De volledige tekst van het arrest van het hof werd gepubliceerd: gerechtshof Amsterdam 17 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4751.
HR, 28-03-2017, nr. 16/00929
ECLI:NL:HR:2017:527, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2017
- Zaaknummer
16/00929
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:527, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1507, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4751, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:1507, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:527, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/318 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2017-0165 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/158
Uitspraak 28‑03‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. overtreding van art. 197 Sr na uitgevaardigd inreisverbod. Terugkeerrichtlijn. 1. Toetsingskader. 2. Inreisverbod evident in strijd met Terugkeerrichtlijn? Ad 1. Hof is bij de beoordeling van het tlgd. ervan uitgegaan dat de uitleg die het HvJ EU in ECLI:EU:C:2015:377 heeft gegeven aan het begrip "gevaar voor de openbare orde" a.b.i. art. 7.4 Terugkeerrichtlijn, mede richtinggevend is voor de uitleg van het begrip "ernstige bedreiging voor de openbare orde" a.b.i. art. 11.2 Terugkeerrichtlijn. Hierin ligt als ’s Hofs oordeel besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:RVS:2016:1550.). Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:616 m.b.t. de taakverdeling tussen straf- en bestuursrechter en de gevolgen hiervan voor verweren in de strafzaak, indien de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak heeft beslist over het inreisverbod. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan op die taakverdeling een uitzondering te maken. Van zo een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn wanneer de strafrechter vaststelt dat de oplegging van het inreisverbod evident in strijd is met het bedoelde toetsingskader. ’s Hofs oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht, is ontoereikend gemotiveerd. Opmerking verdient dat ook wanneer de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang of wanneer een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter in die rechtsgang niet kan worden afgewacht, in de strafzaak het bedoelde toetsingskader slechts aan het aannemen van de rechtmatigheid van het inreisverbod in weg staat als de strafrechter vaststelt dat i.c. evident geen sprake was van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Indien, nadat een veroordeling ter zake van het onderhavige delict onherroepelijk is geworden, het desbetreffende inreisverbod bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter wordt vernietigd, is het niet uitgesloten dat de verdachte een beroep kan doen op een herziening ex art. 457.1 Sv. Samenhang met ECLI:NL:HR:2017:366 en ECLI:NL:HR:2017:367 (beide uitgesproken op 7 maart 2017) en ECLI:NL:HR:2017:239 (uitgesproken op 14 februari 2017).
Partij(en)
28 maart 2017
Strafkamer
nr. S 16/00929
AGE/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015, nummer 23/001779-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk is beperkt tot de vrijspraak van het in zaak A met parketnummer 13/701036-15 onder 2 en het in zaak B met parketnummer 13/703377-14 tenlastegelegde - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A met parketnummer 13/701036-15 onder 2 en het in zaak B met parketnummer 13/703377-14 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd:
- in zaak A met parketnummer 13/701036-15 onder 2 dat:
"hij op of omstreeks 07 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;"
- in zaak B met parketnummer 13/703377-14 dat:
"hij op of omstreeks 12 december 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000."
2.2.
Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in de zaak A met parketnummer 13-701036-15 onder 2 en in de zaak B met parketnummer 13-703377-14 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Bij besluit van 4 februari 2014 is aan de verdachte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet opgelegd. Dit inreisverbod is opgelegd voor de duur van tien jaar.
Niet betwist wordt, en ook het hof leidt uit de bewijsmiddelen af, dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten op de hoogte was van dit besluit.
Omtrent eventueel ingestelde rechtsmiddelen tegen dit besluit ontbreekt informatie in het proces-verbaal "sfeer" van de Dienst Regionale Recherche van de politie Eenheid Amsterdam d.d. 21 oktober 2015.
Uit de mededelingen van de raadsman van de verdachte houdt het hof het er, bij gebreke aan andersluidende informatie, voor dat voornoemd besluit nog niet rechtens onaantastbaar is nu er kennelijk nog een vreemdelingrechtelijke procedure aanhangig is bij de Raad van State.
