toekenning van een verblijfsvergunning met toestemming tot werk;’
Daarnaast kan worden gewezen op de nota Toelatingsbeleid Vreemdelingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve- en Vreemdelingenzaken van 1 november 2007, die onder 1 de passage bevat:‘Dit beleid richt zich op het voeren van een verantwoordelijk en integraal toelatingsbeleid, daarbij rekening houdend met de draagkracht, de economische ontwikkeling en de arbeidsmarkt van Aruba, (…)’Verder wordt in paragraaf 2 opgemerkt:‘Uitgangspunt is dat het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de arbeidsmarkt, de draagkracht en de economische ontwikkeling worden gerekend, zwaarder weegt dan het individuele belang.’
Zie over teleologische uitleg F.T. Groenewegen, Wetsinterpretatie en rechtsvorming (2006), p. 166–176. Overigens is het object van uitleg in dit geval niet de inhoud van de betrokken wetsbepaling, maar (uitsluitend) het doel daarvan.
Onderdeel 23 verwijst in zijn slotzin kennelijk abusievelijk naar rov. 3.9; in deze overweging stelt het hof niet vast dat art. 7 lid 3 LTU ertoe strekt het aantal naturalisaties te beperken.
Het onderdeel doelt kennelijk op de volzin die is vermeld op p. 2/3 van de memorie van grieven: ‘Immers, gemelde wetshistorische uitleg van het GEA als bestuursrechter is door het bestuursorgaan meerdere keren met dezelfde argumenten als thans bij de burgerlijke rechter betwist, doch zulks heeft geen aanleiding gegeven tot wijziging van de visie van de bestuursrechter terzake.’
Vgl. voor de doorwerking van (on)verbindendheidsoordelen van de bestuursrechter in civiele gedingen HR 17 december 2004, NJ 2005, 152, m.nt. TK, en HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283.
In de nota Toelatingsbeleid Vreemdelingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve en Vreemdelingenzaken van 1 november 2007 wordt onder 2.2.2 gesproken van ‘het landsbesluit ‘aanwijzing bijzondere categorieën beroepspersonen’’ en wordt in hoofdstuk 6 (‘Kennismigranten’) omschreven welke functies en personen onder de bedoelde categorieën vallen.
Vgl. de nota Toelatingsbeleid Vreemdelingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve- en Vreemdelingenzaken van 1 november 2007, p. 18–20.
Vgl. de memorie van antwoord, p. 6 (tweede alinea).
Zie Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2008), p. 235–236, alsmede T&C Awb (2007), aant. 2 bij art. 4:81 (P.J.J. van Buuren).
Zie de nota Toelatingsbeleid Vreemdelingen van het Ministerie van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve- en Vreemdelingenzaken van 1 november 2007, paragraaf 1: ‘Dit beleid richt zich op het voeren van een verantwoordelijk en integraal toelatingsbeleid, daarbij rekening houdend met de draagkracht, de economische ontwikkeling en de arbeidsmarkt van Aruba, waarbij tevens de nadruk wordt gelegd op een zo restrictief (…) mogelijke toelating van degenen die een band hebben met Aruba.’
De in de vorige voetnoot genoemde nota hanteert onder 2.2.1–2.2.2 in verband met het in beginsel tot drie jaar gemaximeerde verblijf van buitenlandse werknemers en de vervolgens in acht te nemen wachttijd uitdrukkelijk de term ‘roulatiesysteem’.
Beroepschrift 11‑02‑2008
BEZORGEN
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
2514 CV 's‑Gravenhage
Geven eerbiedig te kennen:
De naamloze vennootschappen 1. THE GOLDEN NUGGET N.V., 2. KAY'S FINE JEWELRY N.V. en 3. GLACIER AVIATION ARUBA N.V., gevestigd en kantoorhoudende in Aruba, bij keuze domicilie hebbende aan de Caya dr. J.E.M. Arends 14, te Punta Brabo, Aruba, aldaar ten kantore van Gomez & Bikker advocaten, voor wat betreft deze zaak bepaaldelijk domicilie kiezende ten kantore van advocaat en procureur bij de Hoge Raad, mr. A. Jankie, van Huygenspark Advocaten, aan het Rijswijkseplein 39 te 2516 EB Den Haag, die verklaart te zijn gemachtigd om dit verzoekschrift strekkende tot cassatie voor en namens hen te ondertekenen en in te dienen, alsmede hen in cassatie te vertegenwoordigen:
1.
