Vgl. Hoge Raad 20 juni 2014 ECLI:NL:HR:2014:1461.
Hof 's-Hertogenbosch, 10-04-2024, nr. 23/00553
ECLI:NL:GHSHE:2024:1212
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-04-2024
- Zaaknummer
23/00553
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:1212, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑04‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2023:1890, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1282
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑04‑2024
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formele (standaard) klachten. Hoger beroep belanghebbende ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/00553
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 maart 2023, nummer BRE 18/947, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (verder BPM) opgelegd voor de auto met VIN: [VIN-nummer] . Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2012 de naheffingsaanslag BPM en bijbehorende beschikking belastingrente vernietigd. Hij heeft daarbij een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 246.
2.2.
De rechtbank heeft in verband met de toekenning van de verzochte vergoeding van immateriële schade het beroep gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 3.500, in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75 en van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338. Voorts heeft de rechtbank beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Wat betreft het verzoek van belanghebbende om uitspraak te doen over de door belanghebbende verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de rechtbank verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen?
II. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding?
III. Tot welk moment loopt de redelijke termijn?
IV. Is het vooraf vorderen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
V. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toewijzing van de door haar ingenomen standpunten en het stellen van prejudiciële vragen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag II
4.3.
Reeds omdat geen sprake is van een teruggaaf van BPM, is een rentevergoeding niet aan de orde. Om diezelfde reden wordt niet toegekomen aan de behandeling van de standpunten van belanghebbende over artikel 28c Invorderingswet 1990.
Vraag III
4.4.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan de door de Hoge Raad gegeven nationale bepalingen van € 500 per half jaar. Deze termijn loopt naar haar oordeel door tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank is uitgegaan van een termijn die eindigt op 11 januari 2018, de datum waarop bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking zijn vernietigd. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat op dat moment geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar en daarmee in de hoofdzaak is beslist.
4.5.
Naar het oordeel van het hof is de door de rechtbank vastgestelde vergoeding niet te laag vastgesteld. Met de uitspraak in de hoofdzaak moet worden geacht dat aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde is gekomen. Derhalve eindigt de in aanmerking te nemen termijn in dit geval op het moment waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan, dus op 11 januari 2018.1.
Vraag IV
4.6.
Belanghebbende verzet zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.7.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev2.en het arrest Orrizonte3., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.4.
4.8.
Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
Vraag V
4.9.
De rechtbank heeft de door de inspecteur toegekende forfaitaire vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase in stand gelaten en voor de vergoeding van de kosten van beroep met een beroep op artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), de vergoeding vastgesteld op € 75.
4.10.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een lagere dan forfaitaire vergoeding voor de kosten van beroep rechtvaardigen, aangezien:
- de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent;
- tussen partijen in geen van die zaken verschil van inzicht bestaat over de feiten;
- in alle zaken in wisselende combinaties partijen steeds over dezelfde, juridische geschilpunten van mening verschillen;
- de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen.
4.11.
Er is derhalve sprake van een zeer groot aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Onder die omstandigheden kan gemachtigde volstaan met het samenstellen van gedingstukken op basis van standaard-tekstblokken al naar gelang de rechtsvragen die in de betreffende procedure in geschil zijn. Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem zoals opgenomen in het Besluit, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Dat is onwenselijk gelet op het doel en de strekking van het Besluit. De vergoedingen op grond van het Besluit hebben immers het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.5.Het hof wijkt daarom af van het puntensysteem (vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990).
Het hof merkt hierbij op dat dit anders is, indien in een individuele zaak de handelswaarde van de betreffende auto moet worden vastgesteld op basis van een taxatierapport (al dan niet gebaseerd op een koerslijstwaarde verminderd met getaxeerde schade). In een dergelijk geval dient in beginsel per individuele auto een beoordeling plaats te vinden. Indien de bepaling van de handelswaarde echter uitsluitend afhankelijk is van bepaalde rechtsvragen, waarbij, bijvoorbeeld, kan worden gedacht aan de discussie of vergeleken moet worden met een BTW-auto of een marge-auto, dan valt die zaak onder de hiervoor geformuleerde regel van bijzondere omstandigheden. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor.
4.12.
Ten aanzien van de procedure bij de rechtbank acht het hof een vergoeding van € 75 voor deze zaak redelijk. Belanghebbende kan evenmin aanspraak maken op een hogere vergoeding voor de kosten van het bezwaar. Het hof is verder van oordeel dat bij dergelijke vergoedingen het niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt om de aan een belanghebbende toekomende rechten te gelde te maken.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑04‑2024
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415.