In de feitelijke instanties waren nog andere verzoeken aan de orde: een verzoek van [verzoeker] c.s. dat ertoe strekte dat [verzoeker 1] met gezag over [het kind] zou worden belast en dat de gewone verblijfplaats van [het kind] bij hem ([verzoeker 1]) zou zijn; en een verzoek van de tweede verweerster in cassatie, SBJ, erop gericht dat toestemming werd gegeven voor plaatsing van beide kinderen in een perspectief biedend pleeggezin. In feite zijn beide kinderen sedert april 2009 in een pleeggezin geplaatst. In cassatie spelen de hier genoemde verzoeken geen rol.
HR, 02-11-2012, nr. 11/03153
ECLI:NL:HR:2012:BX6962
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-11-2012
- Zaaknummer
11/03153
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BX6962
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX6962, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6962
ECLI:NL:HR:2012:BX6962, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6962
ECLI:NL:PHR:2012:BV8216, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV8216
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2937
ECLI:NL:HR:2012:BV8216, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV8216
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2937
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2011
- Wetingang
art. 426 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2013/221 met annotatie van Th.M. de Boer
JPF 2014/75 met annotatie van mr. dr. I. Curry-Sumner
PFR-Updates.nl 2012-0104
JPF 2012/95
PFR-Updates.nl 2012-0028
Conclusie 02‑11‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/03153
Mr. Huydecoper
Zitting van 7 september 2012
Aanvullende conclusie inzake
- 1.
[De man]
- 2.
[De vrouw]
verzoekers tot cassatie
tegen
- 1.
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam
- 2.
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland
verweerders in cassatie
1.
In deze zaak is door mij geconcludeerd op 2 maart 2012. In de vervolgens gegeven beschikking van 1 juni 2012, NJ 2012, 342, rechtspraak.nlLJN BV8216, heeft de Hoge Raad oproeping bevolen van de moeder van de minderjarige [de minderjarige], als belanghebbende.
Deze oproeping heeft inmiddels plaatsgehad. De moeder van de minderjarige heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om haar mening over het cassatieberoep kenbaar te maken.
2.
In de op 2 maart jl. genomen conclusie heb ik uiteengezet dat de aangevoerde cassatiemiddelen volgens mij ongegrond waren. Er zijn sedert die conclusie geen argumenten of gegevens anderszins aan de orde gesteld die mij aanleiding geven om anders te concluderen, dan in die conclusie werd verdedigd; met dien verstande dat die conclusie uitmondde in het advies, de moeder van [de minderjarige] alsnog op te roepen. Nu dat inmiddels gebeurd is, moet de conclusie thans luiden, zoals hieronder weergegeven.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 02‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Voogdij. Interlandelijke adoptie. Conflictenrecht. In buitenland verrichte erkenning; openbare orde-exceptie art. 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming (art. 10:100, 101 BW). In buitenland uitgesproken adoptie; geldigheid; Haags Adoptieverdrag 1993.
Partij(en)
2 november 2012
Eerste Kamer
11/03153
DV/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [De man],
2. [De vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. van den Hoek,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ROTTERDAM RIJNMOND, LOCATIE ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
2. DE STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw, de Raad en BJZ.
1. Het geding in feitelijke instanties en het geding in cassatie tot 1 juni 2012
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties en het geding in cassatie tot 1 juni 2012 verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenbeschikking van 1 juni 2012 (LJN BV8216, NJ 2012/342).
2. Voortzetting van het geding in cassatie
De biologische moeder heeft geen gebruik gemaakt van de haar alsnog gegeven gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
De Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper heeft een aanvullende conclusie genomen die strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man en de vrouw heeft bij brief van 16 september 2012 stukken naar de Hoge Raad gestuurd. Deze brief is niet een reactie op de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal, zodat de Hoge Raad daarop gelet op art. 44 lid 3 Rv geen acht zal slaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De man en de vrouw zijn op 20 augustus 2001 in de gemeente Rijnwoude met elkaar gehuwd. De man is Nederlander. De vrouw heeft de Nederlandse en de Poolse nationaliteit. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
- (ii)
Op [geboortedatum] 2008 is [de minderjarige] te [geboorteplaats] (Polen) geboren uit [de biologische moeder], die de Poolse nationaliteit heeft en ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] zestien jaar was. Ook [de minderjarige] heeft de Poolse nationaliteit.
- (iii)
[De minderjarige] verblijft sinds veertien dagen na haar geboorte bij de man en de vrouw in Nederland.
- (iv)
Op 28 mei 2008 is [de minderjarige] door de man in Polen erkend. Op haar geboorteakte staat de man vermeld als vader.
- (v)
Bij beschikking van 22 oktober 2008 heeft het kantongerecht te Suwalski (Polen) de adoptie van [de minderjarige] door de vrouw uitgesproken, verklaard dat deze adoptie een sterke adoptie is en derhalve gevolgen uit art. 121 van het (Poolse) Familie- en Voogdijwetboek medebrengt en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Krakau gelast een nieuwe geboorteakte van [de minderjarige] op te maken. Blijkens deze beschikking is het Poolse gerecht ervan uitgegaan dat de vrouw woonachtig was in Polen.
