Hof 's-Gravenhage, 13-04-2011, nr. 200.044.596-01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2950
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
13-04-2011
- Zaaknummer
200.044.596-01
- LJN
BQ2950
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2950, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 13‑04‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JPF 2011/136 met annotatie van I. Curry-Sumner
Uitspraak 13‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Gezag en hoofdverblijfplaats. Erkenning in Polen sorteert geen effect, nu het doel daarvan was de adoptiewetgeving hier geldend, daarmede te omzeilen. Geen wettelijke basis voor toewijzing van de verzoeken van de man. Zie ook LJN: BQ2937.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 13 april 2011
Zaaknummer : 200.044.596/01
Rekestnrs. rechtbank : 09-2668 en 09-722
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.A. Huijgen te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
3. [de moeder],
wonende te [woonplaats], Polen,
hierna te noemen: de moeder,
4. de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 10 september 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 juni 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 7 december 2009 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft op 12 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 22 oktober 2009, 14 september 2010 en 10 januari 2011 aanvullende stukken ingekomen. Voorts is van de zijde van de man op 29 december 2010 een aanvullend beroepschrift ingekomen, waarbij hij zijn grieven heeft aangevuld en gewijzigd.
Van de zijde van de raad zijn bij het hof op 14 januari 2010 en 28 december 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 25 juni 2010, 26 augustus 2010, 28 oktober 2010 en 6 januari 2011 aanvullende stukken ingekomen.
Op 12 januari 2011 is de zaak, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.068.764/01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, [de vrouw], echtgenote van de man, hierna te noemen: de vrouw (zij is alleen opgeroepen in de zaak met zaaknummer 200.068.764/01), namens Jeugdzorg: mevrouw mr. E.M. de Lange, mevrouw R.V.M. Heite en de heer G.R. Tromp, namens de raad: mevrouw V. Vermaas en de heer W. Hulsbergen, en de bijzondere curator (zij is alleen opgeroepen in de zaak met zaaknummer 200.068.764/01). De moeder en de pleegouders zijn niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man, Jeugdzorg en de raad onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Namens Jeugdzorg is ter terechtzitting verklaard dat de pleegouders te kennen hebben gegeven dat zij niet de behoefte hebben om bij de zitting aanwezig te zijn.
De moeder is niet op de daartoe voorgeschreven wijze opgeroepen voor de zitting van 12 januari 2011. Het hof heeft haar daarom op 26 januari 2011 een aangetekende brief gestuurd waarin haar is gevraagd om voor 20 februari 2011 aan het hof te berichten of zij alsnog gehoord wil worden, dan wel haar mening per brief kenbaar wil maken.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 16 februari 2011 een brief in de Poolse taal ingekomen. Op 2 maart 2011 ontving het hof van de moeder een Nederlandse vertaling van deze brief.
Bij brief van 8 maart 2011 heeft het hof een kopie van de brief van de moeder doen toekomen aan de man en de belanghebbenden en hen in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren.
Op 22 maart 2011 is bij het hof een reactie van de zijde van de man en de vrouw ingekomen, waarin zij berichten af te zien van schriftelijk commentaar.
Op 23 maart 2011 is een schriftelijke reactie van 22 maart 2011, met bijlagen, van Jeugdzorg ingekomen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking zijn - voor zover in deze zaak van belang - de verzoeken van de man om hem met het (gezamenlijk) gezag over de minderjarige [de minderjarige 1], geboren [in 2008] te [geboorteplaats] (Polen) (hierna: [de minderjarige 1]) te belasten en om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil zijn de verzoeken van de man om hem met het (gezamenlijk) gezag over [de minderjarige 1] te belasten en om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen.
- 2.
De man verzoekt thans, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn verzoeken - hem te belasten met het (gezamenlijk) gezag over [de minderjarige 1] en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen - toe te wijzen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
- 3.