Het hof acht, gelet op de duur van deze procedure, en de daarin te beantwoorden rechtsvragen, geen termen aanwezig (nogmaals) tot heropening van het onderzoek en aanhouding van de onderhavige zaak over te gaan teneinde de vreemdelingrechtelijke procedure af te wachten nu dit tot een onaanvaardbare vertraging van de strafzaak zou leiden.
Het hof ziet zich bij de beoordeling van de onder A2 en B tenlastegelegde feiten derhalve thans gesteld voor beantwoording van de vraag of het inreisverbod dusdanig in strijd is met inhoud en strekking van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: Terugkeerrichtlijn), bezien in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) van 11 juni 2015, dat hieraan gevolgen dienen te worden verbonden in het kader van de bewijsbeslissing.
(...)
A. Uitspraak HvJ-EU 11 juni 2015
Het HvJ-EU heeft op 11 juni 2015 arrest gewezen op een verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de uitleg van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In dit arrest is - samengevat - het volgende overwogen:
1. Rechtsoverweging 38:
De Raad van State heeft een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
1) Vormt een onderdaan van een derde land, die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat, een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115, reeds omdat hij verdacht wordt van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of is daarvoor vereist dat hij door de strafrechter wegens het plegen van dit feit is veroordeeld en, in het laatste geval, dient die veroordeling dan onherroepelijk te zijn geworden?
2) Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene?
3) Spelen de feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor de beoordeling als bedoeld in de tweede vraag, nog een rol bij de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van dat artikellid te kunnen kiezen tussen enerzijds het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek en anderzijds het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek die korter is dan zeven dagen?
2. Rechtsoverweging 40
In de Vreemdelingencirculaire is vermeld dat als gevaar voor de openbare orde wordt aangemerkt iedere door de korpschef van de politie bevestigde verdenking of iedere veroordeling ter zake van een als misdrijf strafbaar gesteld feit.
3. Rechtsoverweging 41
Het begrip "gevaar voor de openbare orde" is in artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn noch elders gedefinieerd.
4. Rechtsoverweging 50
Een lidstaat dient het begrip gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een dergelijk gevaar zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat de lidstaat voorbij aan een individueel onderzoek van het betrokken geval en het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zichzelf geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5. Rechtsoverweging 60
Het begrip: "gevaar voor de openbare orde" als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn veronderstelt hoe dan ook dat er, naast de verstoring die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6. Rechtsoverweging 61
Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.
7. Rechtsoverweging 70
Een lidstaat mag niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, afzien voor het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor een juiste gebruikmaking van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
Het HvJ-EU verklaart in het arrest van 11 juni 2015 voor recht:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
3) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat terzake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.
B. Betekenis uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 voor de toetsing van artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn.
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op (de uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Naar het oordeel van het hof (Gerechtshof Amsterdam) kan echter aan de uitleg van het begrip "openbare orde" in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen betekenis worden ontzegd bij de uitleg van het begrip "ernstige bedreiging van de openbare orde" in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Immers bieden inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn.
Het hof zal er daarom bij de beoordeling van de onder A2 en B tenlastegelegde feiten vanuit gaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het arrest geeft aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11 van deze richtlijn.
C. Inhoud van het inreisverbod
Aan de verdachte is bij besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 4 februari 2014 een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet.
Het inreisverbod is op grond van het bepaalde in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet, juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit - voor zover van belang - opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Hiertoe is door de Staatsecretaris, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij onder betrokkene wordt verstaan: de verdachte):
"Volgens artikel 6.5 a, vijfde lid, onder a Vb kan een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of Opiumdelict:
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
(...)
Vastgesteld wordt dat betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Betrokkene heeft immers bij herhaling misdrijven gepleegd, waaronder een geweldsdelict. Voorts wordt nog opgemerkt dat betrokkene is gedagvaard voor een zedenmisdrijf.