Verzoeksters tot cassatie wensen op grond van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, bij wege van dit verzoekschrift, cassatie in te stellen tegen het vonnis in kort geding d.d. 18 december 2007 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, in de zaak bekend in hoger beroep onder nummer KG-2447/07; H-347/07
2.
Verweerder in cassatie ten deze is de openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA, zetelend in Aruba, kantoorhoudende aldaar aan de L.G. Smith Boulevard no. 76, te Oranjestad, Aruba.
3.
Verzoeksters tot cassatie kunnen zich niet verenigen met het vonnis waarvan cassatie wordt verzocht. Het verzoek tot cassatie steunt op de navolgende, al dan niet in onderling verband te beoordelen, middelen leidende tot schending van recht en/of verzuim van vormen (al dan niet wegens motiveringsgebreken), waarvan niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist zoals in het vonnis vermeld. Een en ander mede in het licht van de feiten zoals uit de gedingstukken genoegzaam blijkt en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld.
Cassatiemiddel 1
4.
De navolgende overwegingen van het Hof als vervat in r.o. 3.7, te weten, ‘Ten aanzien van de vraag of het Land een legitiem doel nastreeft, geldt het volgende. Nog daargelaten dat het Hof een wet in formele zin niet kan toetsen aan rijkswet of -regelgeving, doorkruist het in artikel 7 lid 3 LTU bepaalde niet de door de RWN gesteld vereisten’,getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onbegrijpelijk.
5.
Het Hof had op grond van artikel 1.1 van de Staatsregeling en/of artikel 26 IVBPR moeten toetsen of voor het maken van onderscheid naar nationaliteit als gedaan artikel 7 lid 3 LTU, een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, zulks aan de hand van de maatstaven van legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit (vgl. NJ2005, 117).
6.
Gelet op het feit dat de Rijkswetgever geen afwijkende regelingen in verscheidene richtingen m.b.t. het Nederlandse nationaliteitsrecht wenselijk acht1., terwijl artikel 7 lid 3 klaarblijkelijk en per saldo juist een divergentie in het nationaliteitsrecht tot gevolg heeft, zou het in casu niet stroken om aan te nemen dat er voor het verschil in behandeling / onderscheid naar nationaliteit, een redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is (vgl. NJ1995, 259); zeker niet op basis van een ter zitting door de gemachtigde van het Land aangedragen ‘extra’ gedachte achter de wet!
7.
Een wettelijke opdracht aan de bevoegde minister om werknemers in loondienst van een andere dan de Nederlandse nationaliteit, maximaal voor 3 tot 4 jaar tot Aruba toe te laten, dient i.c. dan ook geen legitiem doel (legitimiteit), althans is niet passend (doelmatigheid), dan wel niet geboden (proportionaliteit). Er is dan ook sprake van een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling naar nationaliteit.
Cassatiemiddel 2
8.
De navolgende overweging van het Hof als vervat in r.o. 3.7, ‘De RWN brengt op zichzelf niet mee dat het Land het vreemdelingenrecht en beleid zo moet inrichten dat vreemdelingen in een positie worden gebracht dat zij aanspraak kunnen maken op naturalisatie.’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
9.
Immers, het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) heeft sedert 1 juli 2001 mede gelding voor Aruba. Artikel 5 EVN bepaalt een verbod op discriminatie m.b.t. onder andere nationale afkomst, bij de bepaling van de regels inzake nationaliteit, terwijl artikel 6 lid 3 EVN bepaalt dat de nationale wetgeving naturalisatie voor personen die hun wettig en gewone verblijf op het grondgebied hebben, mogelijk moet maken. Tenslotte volgt uit zowel het EVN, als uit artikel 15 van de Universele verklaring van de rechten van de Mens, o.a. dat niemand het recht kan worden ontnomen om van nationaliteit te veranderen.
10.
Het EVN heeft rechtstreekse werking (vgl. o.a. RvS, afdeling bestuursrechtspraak, AB2004, 435), terwijl volkenrechtelijk gewoonterecht relevant is bij beantwoording van de vraag of voor het onderscheid naar nationaliteit als gedaan artikel 7 lid 3 LTU, een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
11.