Jeugdzorg bestrijdt het beroep en verzoekt:
primair: de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden;
subsidiair: indien het hof van oordeel is dat de erkenning rechtsgeldig is, (het hof begrijpt) de beslissing aan te houden tot na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage op de inleidende verzoeken van de raad en Jeugdzorg, welke beslissing is aangehouden bij beschikking van 19 oktober 2009.
- 4.
De raad bestrijdt het beroep en verzoekt:
primair: de bestreden beschikking in stand te laten en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen;
subsidiair: indien het hof van oordeel is dat de erkenning rechtsgeldig is, (het hof begrijpt) de beslissing aan te houden tot na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage op de inleidende verzoeken van de raad en Jeugdzorg, welke beslissing is aangehouden bij beschikking van 19 oktober 2009.
- 5.
De moeder onderschrijft het verzoek van de man.
- 6.
De man stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat naar Nederlands recht geen rechtsgeldige erkenning heeft plaatsgevonden en dat de man derhalve niet kan worden aangemerkt als de juridische vader van [de minderjarige 1]. De man stelt dat hij ingevolge artikel 1:204 lid 1 sub e van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bevoegd was tot erkenning, omdat hij weliswaar op het moment van erkenning gehuwd was met een andere vrouw, maar dat tussen hem en [de minderjarige 1] een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Hij beroept zich op een beschikking van de Hoge Raad van 28 april 2006 (hierna: de Vietnambeschikking) en stelt dat de feiten in deze beschikking bijna geheel overeen komen met het feitencomplex in de onderhavige zaak. Slechts op één punt wijken de feiten in de Vietnambeschikking af van de feiten in de onderhavige zaak, en wel in die zin dat het kind in de Vietnambeschikking ruim drie maanden bij de man en diens echtgenote verbleef voordat zij door de man werd erkend, terwijl [de minderjarige 1] één dag bij de man en de vrouw verbleef toen zij door de man is erkend. Naar de mening van de man kan het niet zo zijn dat dit enkele verschil maakt dat in de Vietnambeschikking wel sprake is van een rechtsgeldige erkenning en in de onderhavige zaak niet. De man wijst erop dat [de minderjarige 1] sinds enkele dagen na haar geboorte bij de man en de vrouw heeft verbleven en tot 3 april 2009 met veel liefde en aandacht door hen is verzorgd en opgevoed. Deze feiten, hoewel daterend van na de erkenning, hadden moeten worden meegewogen bij de beoordeling of er ten tijde van de erkenning tussen de man en [de minderjarige 1] een nauwe persoonlijke betrekking bestond, aldus de man.
In zijn tweede en derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen enkele overweging heeft gewijd aan de belangen van [de minderjarige 1]. Volgens de man staat niet ter discussie dat het in het belang van [de minderjarige 1] is dat zij door de man en de vrouw wordt verzorgd en opgevoed. Naar de mening van de man had de rechtbank dan ook dienen te overwegen dat de verzoeken van de man om hem met het gezag over [de minderjarige 1] te belasten en om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen in het belang van [de minderjarige 1] dienen te worden toegewezen, zelfs indien geen rechtsgeldige erkenning heeft plaatsgevonden.
- 7.
Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de man niet de biologische vader is van [de minderjarige 1] en dat de wijze waarop de erkenning van [de minderjarige 1] tot stand is gekomen in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van onze rechtsorde en om die reden niet kan worden geduld. Naar de mening van Jeugdzorg bestond er ten tijde van de erkenning geen nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige 1] omdat [de minderjarige 1] op dat moment slechts één dag bij de man en de vrouw verbleef. Uit de Vietnambeschikking vloeit volgens Jeugdzorg geenszins voort dat het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking (nagenoeg) uitsluitend gebaseerd kan zijn op feiten die dateren van na de erkenning. De erkenning is naar Nederlands recht dan ook nietig, aldus Jeugdzorg. Jeugdzorg betoogt voorts dat het niet in het belang van [de minderjarige 1] is dat de man wordt belast met het gezag over haar nu sprake is van een illegale opneming en niet te verwachten valt dat de man [de minderjarige 1] volledig en naar waarheid zal voorlichten over haar afkomst. Jeugdzorg stelt dat de wens van de moeder om [de minderjarige 1] naar haar in Polen te laten terugkeren in tegenspraak is met haar eerdere uitlatingen in de procedure bij de rechtbank.