- (vi)
Bij beschikking van de rechtbank ´s-Gravenhage van 20 januari 2009 is op verzoek van de Raad de voorlopige voogdij over [de minderjarige] toegewezen aan BJZ met een vervaltermijn van twaalf weken na 9 januari 2009. [de minderjarige] is op 3 april 2009 uit huis geplaatst en verblijft sindsdien met een ander Pools meisje, dat eveneens sedert kort na haar geboorte bij de man en de vrouw verbleef, in een pleeggezin.
3.2
De zaak betreft, zoals de Hoge Raad reeds in zijn tussenbeschikking heeft vastgesteld, een verzoek van de Raad om te voorzien in de voogdij over [de minderjarige].
De rechtbank heeft in haar beschikking van 11 maart 2010 het verzoek van de Raad om de BJZ tot voogdes over [de minderjarige] te benoemen toegewezen. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Het oordeelde dat de door de man in Polen verrichte erkenning van [de minderjarige] geen effect heeft in Nederland. Hetgeen het hof dienaangaande in de rov. 25-29 heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. Een buitenslands verrichte erkenning wordt ingevolge de art. 9 lid 1, aanhef en onder c, en art. 10 lid 1 Wet conflictenrecht afstamming (hierna: Wca) in Nederland niet erkend indien die kennelijk in strijd is met de openbare orde.
Art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca bepaalt dat een buitenslands tot stand gekomen erkenning in elk geval kennelijk in strijd is met de openbare orde, indien die erkenning verricht is door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. De wetgever achtte dit voorschrift noodzakelijk teneinde omzeiling van de ter bescherming van kinderen ingevoerde regels met betrekking tot interlandelijke adoptie te voorkomen. Uit de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de omstandigheid dat de man niet bereid is een DNA-onderzoek te doen verrichten teneinde vast te stellen of zijn stelling juist is dat hij de biologische vader van [de minderjarige] is - op basis waarvan het hof oordeelt dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige] is - leidt het hof af dat de man en de vrouw de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie (als neergelegd in het Haags Adoptieverdrag van 29 mei 1993, Trb. 1993, 197, en de Wet van 14 mei 1998, Stb. 302, tot uitvoering van dat verdrag) hebben willen omzeilen. De erkenning in Nederland van de erkenning door de man in Polen van [de minderjarige] zou daarom kennelijk in strijd zijn met de openbare orde. Daarbij kan in het midden blijven of tussen de man en [de minderjarige] ten tijde van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Voorts oordeelde het hof (rov. 31) dat de vrouw ten tijde van de adoptieprocedure voor de Poolse rechter haar gewone verblijfplaats in Nederland had en dat het daarom ging om een interlandelijke adoptie waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 van toepassing was. Aangezien de adoptie niet in overeenstemming met de regels van dat verdrag heeft plaatsgevonden, is deze naar Nederlands recht niet rechtsgeldig.
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van omzeiling van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie en dat het hof tot dat oordeel kwam op grond van een onjuiste rechtsopvatting waar het zijn oordeel dat de man naar Nederlands recht niet bevoegd was [de minderjarige] te erkennen mede daarop baseerde dat de man niet de biologische vader of verwekker van [de minderjarige] is. Het onderdeel wijst in dit verband erop dat naar Nederlands recht voor een erkenning niet nodig is dat de erkenner de biologische vader of verwekker van het kind is.
3.4
Voorafgaand aan de behandeling van deze klacht merkt de Hoge Raad op dat de Wet conflictenrecht afstamming op 1 januari 2012 is ingetrokken tengevolge van de inwerkingtreding van de Wet van 19 mei 2011, Stb. 272 (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek). De bepalingen van de art. 9 en 10 Wca zijn in de huidige art. 10:100 en 10:101 BW opgenomen.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in het midden gelaten of tussen de man en [de minderjarige] ten tijde van de erkenning een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Het heeft dan ook niet geoordeeld dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was [de minderjarige] te erkennen, en is dus niet op grond van de bepaling van art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca gekomen tot toepassing van de openbare orde-exceptie. De laatstbedoelde bepaling brengt niet mee dat de openbare orde-exceptie bij buitenslands tot stand gekomen erkenningen slechts toepassing kan vinden bij erkenningen waartoe de man naar Nederlands recht onbevoegd zou zijn, nu art. 10 lid 2 inhield dat de in dat lid onder a-c bedoelde erkenningen in elk geval onder de exceptie vallen, en de wet dus heeft opengelaten dat nog andere categorieën van buitenslands tot stand gekomen erkenningen onder de exceptie vallen.
Het hof is terecht ervan uitgegaan dat een door een gehuwde Nederlandse man buitenslands verrichte erkenning waarmee wordt beoogd de regelgeving op het gebied van de interlandelijke adoptie te omzeilen, kennelijk in strijd met de openbare orde is, ook al staat niet vast dat de man naar Nederlands recht onbevoegd was tot erkenning. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij zijn op de omstandigheden van het geval berustende oordeel dat de door de man verrichte erkenning ertoe diende de regelgeving op het gebied van interlandelijke adoptie te omzeilen, mede betekenis te hechten aan het feit dat de man, anders dan hij stelt, niet de biologische vader of verwekker van [de minderjarige] is.