Het feit dat Aruba bij nationale wetgeving bewust een absolute drempel voor naturalisatie heeft opgeworpen met gebruik van onderscheid naar nationale afkomst, levert een schending op van artikel 5 en 6 EVN. Gelet op het feit dat zulks tevens een schending van volkenrechtelijk gewoonterecht oplevert als vervat in de Universele verklaring van de rechten van de Mens, zou het in casu voorts niet stroken om aan te nemen dat er voor het verschil in behandeling/ onderscheid naar nationaliteit als vervat in artikel 7 lid 3 LTU, een redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is.
12.
Voorts is het een gegeven dat de wijzen waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen, limitatief zijn voorzien in de Rijkswet op het Nederlanderschap (vgl. o.a. NJ1995, 563).
13.
Blijkens de wetsgeschiedenis op de RWN — Memorie van Toelichting op de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 548 (R 1811), nr. 3 (overgelegd als productie 9 bij de Memorie van Grieven) — staat voorts vast dat de Rijkswetgever geen afwijking naar land m.b.t. het nationaliteitsrecht wenselijk acht :
‘(…)
Het Nederlandse nationaliteitsrecht heeft als uitgangspunt dat de gronden voor verkrijging of verlies van de nationaliteit in het gehele Koninkrijk gelijkluidend zijn. Een divergentie naar land in de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap is niet wenselijk.
(…)’
14.
Voorts blijkt uit de brief van de betreffende Rijksminister d.d. 15 december 2006 (overgelegd als productie.10 bij de Memorie van Grieven), dat deze uitdrukkelijk meent dat wat de Arubaanse wetgever heeft willen regelen middels het opwerpen van een absolute drempel voor naturalisaties d.m.v. het gewraakte artikel 7 lid 3 LTU, door de Rijkswetgever via nationaliteitsregelgeving moet geschieden. Aandacht zij wederom gevestigd op de navolgende passages:
‘(…)
II. Problematiek antillengemeenten (rijkswet nederlanderschap)
In de slotverklaring van het POK wordt in het kader van de problematiek in Antillengemeenten aandacht besteed aan naturalisatie. Aangegeven wordt dat de landen het als een probleem ervaren dat de termijn voor naturalisatie is teruggebracht van tien naar vijf jaar en respectievelijk drie jaar door middel van huwelijk.
(…)
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (V&I) is in beginsel bereid tot het verlenen van medewerking aan een eventuele wijziging van hetzij de Rijkswet op het Nederlanderschap hetzij lagere nationaliteitsregelgeving, mits daartoe concrete voorstellen aan de minister voor V&I worden gericht door de regeringen van de Nederlandse Antillen en/of Aruba. De Minister is ook bereid mee te denken aan een oplossing van de in de slotverklaring van het POK over naturalisatie aangekaarte problematiek, indachtig bovenstaande opmerkingen.
(…)’.
15.
Gelet op het voorgaande getuigt de rechtsoverweging dat de RWN op zichzelf niet meebrengt dat het Land het vreemdelingenrecht en beleid zo moet inrichten dat vreemdelingen in een positie worden gebracht dat zij aanspraak kunnen maken op naturalisatie, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Immers, blijkens relevante wetsgeschiedenis en het EVN, waar de RWN aan is onderworpen, brengt de RWN een zodanige inrichting van wetgeving en beleid wel met zich mee. Het staat het Land, gelet op het EVN alsmede het volkenrechtelijke gewoonterecht, niet vrij om bij nationale wetgeving, en met gebruik van onderscheid naar nationale afkomst, een absolute drempel voor naturalisaties op te werpen.
16.
Nu verzoeksters tot cassatie uitdrukkelijk middels hun 3de grief als vervat in hun memorie van grieven tegen een soortgelijke rechtsopvatting van het Gerecht in Eerste Aanleg als thans verwoord door het Hof hebben geklaagd, had het Hof voorts, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet kunnen volstaan met gemelde gewraakte rechtsoverweging 3.7.
Cassatiemiddel 3
17.
De overweging van het Hof in r.o. 3.7 dat ‘(…) Artikel 7 lid 3 LTU stelt ook geen aanvullende vereisten voor naturalisatie.(…)’ is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, en berust klaarblijkelijk zelfs op een drogredenering een en ander. bezien in het licht van de 3de grief als gesteld zijdens verzoeksters tot cassatie. Immers, het gewraakt artikellid maakt naturalisatie in absolute zin onmogelijk, en is qua effect gewoon ingrijpender dan een geval waarbij men bij lagere wetgeving, voor zover mogelijk, nadere vereisten voor naturalisatie zou hebben gesteld.
18.