- 8.
De raad onderschrijft de standpunten van Jeugdzorg en stelt in aanvulling daarop dat de man en de vrouw geprobeerd hebben om de geldende adoptiewet en -regelgeving te omzeilen. Door [de minderjarige 1] in Polen te erkennen, heeft de man getracht een juridische status ten aanzien van haar te verkrijgen. Nu de rechtsgeldigheid van de erkenning ter discussie staat, stelt de man zich op het standpunt dat het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking gebaseerd kan worden op feiten die nagenoeg uitsluitend zijn ontstaan na de erkenning. De raad betwist dit standpunt. Indien het standpunt van de man juist zou zijn, zou hiermee immers de mogelijkheid gecreëerd worden de rechtsfiguur van erkenning te misbruiken ter omzeiling van de adoptiewetgeving, terwijl juist beoogd is dit te voorkomen. De raad wijst er nog op dat het van groot belang is dat middels een DNA-onderzoek wordt vastgesteld of de man de biologische vader van [de minderjarige 1] is. Doordat de man zijn medewerking aan een DNA-onderzoek weigert, gaat hij voorbij aan de wezenlijke belangen van [de minderjarige 1], aldus de raad.
- 9.
De moeder stelt in haar voormelde brief van 16 februari 2011 dat [de minderjarige 1] met haar toestemming bij de man verbleef. [de minderjarige 1] is daar volledig tegen de wil van de moeder weggehaald. Volgens de moeder was er geen enkele noodzaak om [de minderjarige 1] bij de man en de vrouw weg te halen. Zij stelt dat [de minderjarige 1] in het pleeggezin waar zij thans verblijft wordt verwaarloosd. De moeder betwist dat zij afstand heeft gedaan van (de rechten op) haar dochter. Zij is van mening dat zij het recht heeft om over het lot van [de minderjarige 1] te beslissen. De moeder stelt dat de rechtbank geen juridische gronden had om Jeugdzorg te belasten met de voogdij over [de minderjarige 1]. Volgens haar heeft de rechtbank daarom gebruik gemaakt van het feit dat [de minderjarige 1] al zo lang in het pleeggezin verblijft.
Procedurele aspecten
- 10.
De moeder stelt in haar voormelde brief van 16 februari 2011 - voor zover in deze zaak van belang - dat haar elke mogelijkheid om zich te verdedigen is ontnomen. Zij wijst erop dat zij voor de meeste zittingen bij de rechtbank niet of te laat is opgeroepen. Voorts heeft zij niet alle stukken ontvangen. De stukken die de moeder heeft ontvangen waren niet vertaald in de Poolse taal.
- 11.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de moeder stelt dat zij bij de rechtbank onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt naar voren te brengen, is dit gebrek in hoger beroep hersteld, nu de moeder in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden, en haar mening per brief kenbaar heeft gemaakt. Aan haar stelling dat een Poolse vertaling van een aantal processtukken ontbrak verbindt het hof geen consequenties. Onduidelijk is welke stukken de moeder bedoelt. Nu de moeder er door haar uitgebreide standpunt blijk van heeft gegeven op de hoogte te zijn van de relevante inhoud van de procedure, acht het hof haar voldoende voorgelicht. Nu zij geen incidenteel appel heeft ingesteld, zal het hof de stelling van de moeder dat zij wenst dat [de minderjarige 1] bij haar zal verblijven, passeren.
- 12.