In de zienswijze zijn met betrekking tot artikel 8 EVRM en 3 EVRM geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. De overwegingen uit het voornemen hieromtrent dienen dan ook als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Volgens paragraaf A4/2.3 Vc legt de IND het inreisverbod op voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb is genoemd.
In artikel 6.5 Vb is al rekening gehouden met de ernst van de aanleiding om een inreisverbod uit te vaardigen. Aangezien door betrokkene geen nader onderbouwde individuele omstandigheden zijn aangevoerd, wordt volgens artikel 6.5a, lid 5, onder a, Vb de maximale duur van 10 jaar opgelegd."
Verder is in dit besluit van de Staatssecretaris overwogen:
"5. Rechtsgevolgen van deze beschikking
Betrokkene moet het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk verlaten en kan worden uitgezet."
D. Beoordeling van de rechtmatigheid van het inreisverbod
Het hof is van oordeel dat het toetsingskader dat is aangelegd bij de besluitvorming tot oplegging van het inreisverbod van 14 februari 2014 in het licht van de in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 geformuleerde criteria, onvoldoende dragend is voor de conclusie dat in dit geval sprake is van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde.
De enkele verwijzing naar de aard van twee misdrijven is daarvoor onvoldoende. Voor het overige wordt slechts gesproken van "misdrijven" die de verdachte "bij herhaling" gepleegd zou hebben, welke motivering eveneens tekortschiet.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht.
Naar aanleiding van hetgeen in dit verband is aangevoerd door de advocaat-generaal merkt het hof nog op dat het niet aan het hof is om in het kader van de onderhavige strafprocedure het betreffende gebrek te "helen".
Dit brengt met zich dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder A2 en B tenlastegelegde."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het inreisverbod niet rechtmatig is. Aan de schriftuur is een afschrift gehecht van een uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2015 met kenmerk 201406679/1/V2. In aanmerking genomen dat aan de herkomst en betrouwbaarheid van dit stuk in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld, kan daaruit worden afgeleid dat de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het inreisverbod ten tijde van de beoordeling door het Hof reeds met een onherroepelijke uitspraak was geëindigd en het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod door de bestuursrechter in stand is gelaten.
3.2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof is uitgegaan van een onjuist toetsingskader.
3.2.2.
Blijkens zijn overwegingen is het Hof bij de beoordeling van het tenlastegelegde ervan uitgegaan dat de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 11 juni 2015, zaak C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377 (Z.Zh. en O.) heeft gegeven aan het begrip "gevaar voor de openbare orde" in de zin van art. 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn, mede richtinggevend is voor de uitleg van het begrip "ernstige bedreiging voor de openbare orde" in de zin van art. 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn. Hierin ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
(Vgl. ABRvS 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550.)
3.2.3.
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.3.
Het middel klaagt voorts dat het oordeel van het Hof dat het inreisverbod evident in strijd is met het bepaalde in Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98) (hierna: de Terugkeerrichtlijn) ontoereikend is gemotiveerd.
3.4.
In zijn arrest van 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616, NJ 2016/387, heeft de Hoge Raad overwogen dat in een geval als het onderhavige waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het inreisverbod heeft gevolgd, in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken het volgende geldt. Is het inreisverbod bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter vernietigd, dan dient de strafrechter van die beslissing van de bestuursrechter uit te gaan. Is het inreisverbod door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks in beginsel eraan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het inreisverbod in strijd is met het Unierecht, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken.
3.5.
Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn wanneer de strafrechter vaststelt dat de oplegging van het inreisverbod evident in strijd is met het onder 3.2 bedoelde toetsingskader.
3.6.
Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof - ondanks hetgeen onder 3.1 is vermeld over de bestuursrechtelijke rechtsgang - het ervoor gehouden dat ten tijde van zijn uitspraak het besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod tegen de verdachte nog niet rechtens onaantastbaar was. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht. Dit oordeel is ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is het daarin besloten liggende oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval evident geen sprake was van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
3.7.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.8.