Op dit een en ander stuiten de klachten van het onderdeel, voor zover die feitelijke grondslag hebben, af.
3.5
Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de door de Poolse rechter uitgesproken adoptie van [de minderjarige] door de vrouw in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt. Het onderdeel voert daartoe aan dat het hof de vaststelling van de autoriteiten in Polen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Polen was onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 31 voldoende duidelijk uiteengezet op welke gronden het gekomen is tot het oordeel dat de vrouw ten tijde van de adoptieprocedure haar gewone verblijfplaats in werkelijkheid in Nederland had. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.
Conclusie 01‑06‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/03153
Mr. Huydecoper
Zitting van 2 maart 2012
Conclusie inzake
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
tegen
- 1.
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam
- 2.
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland
verweerders in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
- 1.
Dit cassatiegeding betreft een verzoek van de eerste verweerster in cassatie, de RvK, om benoeming van een voogd over de minderjarigen [het kind], geboren in januari 2008 en [de minderjarige], geboren in februari 2008. Deze kinderen zijn in Polen geboren uit - klaarblijkelijk - ongehuwde jonge vrouwen2..
2.
De verzoekers tot cassatie, [verzoeker] c.s., zijn sinds augustus 2001 met elkaar getrouwd. Zij hebben de beide kinderen kort na de geboorte met toestemming van hun moeders meegenomen van Polen naar Nederland. Behoudens een bezoek van beperkte omvang aan Polen in 2008, zijn de kinderen sindsdien in Nederland verbleven, aanvankelijk bij [verzoeker] c.s.
3.
De eerste verzoeker, [verzoeker 1], heeft de meisjes [het kind] en [de minderjarige] bij in Polen daartoe verrichte rechtshandelingen erkend. De tweede verzoekster, [verzoekster 2], heeft het meisje [de minderjarige] bij een in Polen in oktober 2008 gegeven rechterlijke uitspraak, geadopteerd. Blijkens die uitspraak is het Poolse gerecht ervan uitgegaan dat [verzoekster 2] woonachtig was in Polen (met als consequentie dat het om een binnenlandse adoptie zou gaan, en niet om een adoptie als bedoeld in het hierna te bespreken Haags Adoptieverdrag).
4.
De RvK heeft, kort gezegd, het standpunt betrokken dat er sprake is geweest van een niet-legale opneming van de minderjarigen in het gezin van [verzoeker] c.s. De RvK heeft de feitelijke stellingen die [verzoeker] c.s. aan de in verband met de kinderen verrichte rechtshandelingen (met name: de hiervóór genoemde erkenning van [het kind] en [de minderjarige] en de adoptie van [de minderjarige]) ten grondslag hebben gelegd, in twijfel getrokken dan wel bestreden. Afstamming en juridische status van beide kinderen zouden (daarom) onduidelijk zijn; en het was aangewezen, in de voogdij te voorzien.
5.
Zowel in de eerste aanleg als in hoger beroep hebben de aangezochte rechterlijke instanties het namens de RvK verdedigde standpunt als, in hoofdzaak, juist beoordeeld, en in het verlengde daarvan het verzoek van de RvK als toewijsbaar beoordeeld (en het namens [verzoeker] c.s. gedane verzoek als niet-toewijsbaar).
De tweede verweerster in cassatie, SBJ, werd tot voogdes benoemd.
6.
Van belang is hierbij dat het hof zijn oordeel in twee afzonderlijke beschikkingen heeft gegeven, die beide op dezelfde datum zijn uitgesproken. De beschikking betreffende het meisje [het kind] heeft zaaknummer 200.044.596/013., de beschikking betreffende [de minderjarige] zaaknr. 200.068.764/01. De in beide beschikkingen gegeven gronden verschillen op bepaalde punten (wat mede verklaard wordt door het feit dat in de zaak van [het kind] geen sprake is geweest van een adoptie in Polen door [verzoekster 2], en in de zaak betreffende [de minderjarige] wel).
7.
Namens [verzoeker] c.s. is tijdig4. en regelmatig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking in zaaknr. 200.068.764/01 - dus de zaak betreffende [de minderjarige]. Van een cassatieberoep in de andere zaak is mij niet gebleken.
De RvK en SBJ hebben een verweerschrift laten indienen. Van de overige in de feitelijke instanties betrokken belanghebbenden - dat waren de moeders van [het kind] en [de minderjarige], de naar Pools recht aangewezen betrokkene die met het gezag over [de minderjarige] was belast en de over de minderjarigen in Nederland benoemde bijzondere curatrice - is slechts de bijzondere curatrice over het onderhavige cassatieberoep ingelicht. Van haar kant is geen verweer gevoerd.
8.
De moeders van [het kind] en [de minderjarige] waren, blijkens de laatste drie alinea's op blad 2 van de in cassatie bestreden beschikking, in de appelinstantie wel uitgenodigd, zich uit te spreken; en de betrokkenen hebben zich inderdaad per brief uitgelaten. Zoals in de volgende alinea nader toe te lichten denk ik dat, ingevolge art. 426b lid 2 Rv., de moeder van [de minderjarige] in deze zaak ook over het cassatieverzoek had moeten worden ingelicht - wat niet gebeurd is.