Nu verzoeksters tot cassatie uitdrukkelijk middels een expliciete en gemotiveerde grief hierover hebben geklaagd, is de overweging van het Hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Cassatiemiddel 4
19.
De overweging van het Hof in r.o. 3.7 waarbij het doel van de wetgever wordt gebaseerd op hetgeen de gemachtigde van het Land ter terechtzitting heeft aangevoerd, is onbegrijpelijk en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
20.
Het Hof is namelijk zonder motivering geheel voorbijgegaan aan de navolgende gronden vervat in de Memorie van Grieven zijdens verzoeksters:
‘(…)
Eiseressen hadden er dan ook niet op bedacht kunnen zijn dat de burgerlijke rechter op basis van een andere interpretatiemethode, een geheel andere uitleg zou gaan geven aan het doel van het gewraakt artikellid.
Een en ander klemt des te meer nu de relevante jurisprudentie waar eiseressen uitdrukkelijk beroep op hadden gedaan, te weten het zgn. ‘Matos-Arrest’, NJ2001, 376 en NJ2007, 73,uitdrukkelijk van wetshistorische interpretatie uitgaan: vgl. in NJ 2001, 376 o.a rechtsoverwegingen 3.6, 3.14, 3.16, 3.19, 3.20, 3.31 en 3.33; in NJ 2007, 33 vgl. o.a. rechtsoverwegingen 2.5 en 4.31.
(…)
In casu was er hoe dan ook geen enkele reden om van de wetshistorische interpretatie als door de bestuursrechter gevolgd af te wijken: de wijzigingen in de LTU zijn uiterst recent en er bestaat genoeg relevante wetsgeschiedenis. Teleologische interpretatie zou voor hand liggen wanneer er sprake is van nieuwe omstandigheden waar de wetgever van weleer niet aan gedacht heeft of zelfs weet van had, hetgeen in casu zeker niet het geval is.
De overweging van het GEA in r.o. 5.13 dat o.g.v. de teleologische interpretatie ‘het voorkomen van naturalisatie moet als beleidsmiddel en niet als doel worden aangemerkt’ is hoe dan ook onbegrijpelijk gelet op de, toch wel duidelijk te achten passage uit de MvT, als ook door de bestuursrechter aangehaald, te weten: ‘(…) het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken. Daartoe strekt het onderhavige derde lid, dat voor werkende niet-Nederlanders in principe een aaneengesloten verblijfsduur maximaal drie jaar vastlegt (…); voor Nederlandse werknemers geldt deze bepaling niet, aangezien zij reeds de Nederlandse nationaliteit bezitten.’. Als de wetgever zo recent en zo expliciet is geweest in de Memorie van Toelichting, dan bestaat er voor de rechter weinig ruimte om via de teleologische interpretatiemethode een ander doel te destilleren.
(…)’.
21.
Een en ander klemt des te meer nu de wetshistorische uitleg als door de bestuursrechter gehanteerd, naar verzoeksters reeds bij Memorie van Grieven hebben gesteld, meerdere malen met dezelfde ‘extra gedachte’ achter de wet, van overheidswege is bestreden, doch zulks heeft geen aanleiding aan de bestuursrechter gegeven om terug te komen op diens consistente uitleg.
22.
M.a.w. het Hof heeft niet gemotiveerd waarom het gelet op de taakverdeling tussen rechters, de bestendige wetshistorische uitleg van de bestuursrechter niet heeft gevolgd, en de facto heeft gekozen voor een teleologische uitleg.
23.
Het is hoe dan ook tegen de beginselen van een goede procesorde dat het Hof de klaarblijkelijke wetsgeschiedenis terzijde schuift, en waarde ging hechten aan de ‘uitleg’ die een gemachtigde van het Land, die nota bene op geen enkele wijze bij de totstandkoming van de betreffende wetsbepaling betrokken is geweest, ter zitting aanvoerde. Als dat rechtens zou mogen dan kan iedere gemachtigde van het Land de ‘gedachte’ achter een wet verzinnen, in dier voege dat het in zijn of haar straatje past! Nu de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud m.b.t. het specifieke doel van het gewraakte artikellid stelt dat het ertoe strekt om ‘(…) het aantal personen dat naturalisatie kan aanvragen, ook in absolute zin te beperken. Daartoe strekt het onderhavige derde lid, dat voor niet-Nederlanders in principe een aangesloten verblijfsduur van maximaal drie jaar vastlegt (…)’, had het Hof zulks als uitgangspunt en kerndoel van het artikellid moeten nemen, en niet een andere beweerdelijke ‘achterliggende gedachte’ welke gemachtigde van het Land ter zitting heeft aangevoerd. Een en ander klemt des te meer nu het Hof zelf in r.o. 3.9 vervolgens vaststelt dat de gewraakte bepaling in ieder geval ertoe strekt ‘(…) om het aantal naturalisaties te beperken (…)’.