Het hof zal geen acht slaan op de bijlagen, gevoegd bij de reactie van Jeugdzorg van 22 maart 2011, nu het hof slechts gelegenheid heeft gegeven tot een reactie op de brief van de moeder van 16 februari 2011, niet tot het overleggen van stukken.
Het gezag
- 13.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat op de door de man in Polen gedane erkenning de in artikel 10 Wet conflictenrecht afstamming (hierna: Wca) neergelegde regels van toepassing zijn. Dit betekent dat, nu het ervoor gehouden moet worden dat de erkenning in Polen is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, en voorts dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning in Nederland als rechtsgeldig dient te worden erkend, tenzij dat kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in artikel 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca in elk geval voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn om [de minderjarige 1] te erkennen.
- 14.
Naar Nederlands recht is een erkenning blijkens artikel 204 lid 1 sub e BW nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat de man, die Nederlander is, ten tijde van de erkenning van [de minderjarige 1] gehuwd was met de vrouw. Voorts staat vast dat de man de rechtbank niet voorafgaand aan de erkenning heeft verzocht, vast te stellen dat tussen hem en [de minderjarige 1] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
Het enkele feit dat deze rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning is voorafgegaan draagt nog niet het oordeel dat die handeling strijdig is met de fundamentele beginselen of waarden van de Nederlandse rechtsorde. Dit is echter anders indien wordt getracht door die erkenning de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie te omzeilen.
- 15.
Het hof is van oordeel dat de erkenning van [de minderjarige 1] in Polen door de man in Nederland geen effect heeft. Het verbod van erkenning door een Nederlandse gehuwde man werd immers in de opvatting van de wetgever met het oog op het voorkomen van een omzeilen van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie van zodanig fundamenteel gewicht gevonden dat opneming van het voorschrift van artikel 10 lid 2 aanhef en onder a, Wca noodzakelijk werd geoordeeld. De ratio van deze regel is de bescherming van het kind. Met die bepaling wordt toepassing van de openbare orde-exceptie dwingend voorgeschreven in het geval waarin een Nederlandse gehuwde man in het buitenland een kind heeft erkend terwijl hij daartoe naar de maatstaven van het Nederlandse recht niet bevoegd was.
- 16.
In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat er sprake is van het omzeilen van de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
[begin 2008] is in Polen [de minderjarige 1] geboren. [begin 2008] is in een ander deel van Polen een meisje genaamd [de minderjarige 2] geboren, dat later dat jaar eveneens door de man is erkend. De biologische moeder van [de minderjarige 1] was toen 18 jaar oud en de biologische moeder van [de minderjarige 2] 16 jaar oud. De man, die toen 51 jaar oud was, stelt van beide meisjes de biologische vader te zijn en wil tezamen met de vrouw, met wie hij sedert [2001] is gehuwd en die de Poolse en de Nederlandse nationaliteit heeft, beide meisjes opnemen in hun gezin. Het echtpaar heeft tezamen geen kinderen gekregen. De biologische moeders van de beide meisjes stellen eveneens dat de man de biologische vader is van hun kinderen. [de minderjarige 1] verblijft sedert [4 dagen na haar geboorte] bij de man. [5 dagen na haar geboorte] wordt zij door de man in Polen erkend en vanaf [6 dagen na haar geboorte] verblijft zij bij de man en de vrouw in Nederland. [de minderjarige 2] verblijft sedert [ongeveer 2 weken na haar geboorte] bij de man en de vrouw in Nederland. Vaststaat dat de biologische moeders van de beide meisjes toestemming hebben gegeven aan de man om met de meisjes naar Nederland te reizen. Het ophalen van de minderjarigen geschiedde telkens met de auto en er was geen reisdocument ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] afgegeven. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn een week na hun aankomst in Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De man en de vrouw hebben kinderbijslag voor hen ontvangen. De vrouw heeft [de minderjarige 2] [in het najaar van 2008] in Polen geadopteerd, in welke procedure de man en de vrouw aangaven in Polen hun verblijfplaats te hebben. De feiten en omstandigheden alsmede de gedragingen van de man en de vrouw zijn daarmee echter in strijd. De man en de vrouw wonen in Nederland en de vrouw heeft hier een werkkring. Zij zijn met de kinderen naar Nederland gereisd en de kinderen zijn voor zover bekend, behoudens een kort verblijf in de zomer van 2008, niet meer terug geweest in Polen. Door deze gedragingen hebben de man en de vrouw er blijk van gegeven, dat zij met de kinderen in Nederland wilden blijven en de kinderen in Nederland wilden laten opgroeien. Het enkele feit dat zij ook een huis in Polen hebben, doet aan het voorgaande niet af. Zij hebben geen contact gezocht met de raad teneinde beginseltoestemming, vereist om een kind naar Nederland te kunnen overbrengen voor adoptie, te verzoeken. Om vast te kunnen stellen of de stelling van de man, dat hij de biologische vader is van de beide minderjarigen, juist is, is aan de man gevraagd om een DNA-onderzoek te doen verrichten. Dit onderzoek heeft de man geweigerd, zich beroepende op het ontbreken van toestemming van de biologische moeders. Deze is niet vereist en het hof acht de reden voor weigering, mede gelet op de grote belangen die er voor de man en de vrouw op het spel konden staan bij een DNA-onderzoek, niet steekhoudend. Gelet op de wisselende verklaringen die de man over zijn gestelde vaderschap heeft afgelegd, in samenhang met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, kan de man niet als biologische vader (verwekker) van [de minderjarige 1] worden aangemerkt.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat ten deze de man en de vrouw de regelgeving met betrekking tot interlandelijke adoptie hebben willen omzeilen.
- 17.
Gezien het vorenstaande kan de vraag of sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, zoals bedoeld in artikel 1: 204 lid 1 sub e BW in het midden blijven. In zoverre is deze zaak dan ook niet te vergelijken met de zaak in de zogenaamde “Vietnambeschikking” van de Hoge Raad van 28 april 2006, zodat een beroep daarop faalt. Ook indien achteraf zou worden vastgesteld dat deze nauwe persoonlijke betrekking er zou zijn op het moment van de erkenning, staat het hiervoor overwogene omtrent de omzeiling van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie er aan in de weg dat de erkenning in Nederland effect zal sorteren. Naar Nederlands recht is de erkenning van [de minderjarige 1] door de man nietig, nu de man tot deze erkenning niet bevoegd was, omdat hij onder voormelde omstandigheden niet voorafgaande aan de erkenning de rechtbank heeft verzocht vast te stellen dat aannemelijk is dat tussen hem en [de minderjarige 1] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
- 18.
Aangezien de man naar Nederlands recht niet kan worden aangemerkt als juridische vader van [de minderjarige 1], heeft de rechtbank zijn verzoek om hem op grond van artikel 1:253c BW te belasten met het (gezamenlijk) gezag over [de minderjarige 1] terecht afgewezen.
- 19.
Het hof erkent dat het belang van [de minderjarige 1] centraal dient te staan bij de beoordeling van het verzoek van de man om hem met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] te belasten. Nu er geen wettelijke basis is voor toewijzing van het verzoek van de man komt het hof echter niet toe aan een afweging van belangen.
- 20.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de man om hem met het (gezamenlijk) gezag over [de minderjarige 1] te belasten is afgewezen.
De hoofdverblijfplaats
- 21.
Uit het beroepschrift lijkt te volgen dat de man zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen baseert op artikel 1:253a BW. Op grond van gemeld artikel kan de rechtbank op verzoek van de ouders of één van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
- 22.
Nu het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de man om hem met het (gezamenlijk) gezag over [de minderjarige 1] te belasten is afgewezen, zal het hof de bestreden beschikking eveneens bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen is afgewezen.
- 23.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van de Poll en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2011.