Zoals hierna zal blijken, meen ik overigens dat het cassatieberoep ongegrond is. Dat van de kant van de moeder van [de minderjarige] argumenten zouden kunnen worden aangevoerd die tot enige andere uitkomst van het cassatiegeding zouden kunnen leiden, valt niet in te zien. Mede met het oog op de spoed die bij beslissingen in zaken als de onderhavige wenselijk is, zou men met deze gegevens voor ogen kunnen betwijfelen of niet aan oproeping van de moeder van [de minderjarige] in het cassatiegeding voorbij kan, of moet worden gegaan.
9.
Ik zou echter niet voor die weg kiezen. Het ligt in de rede dat, nu het hof de moeder van [de minderjarige] in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te spreken, en de betrokkene zich ook daadwerkelijk per brief heeft uitgesproken, zij als in de appelinstantie verschenen is aan te merken, dan wel met een verschenen partij op een lijn moet worden gesteld5.. Achterwege laten van behoorlijke oproeping van iemand die de wet als rechtmatige belanghebbende aanwijst, kan dan niet worden gebillijkt, ook wanneer het zich opdringt dat de deelname van de betrokkene aan het geding geen invloed op de uitkomst kan hebben. Het fundamentele beginsel dat een rechtmatige belanghebbende over een beslissing die zijn belangen raakt moet worden gehoord, staat daaraan in de weg.
Ik zal dan ook concluderen dat de zaak moet worden aangehouden opdat de moeder van [de minderjarige] alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld, haar zienswijze kenbaar te maken.
Bespreking van de cassatiemiddelen
10.
In verband met het in alinea 8 (tweede subalinea) opgemerkte, en ook met het oog op de mogelijkheid dat de Hoge Raad anders oordeelt dan ik zojuist in de alinea's 8 en 9 heb aanbevolen, denk ik er goed aan te doen al in dit stadium aan te geven, waarom ik meen dat de in cassatie aangevoerde klachten niet tot vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen leiden.
11.
Een centrale plaats in het onderhavige geschil nemen de stellingen in, met name van de kant van de RvK, die ertoe strekken dat de door [verzoeker 1] verrichte erkenning van ([het kind] en) [de minderjarige] in Nederland niet als geldig kan worden aanvaard, vooral omdat die erkenning erop gericht was, de geldende regels voor internationale adoptie te omzeilen; en dat de adoptie van [de minderjarige] door [verzoekster 2] eveneens als ongeldig moet worden aangemerkt, onder andere omdat [verzoekster 2] ten tijde van die adoptie in Nederland woonachtig was, en men het dus ten onrechte ten overstaan van de Poolse autoriteiten heeft doen voorkomen dat zij in Polen woonde (en dat er daarom geen internationale adoptie plaatsvond).
12.
In beide opzichten heeft het hof, overigens: evenals de rechtbank in eerste aanleg - wat er namens de RvK was betoogd als in hoofdzaak juist aangemerkt.
De onderdelen van het cassatiemiddel richten zich tegen de oordelen die het hof ten aanzien van deze twee kwesties heeft gegeven.
13.
Het door het hof gegeven oordeel met betrekking tot de eerste kwestie - de erkenning, door [verzoeker 1], van [de minderjarige] ten overstaan van de Poolse autoriteiten - is te vinden in rov. 25 - 30 van de bestreden beschikking.
Uit rov. 26 - 28 blijkt, zoals ik al even aangaf, dat het hof zich bij zijn oordeel op dit punt vooral heeft laten leiden door (het antwoord op) de vraag of de gesties van [verzoeker] c.s. omzeiling van de regels betreffende interlandelijke adoptie op het oog hadden - wat, blijkens de vaststelling in rov. 28, door het hof inderdaad aannemelijk is geacht.
14.
Het al even ter sprake gekomen Haags Adoptieverdrag6. vormt de voornaamste bron van het internationale recht betreffende adopties als zowel Nederland als Polen - beide landen zijn partij bij dit Verdrag - daarbij betrokken zijn.
Zoals uit de considerans en uit art. 1, aanhef en onder b. van dit Verdrag blijkt, is het er mede op gericht dat de door het Verdrag ingestelde waarborgen worden gerespecteerd en dat daardoor "...abduction, the sale of, or traffic in children" wordt tegengegaan. Het Verdrag is dus - niet uitsluitend, maar wel in belangrijke mate - geïnspireerd door de wens, misbruiken in verband met (interstatelijke) adoptie tegen te gaan.
15.
Volgens art. 2 is het Verdrag van toepassing op gevallen waarin een kind na, of in verband met, adoptie door ouders in één verdragsstaat, naar die verdragsstaat wordt overgebracht (of zal worden overgebracht) vanuit een andere verdragsstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had. Het Verdrag ziet dus op het geval dat zich volgens de vaststellingen van het hof in de onderhavige zaak voordoet, met één relevant verschil, namelijk: dat van de kant van [verzoeker] c.s. geen verdere stappen worden gezet om tot (interstatelijke) adoptie te geraken. Ik zal dat verschil in alinea's 17 e.v. hierna nader onder ogen zien.