24.
En zelfs indien het Hof veronderstellenderwijs waarde mocht hechten aan een ter zitting aangevoerde extra doelstelling van een wetsbepaling door een gemachtigde, quod non, dan laat zulks onverlet dat, gelet op het feit dat artikel 7 lid 3 LTU klaarblijkelijk en per saldo juist een divergentie in het nationaliteitsrecht tot gevolg heeft, het in casu niet zou stroken om aan te nemen dat er voor het verschil in behandeling/ onderscheid naar nationaliteit, een redelijke en objectieve rechtvaardiging voorhanden is; zeker niet zuiver op basis van een ter zitting van de behandeling door de gemachtigde van het Land aangedragen ‘extra’ gedachte achter de wet!
Cassatiemiddel 5
25.
De overweging van het Hof in r.o. 3.8, erop neerkomende dat artikel 7 lid 3, in artikel 7 lid 9 LTU een hardheidsclausule kent, is onbegrijpelijk, althans getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, het Hof stelt in dezelfde rechtsoverweging vast dat het Landsbesluit houdende algemene maatregelen nog niet tot stand is gebracht, zodat er effectief geen hardheidsclausule bestaat. De blote mondelinge bewering zijdens de gemachtigde van het Land dat het Lbham in concept klaar zou zijn, is met geen enkel bewijs gestaafd, terwijl rechtens vaststaat dat zo'n Lbham tot op heden, meer dan anderhalve jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe LTU, nog niet is ingevoerd!
26.
Het staat rechtens vast dat Uw Raad zelfs t.a.v. bestaande en dus bekende wetgeving niet licht anticipatie toestaat (vgl. NJ2007, 188). In het licht daarvan en gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, en de eisen van precisie en voorzienbaarheid, is anticipatie op nog niet bestaande, volstrekt onbekende, wetgeving dan ook niet mogelijk.
27.
Met andere woorden: het is onbegrijpelijk hoe een hardheidsclausule die effectief niet bestaat en waarvan de beweerdelijke inhoud volstrekt onbekend is, de disproportionaliteit van artikel 7 lid 3 LTU (bijv. t.a.v. uitzonderingsgevallen waaraan voor de invoering van het artikellid wel op basis van beleid kon worden tegemoetgekomen), kan wegnemen. Het Hof heeft de facto en rechtens op volstrekt onbekende toekomstige wetgeving geanticipeerd, hetgeen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Cassatiemiddel 6
28.
Ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze heeft het Hof gemeend dat artikel 7 lid 3 LTU voldoet aan de eisen van precisie en voorzienbaarheid, zonder evenwel een motivering te geven n.a.v. de in de 2de grief van de Memorie van Grieven geconstateerde tegenstrijdigheden c.q. onduidelijke situaties die het artikellid schept.
Cassatiemiddel 7
29.
Het Hof heeft ten onrechte, althans op onbegrijpelijke c.q. verrassende wijze, in r.o. 3.10 overwogen: ‘(…) Het Hof is vooralsnog niet van oordeel dat het Land bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het hanteren van die beleidsregel had kunnen komen. Van betekenis is daarbij dat zonder een dergelijke beleidsregel artikel 7 lid 3 LTU zinledig zou zijn. Toepassing van voormelde beleidsregel acht het Hof, voorlopig oordelend, dan ook niet onrechtmatig.’
30.
Opgemelde rechtsoverweging is onbegrijpelijk, althans daarbij heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd, althans deze getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
31.
Het Hof heeft met gemelde rechtsoverweging zelf de feiten aangevuld en is buiten de kaders van de rechtsstrijd getreden: gemelde stelling dat het beleid dient ter ‘flankering’ van artikel 7 lid 3 LTU, omdat het artikellid anders zinledig zou worden, is niet zijdens het Land ter zitting aangevoerd, en niet terug te vinden in de gedingstukken.
32.