Opmerking verdient dat ook wanneer de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang of wanneer een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter in die rechtsgang niet kan worden afgewacht, in de strafzaak het in 3.2 bedoelde toetsingskader slechts aan het aannemen van de rechtmatigheid van het inreisverbod in weg staat als de strafrechter vaststelt dat in het voorliggende geval evident geen sprake was van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Indien, nadat een veroordeling ter zake van het onderhavige delict onherroepelijk is geworden, het desbetreffende inreisverbod bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter wordt vernietigd, is het niet uitgesloten dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op herziening in de zin van art. 457, eerste lid, Sv.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in zaak A onder 2 en het in zaak B tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2017.
Conclusie 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. overtreding van art. 197 Sr na uitgevaardigd inreisverbod. Terugkeerrichtlijn. 1. Toetsingskader. 2. Inreisverbod evident in strijd met Terugkeerrichtlijn? Ad 1. Hof is bij de beoordeling van het tlgd. ervan uitgegaan dat de uitleg die het HvJ EU in ECLI:EU:C:2015:377 heeft gegeven aan het begrip "gevaar voor de openbare orde" a.b.i. art. 7.4 Terugkeerrichtlijn, mede richtinggevend is voor de uitleg van het begrip "ernstige bedreiging voor de openbare orde" a.b.i. art. 11.2 Terugkeerrichtlijn. Hierin ligt als ’s Hofs oordeel besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:RVS:2016:1550.). Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:616 m.b.t. de taakverdeling tussen straf- en bestuursrechter en de gevolgen hiervan voor verweren in de strafzaak, indien de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak heeft beslist over het inreisverbod. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan op die taakverdeling een uitzondering te maken. Van zo een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn wanneer de strafrechter vaststelt dat de oplegging van het inreisverbod evident in strijd is met het bedoelde toetsingskader. ’s Hofs oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht, is ontoereikend gemotiveerd. Opmerking verdient dat ook wanneer de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang of wanneer een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter in die rechtsgang niet kan worden afgewacht, in de strafzaak het bedoelde toetsingskader slechts aan het aannemen van de rechtmatigheid van het inreisverbod in weg staat als de strafrechter vaststelt dat i.c. evident geen sprake was van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Indien, nadat een veroordeling ter zake van het onderhavige delict onherroepelijk is geworden, het desbetreffende inreisverbod bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter wordt vernietigd, is het niet uitgesloten dat de verdachte een beroep kan doen op een herziening ex art. 457.1 Sv. Samenhang met ECLI:NL:HR:2017:366 en ECLI:NL:HR:2017:367 (beide uitgesproken op 7 maart 2017) en ECLI:NL:HR:2017:239 (uitgesproken op 14 februari 2017).
Nr. 16/00929 Zitting: 6 december 2016 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 17 november 2015 de verdachte vrijgesproken van het hem in zaak A met parketnummer 13-701036-15 onder 2 en in zaak B met parketnummer 13-703377-14 tenlastegelegde, alsook de verdachte ten aanzien van zaak A met parketnummer 13- 701036-15 onder 1 tenlastegelegde wegens “diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en de bijkomende beslissingen als weergegeven in het bestreden arrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/01808, 16/01814 en 16/01815. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
De advocaat-generaal bij het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt ten aanzien van het in zaak A met parketnummer 13-701036-15 onder 2 en in zaak B met parketnummer 13-703377-14 tenlastegelegde dat het hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken, althans dat het die vrijspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
Aan de verdachte is in zaak A met parketnummer 13-701036-15 onder 2 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 07 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000”.
en in zaak B met parketnummer 13-703377-14 dat:
“hij op of omstreeks 12 december 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
6. Het hof heeft de vrijspraak, voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep relevant, als volgt gemotiveerd:
“Bij besluit van 4 februari 2014 is aan de verdachte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet opgelegd. Dit inreisverbod is opgelegd voor de duur van tien jaar.