16.
De in het Verdrag voorziene waarborgen zijn tweeledig: adoptie binnen het systeem van het Verdrag vereist dat de autoriteiten van het land van oorsprong hebben vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden voor de adoptie is voldaan; verder moeten ook de autoriteiten van het "ontvangende" land hebben vastgesteld dat aan een reeksje voorwaarden is voldaan (art. 4 en 5).
Wat betreft de te volgen procedure(s) geeft art. 14 van het Verdrag aan dat de adoptief-ouders in spe de adoptie inleiden door de aangewezen autoriteit (de Centrale Autoriteit, zie art. 6 e.v.) van hun land van vestiging in te schakelen. Als deze autoriteit zich heeft overtuigd dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, wordt een desbetreffend rapport aan de autoriteit van het land van oorsprong voorgelegd. Die autoriteit gaat dan op haar beurt na of aan de voorwaarden die zij moet "bewaken" is voldaan, en maakt terzake een rapport op. Pas als deze autoriteit haar werk - met een positieve uitkomst - heeft gedaan, mag overbrenging van het kind plaatsvinden (art. 17).
17.
De gang van zaken zoals die in deze zaak volgens de vaststellingen van het hof heeft plaatsgehad, staat maar al te duidelijk op gespannen voet met het door dit Verdrag in het leven geroepen systeem. Wat er in dit geval is gebeurd vat ik samen als: het met voorbijgaan aan de waarborgen die het Verdrag met het oog op adoptie, maar vooral: met het oog op de daarmee gepaard gaande overbrenging van kinderen van het ene land naar het andere, in het leven heeft geroepen, overbrengen van een kind uit een verdragsstaat van oorsprong naar een ontvangende verdragsstaat, waar het kind vervolgens door aldaar gevestigde (adoptief) ouders als pleegkind wordt ontvangen en opgevoed (terwijl er geen verdere stappen worden ondernomen om "interlandelijke" adoptie te bewerkstelligen).
18.
Zoals ik in alinea 15 al even opmerkte, roept dat laatste de vraag op of het onderhavige geval wel beantwoordt aan de toepassingsvoorwaarden die art. 2 van het Verdrag omschrijft.
Voor deze zaak kan een bevestigend antwoord al worden gebaseerd op het feit dat het Verdrag mede toepasselijk is wanneer het overbrengen van het desbetreffende kind plaatsvindt "after his or her adoption in the State of origin". Ten aanzien van [de minderjarige] beroepen [verzoeker] c.s. zich er immers op dat die naar het recht van Polen, de "State of origin", door [verzoekster 2] is geadopteerd.
19.
Intussen lijkt mij de conclusie onontkoombaar, dat er ook van omzeiling van het Verdrag sprake kan zijn wanneer partijen de in alinea 17 beschreven handelwijze in praktijk brengen zónder dat er een adoptie in het land van oorsprong heeft plaatsgehad. Als dat niet zo zou zijn, zou van de waarborgen die het Verdrag beoogt te scheppen immers weinig of niets terecht komen; of zou in elk geval het ontgaan van die waarborgen en van wat daarmee beoogd wordt, in ontoelaatbaar ruime mate mogelijk worden (gemaakt). Een uitleg van het Verdrag in die zin, veroordeelt zichzelf7..
20.
Met die gegevens voor ogen vind ik het (zeer) begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de rechtshandelingen die [verzoeker] c.s. in dit verband in Polen hebben verricht, niet kunnen worden erkend. Die rechtshandelingen strekten er, volgens de vaststellingen van het hof (in rov. 26 - 28), toe de regels van het Haags Adoptieverdrag te omzeilen. Zij deden daarmee iets wat blijkens de Parlementaire geschiedenis van de Wet conflictenrecht afstamming8. specifiek onder ogen is gezien als grond voor de weigering van erkenning van buitenlands voorgevallen rechtsfeiten9..
21.
De klachten van het middel strekken er dan ook, begrijpelijkerwijs, niet toe dat het hof in dit opzicht van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan. Zij betogen daarentegen dat het hof bij de toepassing van het door hem "gevonden" recht heeft misgetast: niet de verkeerde regel, maar een verkeerde toepassing geven aan de op zichzelf juiste regel.
22.
Onderdeel 1 betoogt daartoe dat het hof ten onrechte gewicht zou hebben toegekend aan de "onduidelijkheid"10. die zou bestaan over de vraag of [verzoeker 1] biologische vader en verwekker van de kinderen is. Voor erkenning is immers, aldus alinea 10 van het middel, niet vereist dat de erkennende man de verwekker van het kind is.
23.