Het Hof had zich voorts over de vraag moeten buigen of er een wettelijke basis is voor het gewraakte beleid inhoudende een terugkeerverbod voor 3 jaar. Immers, zoals verzoeksters tot cassatie reeds in het inleidende rekest hebben gesteld, is het ‘beleid’ nergens in de LTU terug te vinden, terwijl ter zitting de gemachtigde van het Land, desgevraagd door het Hof, geen wettelijke basis heeft kunnen aanwijzen!
33.
Het staat rechtens vast dat men niet bij beleid een zodanig terugkeerverbod voor 3 jaar kan instellen: een beleidsregel schept immers geen nieuwe bevoegdheden, noch kan het verbodsbepalingen inhouden. Vgl. over het karakter van beleidsregels AB2004, 157, Hoge Raad, 23 mei 2003, nr. C01/263/HR, r.o. 3.4 ‘(…) Beleidsregels regelen slechts de uitoefening van bevoegdheden. Zij scheppen geen (nieuwe) bevoegdheden. (…)’.
34.
Gemelde onjuiste rechtsopvatting van het Hof zou met zich meebrengen dat op ambtelijk niveau onder de naam van ‘beleidsregel’ de facto algemeen verbindende voorschriften kunnen worden geschapen om een wet te ‘flankeren’, omdat deze anders ‘zinledig’ zou worden’! Een zodanige onjuiste rechtsopvatting zou in feite de Staatsregeling van Aruba zinledig maken!
35.
Artikel 7 lid 3 LTU draagt de minister op om te zorgen dat de aaneengesloten toelating van een persoon werkzaam in loondienst van een andere nationaliteit dan de Nederlandse, ten hoogste 3–4 jaar bedraagt. Gemelde bepaling kent aan de minister evenwel niet een extra bevoegdheid toe om dezelfde betrokkene, indien deze bijvoorbeeld na 6 maanden niet te zijn toegelaten (en deswege niet in aanmerking kan komen voor een Nederlands paspoort), weder om toelating verzoekt, voor 3 jaren toelating te weigeren. Uit de wetsgeschiedenis is voorts niet gebleken dat men een wettelijke basis heeft willen geven aan enig terugkeerverbod. De conclusie is dat het beleid geen wettelijke grondslag heeft, en als zodanig onrechtmatig is, vgl. NJ2006, 28.
Cassatiemiddel 8
36.
In vervolg op cassatiemiddel 7: zelfs indien veronderstellenderwijs het terugkeerverbod voor 3 jaar een wettelijke grondslag heeft, quod non, en het Hof een juiste maatstaf heeft aangelegd, quod non, dan nog had het Hof in het kader van de redelijkheidstoets die het heeft aangelegd rechtens moeten onderzoeken of het beleid diens doel niet voorbijschiet (vgl. NJ2007, 73): het doel blijkens de wetgeschiedenis is naturalisaties absoluut onmogelijk te maken; zulks wordt na een onderbreking van bijvoorbeeld een maand in de toelating al een feit. Voorts worden vergunningen blijkens artikel 7 lid 1 LTU telkens voor ten hoogste een 1 jaar afgegeven, zodat zelfs indien veronderstellenderwijs van de extra ter zitting aangedragen ‘gedachte’ achter artikel 7 lid 3 LTU wordt uitgegaan (het reguleren van de arbeidsmarkt in geval van een economische terugval), niet valt in te zien waarom hetzelfde doel niet met wederom toelating van iemand voor weder 3–4 jaar nadat diens toelating voor bijvoorbeeld 6 maanden is onderbroken, kan worden bereikt. Immers, blijkens het Matos-arrest (NJ2001, 376) zal van juridische binding (waarna van iemand niet kan worden gevergd dat hij niet langer kan worden toegelaten) pas sprake zijn na ommekomst van 10 jaar ononderbroken verblijf.
37.
Verzoeksters tot cassatie verzoeken aantekening dat zij gaarne een nadere schriftelijke toelichting wensen te geven op dit verzoekschrift.
38.
Het is op grond van voorgaande middelen, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, dat verzoeksters tot cassatie mogen concluderen.:
DAT HET DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MOGE BEHAGEN om met oproeping van verweerder in cassatie, bij arrest het beroep tot cassatie zijdens verzoeksters gegrond te verklaren, het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba te vernietigen en, hetzij de zaak zelf af te doen, dan wel de zaak terug te verwijzen naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding in cassatie.
mr. A. Jankie
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑02‑2008
Verwezen zij o.a. naar sustenu 13 van dit rekest.