Niet betwist wordt, en ook het hof leidt uit de bewijsmiddelen af, dat de Verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten op de hoogte was van dit besluit.
Omtrent eventueel ingestelde rechtsmiddelen tegen dit besluit ontbreekt informatie in het proces-verbaal “sfeer” van de Dienst Regionale Recherche van de politie Eenheid Amsterdam d.d. 21 oktober 2015.
Uit de mededelingen van de raadsman van de verdachte houdt het hof het er, bij gebreke aan andersluidende informatie, voor dat voornoemd besluit nog niet rechtens onaantastbaar is nu er kennelijk nog een vreemdelingrechtelijke procedure aanhangig is bij de Raad van State.
Het hof acht, gelet op de duur van deze procedure, en de daarin te beantwoorden rechtsvragen, geen termen aanwezig (nogmaals) tot heropening van het onderzoek en aanhouding van de onderhavige zaak over te gaan teneinde de vreemdelingrechtelijke procedure af te wachten nu dit tot een onaanvaardbare vertraging van de strafzaak zou leiden.
Het hof ziet zich bij de beoordeling van de onder A2 en B tenlastegelegde feiten derhalve thans gesteld voor beantwoording van de vraag of het inreisverbod dusdanig in strijd is met inhoud en strekking van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: Terugkeerrichtlijn), bezien in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) van 11 juni 2015, dat hieraan gevolgen dienen te worden verbonden in het kader van de bewijsbeslissing.
(…)
D. Beoordeling van de rechtmatigheid van het inreisverbod
Het hof is van oordeel dat het toetsingskader dat is aangelegd bij de besluitvorming tot oplegging van het inreisverbod van 14 februari 2014 in het licht van de in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 geformuleerde criteria, onvoldoende dragend is voor de conclusie dat in dit geval sprake is van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde.
De enkele verwijzing naar de aard van twee misdrijven is daarvoor onvoldoende. Voor het overige wordt slechts gesproken van “misdrijven” die de verdachte “bij herhaling” gepleegd zou hebben, welke motivering eveneens tekortschiet.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht.
Naar aanleiding van hetgeen in dit verband is aangevoerd door de advocaat-generaal merkt het hof nog op dat het niet aan het hof is om in het kader van de onderhavige strafprocedure het betreffende gebrek te “helen”.
Dit brengt met zich dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder A2 en B tenlastegelegde.
Gezien het voorgaande bestaat er geen aanleiding meer nadere overwegingen te wijden aan de, ook door de advocaat-generaal onderkende, omstandigheid dat in het inreisverbod geen termijn voor vrijwillig vertrek is verleend zonder dat dit nader is gemotiveerd.”
7. Voor ik aan de bespreking van het middel toekom, merk ik op dat het bestreden arrest uitvoerige (en in het hiervoor aangehaalde citaat weggelaten1.) overwegingen bevat, waarin wordt ingegaan op het belang van een arrest van Hof van Justitie EU (HvJEU) van 11 juni 2015, waarin het HvJEU in antwoord op prejudiciële vragen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), komt tot een verduidelijking of aanscherping van (de motiveringseisen van) het begrip “openbare orde” in een van de voorschriften van de zogenaamde Terugkeerrichtlijn.2.Deze overwegingen roepen vragen op over de verhouding tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met name de vraag welke (beperkte) ruimte er voor de strafrechter is in gevallen als het onderhavige, waarin een vreemdeling wordt vervolgd wegens overtreding van art. 197 Sr nadat tegen hem met toepassing van art. 66a , zevende lid, van de Vreemdelingenwet een inreisverbod is uitgevaardigd, om de rechtmatigheid van het inreisverbod (alsnog) te toetsen. Gelet op hetgeen hierna wordt opgemerkt, kom ik in de onderhavige zaak niet toe aan een inhoudelijke bespreking van deze problematiek en ga ik maar kort in op de verhouding tussen straf- en bestuursrechter. De overwegingen van het hof in het hier bestreden arrest zijn evenwel van belang voor – en worden door het hof ook geciteerd in – de arresten die door het hof zijn gewezen in de hiervoor genoemde samenhangende zaken, waarin ik vandaag eveneens concludeer. Voor een uitgebreidere bespreking van die problematiek – die mogelijk ook in deze zaak weer aan de orde komt, mocht de Hoge Raad de door mij voorgestelde afdoening volgen – volsta ik hier dan ook met een verwijzing naar de conclusies in die zaken.