Met dit argument gaat de klacht heen langs de betekenis van de elementen die het hof in zijn beoordeling van de "omzeilende" strekking van de gesties van [verzoeker] c.s. heeft gebezigd. Hoezeer ook biologisch vaderschap en verwekkerschap geen vereisten voor erkenning mogen zijn, het feit dat [verzoeker] c.s. aanvoerden dat [verzoeker 1] de biologische vader/verwekker van de betrokken meisjes is en dat de moeders die stelling bevestigden, terwijl het hof moet vaststellen dat [verzoeker 1] niet de vader/verwekker van de kinderen is (en, laat ik er geen doekjes om winden: dat de betrokkenen op dit punt volgens het hof dus bewust onware stellingen presenteerden), kan wel degelijk bijdragen tot het oordeel dat de handelwijze van [verzoeker] c.s. erop gericht was, de in dit geval toepasselijke regels voor interlandelijke adoptie te omzeilen.
24.
Men ziet dat misschien wat duidelijker wanneer men de zaken omkeert: als [verzoeker 1] wél de vader/verwekker van de meisjes zou zijn en de partijen op dat punt ten overstaan van de rechter geen onwaarachtige houding zouden hebben ingenomen, komt hun handelwijze in een ander daglicht te staan. Het feit dat het in werkelijkheid niet zo is gegaan, kan daarom een zekere bijdrage leveren aan het oordeel dat men zich over de strekking van de in feite aan de dag gelegde handelwijze vormt.
25.
Wat in onderdeel 1 verder wordt aangevoerd kan niet tot een andere uitkomst leiden. Dat de erkenning van [de minderjarige] in Polen rechtsgeldig zou zijn, brengt niet mee dat de Nederlandse rechter, geconfronteerd met het feit dat [verzoeker] c.s. handelden met het oogmerk van omzeiling van de regels betreffende interlandelijke adoptie, gehouden zou zijn zich aan de Poolse opvatting te conformeren. De verder in het onderdeel aangevoerde omstandigheden zijn, voor zover al juist, niet van belang.
Ik merk de klacht van onderdeel 1 daarom aan als ongegrond.
26.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de "gewone verblijfplaats" van de tweede verzoekster tot cassatie, nader had moeten betrekken dat de Poolse autoriteiten dat gegeven anders hadden beoordeeld dan het hof tenslotte deed.
Ook deze klacht lijkt mij ongegrond. Het hof heeft in rov. 31 een uitvoerige motivering gegeven voor zijn hier bestreden oordeel. De in deze rov. opgesomde redenen zijn ruimschoots toereikend om het oordeel dat het hof daarop gebaseerd heeft, te dragen11..
27.
In het algemeen geldt voor de door de rechter te geven motivering niet de eis, dat de rechter niet alleen aangeeft op welke gronden zijn oordeel berust, maar ook waarom gegevens die een ander oordeel kunnen ondersteunen hem niet hebben overtuigd. Het kan, heel af en toe, zo zijn dat er dergelijke andere gegevens zijn die zodanig krachtig voor de andere uitkomst pleiten, dat het wél nodig is om uit te leggen waarom die uitkomst toch niet de juiste is; maar dat is de betrekkelijk zeldzame uitzondering op de in dit opzicht gevestigde regel. Gewoonlijk kan de rechter dus volstaan met het aangeven van de gegevens die in positieve zin aan zijn oordeel hebben bijgedragen.
28.
Zoals ik al zei, heeft het hof met een uitvoerige, en wat mij betreft ook een alleszins overtuigende motivering aangegeven, waarom het tot zijn oordeel over de gewone verblijfplaats van partij [verzoekster 2] ten tijde van de adoptie van [de minderjarige] is gekomen. Dat de Poolse autoriteiten - overigens, naar in de rede ligt, aan de hand van onvolledige en ook hier (als men de vaststellingen van het hof tot uitgangspunt neemt) minstens voor een deel bewust in strijd met de waarheid gedane mededelingen van de kant van [verzoeker] c.s. -, dit gegeven anders hebben beoordeeld, levert niet een zodanig klemmende aanwijzing op, dat het hof daardoor genoodzaakt was zijn oordeel nader te motiveren.
Conclusie
Ik concludeer tot verdere behandeling als in alinea 9 hiervóór werd aanbevolen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2012
Die beschikking is te raadplegen via rechtspraak.nlLJN BQ2950.
De in cassatie bestreden beschikking is van 13 april 2011. Het cassatierekest is per telefax op 13 juli 2011 ingekomen, terwijl op 14 juli 2011 een rekest langs de 'normale' weg is ingediend.
Dat leid ik af uit HR 7 december 2002, NJ 2002, 38, rov. 4.2 en HR 6 november 1998, NJ 1999, 117, rov. 4. In die gevallen ging het om de vraag of de partij in kwestie naar de maatstaf van art. 426 lid 1 Rv. in haar cassatieberoep ontvankelijk was. (Ook) daarvoor is bepalend of de partij in kwestie in de vorige instantie verschenen was. Overeenkomstige toepassing van de voor dat geval geldende maatstaven op het in art. 426b lid 1 Rv. geregelde geval, lijkt mij bepaald aangewezen.
Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie van 29 mei 1993, Trb. 1993, 197.
Het bij het Verdrag gepubliceerde 'Explanatory report' van G. Parra - Aranguren zegt hierover in alinea 74, dat art. 2 mede van toepassing is in het geval '...(c) where the child is moved to the receiving State for purposes of adoption, although no adoption takes place either in the State of origin or in the receiving State.'.
Wet van 14 maart 2002, S. 153.
Kamerstukken II 1998 - 1999, 26 675, nr. 3, p. 13; HR 27 mei 2005, NJ 2005, 554 m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4 en 3.5. alsmede de conclusie van A - G Strikwerda vóór, en de annotatie van Th. M de Boer bij die beslissing; Personen- en Familierecht (losbl.), Vonken, art. 10 Wet conflictenrecht afstamming, aant. 1.2.1; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7, 8 en 10, Vonken, 2011, art. 10:101, aant. 2 onder b; Asser/De Boer 1*, 2010, nr. 729.
Dat ik hier aanhalingstekens gebruik is ingegeven door het feit dat het hof in rov. 28 heeft vastgesteld dat [verzoeker 1] niet als de biologische vader (en dan uiteraard ook niet als de verwekker) van [de minderjarige] en [het kind] kan worden aangemerkt.
Het middel klaagt niet dat aan het begrip 'gewone verblijfplaats' een verkeerde uitleg zou zijn gegeven. Ik vermeld, ten overvloede, dat dat begrip in de Nederlandse rechtsleer als feitelijk pleegt te worden opgevat (zoals het hof dat ook kennelijk heeft gedaan): het gaat er om waar de betrokkene in feite datgene doet, wat '(duurzaam) verblijven' oplevert: HR 17 juni 2011, rechtspraak.nlLJN BQ4833, RvdW 2011, 774, rov. 3.4.3; alinea's 2.22 e.v. van de conclusie van A-G Vlas voor deze uitspraak; Vonken, Personen- en Familierecht (losbl.), art. 2 Haags Adoptieverdrag 1993, aant. 68.2; Frohn, T&C Personen- en familierecht, 2008, art. 2 Haags Adoptieverdrag 1993, aant. 2; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2012, nr. 97. Zie ook alinea 78 van het in voetnoot 7 aangehaalde Explanatory report.
Uitspraak 01‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Voogdijkwestie. In appel niet-verschenen maar door hof wel als belanghebbende aangemerkte persoon in cassatie als verschenen belanghebbende te beschouwen. Art. 426b Rv; termijnbepaling door HR.
Partij(en)
1 juni 2012
Eerste Kamer
11/03153
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. van den Hoek,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ROTTERDAM RIJNMOND, LOCATIE ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
2. DE STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s., de Raad en BJZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikkingen in de zaak 334600 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juni 2009, 19 oktober 2009 en 11 maart 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.068.764/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 april 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad en BJZ hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de zaak wordt aangehouden opdat de moeder van [de minderjarige] alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld haar zienswijze kenbaar te maken.
3. Beantwoording van de vraag of de biologische moeder van de minderjarige alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld een verweerschrift in te dienen
3.1
De zaak betreft een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om te voorzien in de voogdij over de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen), hierna te noemen de minderjarige.
3.2
Uit de beschikking van het hof blijkt dat het hof aan de biologische moeder van de minderjarige, [de biologische moeder], wonende te [woonplaats], Polen, op 26 januari 2011 een aangetekende brief heeft doen sturen waarin haar werd gevraagd om aan het hof te berichten of zij gehoord wilde worden, dan wel haar mening per brief kenbaar te maken. Daarop is van de zijde van de biologische moeder een brief in de Poolse taal bij het hof ingekomen. Nadien ontving het hof een Nederlandse vertaling van deze brief. Het hof heeft blijkens de aanhef van zijn beschikking de biologische moeder van de minderjarige als belanghebbende aangemerkt en bij zijn beslissing acht geslagen op de inhoud van haar brieven.
3.3
Onder deze omstandigheden moet de biologische moeder, aan wie de griffier geen afschrift van het verzoekschrift in cassatie heeft toegezonden, op een lijn worden gesteld met een verschenen belanghebbende.
Aan haar behoort dan ook alsnog een afschrift van dat verzoekschrift te worden toegezonden, met vermelding van de in art. 426b Rv. bedoelde termijn. De Hoge Raad zal voor dit geval een langere dan de in de wet bepaalde termijn voor de indiening van een verweerschrift vaststellen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
draagt de griffier op om alsnog een afschrift van het verzoekschrift in cassatie alsmede een afschrift van de conclusie van de Procureur-Generaal toe te zenden aan [de biologische moeder] en daarbij te vermelden dat zij binnen een termijn van twee maanden na verzending van die afschriften een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verweerschrift ter griffie van de Hoge Raad kan indienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 1 juni 2012.
Beroepschrift 13‑06‑2011
Aan de Hoge Raad Der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker 1], en mevrouw [verzoekster 2], beide wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in deze zaak woonplaats kiezende te (2312 LE) Leiden aan de Herengracht 50 ten kantore van de advocaat mr R.W. van den Hoek, die in deze zaak door hem tot zijn advocaat wordt gesteld.
Verzoekers stellen hierbij cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 13 april 2011 (Zaaknummer 200.068.764/01) in hoger beroep gewezen tussen verzoekers tot cassatie en
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam Rijnmond, locatie Rotterdam, gevestigd te Rotterdam aan de Lijnbaan nr. 109, 3012 EN Rotterdam.
Belanghebbenden:
- a.
De Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, gevestigd te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te Leiden;
- b.
[belanghebbende 1], wonende te Wroclaw, Polen;
- c.
[belanghebbende 2], wonende te Krynia-Zdroj, Polen;
- d.
[belanghebbende 3], wonende te Krynia-Zdroj, Polen;
- e.
De pleegouders van [het kind] en [de minderjarige];
- f.
Mevrouw dr. A.M. Weterings, bijzonder curator, kantoorhoudende te Leiden.
Feiten
1.
Verzoekers liggen al jaren in de clinch over de adoptie en erkenning van hun dochters [het kind] en [de minderjarige] met Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming.
2.
Zelfs de Europese Commisie, commissie petities, heeft haar verbazing uitgesproken over de procedure in Nederland.
3.
In 2008 hebben verzoekers 2 kinderen in hun gezin opgenomen, [het kind] en [de minderjarige].
[het kind] is door de vrouw geadopteerd volgens het Poolse recht. [het kind] en [de minderjarige] zijn door de man erkend en verblijven met toestemming van de biologische moeders bij de man. Verzoekers hebben in Polen het gezag over de kinderen gekregen. Ook de biologische moeders van de kinderen hebben ingestemd met de adopties en erkenningen. Tot op heden weigert elke rechtsinstantie de Poolse procedures te erkennen. Sterker nog, de kinderen zijn bij verzoekers weggehaald en in een pleeggezin ondergebracht onder het mom dat dit beter zou zijn voor de kinderen. De Europese Commissie heeft vraagtekens gezet bij de proportionaliteit daarvan.
Tevens verbaast het de EC dat er in Europa kennelijk geen regels zijn voor adopties binnen de EU.
4.
In het onderhavige geval was het zo geweest dat indien de adoptie in een land wat niet is aangesloten bij het Haags adoptieverdrag had geschied, deze adoptie allang in Nederland was erkend.
5.
Verzoekers vechten tot het uiterste voor hun kinderen en wensen dan ook het navolgende aan Uw Hoge Raad voor te leggen.
Cassatiemiddelen
6.
Tegen de beslissing van het Hof Den Haag van 13 april 2011 voeren verzoekers de navolgende middelen van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarmee de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het hof op de in de bestreden uitspraak vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in de uitspraak is vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Onderdeel 1
7.
Ten onrechte overweegt het hof dat er sprake is van omzeiling van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie in het geval van de erkenning van [het kind] door de man.
8.
Het hof baseert deze beslissing onder meer op de onduidelijkheid die er bestaat over de vraag of de man de biologische vader/verwekker is van [het kind].
9.
Ingevolge artikel 9 Wet conflictenrecht afstamming (hierna Wca) wordt een buitenlandse beslissing of rechtshandeling waarin familierechtelijke betrekkingen uithoofde van afstamming van rechtswege in Nederland erkend, tenzij ingevolge de artikelen 9 lid 1 sub c jo. 10 lid 2 sub a de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen.
10.
Vast staat dat de erkenning in Polen rechtsgeldig is. Vraag is dus of de man naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Ingevolge artikel 1:204 lid 1 sub e BW kan de man het kind ook in Nederland erkennen. Het Hof stelt terecht dat voorafgaande toestemming van de rechtbank niet noodzakelijk is (Hoge Raad 28 april 2006, NJ 2006, 557). De waarde die het hof hecht aan het feit of de man al dan niet de biologische vader/verwekker van [het kind] is, waarop het hof haar beslissing onder meer baseert, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens jurisprudentie van Uw Raad is het voor een Nederlandse erkenning op grond van artikel 1:204 lid e niet nodig dat de erkenner de biologische vader/verwekker is (Hoge Raad 28 april 2006, NJB 2006, 847).
11.
De overweging van het hof dat het ontbreken van duidelijkheid over de rol van de man er (mede) toe leidt dat vast is komen te staan dat verzoekers de regelgeving m.b.t. interlandelijke adoptie hebben willen omzeilen, is derhalve onjuist en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2
12.
Ten onrechte overweegt het hof dat de adoptie van [het kind] door de vrouw in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt.
13.
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof ten onrechte heeft bepaald dat de ‘gewone verblijfplaats’ van de vrouw ten tijde van de adoptie in Nederland was, zonder daarbij gemotiveerd de eerdere vaststelling van de autoriteiten in Polen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Polen was gelegen ten tijde van de adoptie van [het kind] te weerleggen.
14.
De autoriteiten in Polen hebben vastgesteld dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Polen had ten tijde van de adoptie van [het kind]. Hieraan heeft het hof geen enkele aandacht besteed. Op dit punt is het oordeel van het hof derhalve onvoldoende gemotiveerd.
15.
Het niet gemotiveerd weerleggen van het standpunt van de Poolse autoriteiten, is een schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt.
Het is op bovenstaande gronden, dat verzoekers de Hoge Raad verzoeken de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 13 april 2011 te vernietigen,met zodanige verdere beslissing als de hoge Raad juist zal achten.
Leiden, 13 juli 2011
Advocaat,
R.W. van den Hoek