8. In de toelichting op het middel wordt onder meer geklaagd dat het hof ten onrechte heeft onderzocht of het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is.
9. In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, NJ 2010/573 overwoog de Hoge Raad:
“3.5. Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 197 Sr dient de rechter dus in voorkomende gevallen te onderzoeken of de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht alsmede, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het voorgaande geldt ook indien tegen de desbetreffende beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring berust op enig wettelijk voorschrift.
In het zich hier niet voordoende geval dat de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken in een situatie als de onderhavige het volgende. Is de desbetreffende beschikking door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks er niet aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat de ongewenstverklaring in strijd is met het Europees gemeenschapsrecht onderzoekt en daarop beslist indien die ongewenstverklaring evident in strijd is met dat recht”.3.
10. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof onderzocht of het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod strijdig is met de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en is het hof er daarbij vanuit gegaan dat ter zake van dat inreisverbod door een bestuursrechter nog geen onherroepelijke beslissing is genomen. Gegeven dat uitgangspunt en gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad getuigt het in het middel bedoelde oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting.4.Voor zover het middel klaagt dat het oordeel van het hof (wel) van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, kan het dus niet tot cassatie leiden.
11. Aan de schriftuur is een afschrift gehecht van een uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2015 met kenmerk 201406679/1/V2. Daaruit kan worden afgeleid dat de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het inreisverbod ten tijde van de beoordeling door het hof reeds met een onherroepelijke uitspraak was geëindigd en het tegen de verdachte uitgevaardigde inreisverbod door de bestuursrechter in stand is gelaten.5.
12. Voor zover in de toelichting op het middel ervan wordt uitgegaan dat het bestreden arrest, gelet op deze onherroepelijke bestuursrechtelijke uitspraak en de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad, aldus moet worden gelezen dat het hof kennelijk impliciet heeft geoordeeld dat sprake was van evidente strijd met Europees recht, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Blijkens zijn overwegingen is het hof er immers (expliciet) vanuit gegaan dat er nog geen onherroepelijk bestuursrechtelijk oordeel was.
13. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof dat uitgangspunt heeft gekozen en daarbij slechts op een mededeling van de raadsman van de verdachte is afgegaan, merk ik het volgende op. Een bestaat geen wettelijke verplichting voor de strafrechter om te onderzoeken of door een verdachte rechtsmiddelen tegen een bestuursrechtelijk besluit zijn aangewend en – indien daarvan blijkt – wat de uitkomst daarvan is. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een besluit heeft geen schorsende werking (6:16 Awb). In een zaak als de onderhavige brengt dat mee, dat de strafrechter dus kan komen tot een bewezenverklaring wegens overtreding van art. 197 Sr ook al is het inreisverbod nog niet onherroepelijk.6.Dat neemt niet weg dat een latere vernietiging van een besluit door de bestuursrechter wel de basis onder een veroordeling op grond van art. 197 Sr doet vervallen en dan mogelijk tot herziening van de strafrechtelijke beslissing zal kunnen leiden.7.Strikt cassatietechnisch gezien, is er met het door het hof gekozen uitgangspunt dat er nog geen onherroepelijke bestuursrechtelijke beslissing was dan ook weinig mis. In dat verband wijs ik erop dat blijkens pagina 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2015 door de raadsman van de verdachte (inderdaad) enkel is aangevoerd dat hij niet wist of in de bestuursrechtelijke beroepsprocedure reeds uitspraak was gedaan en dat de advocaat-generaal bij het hof daarop slechts heeft gereageerd met de opmerking dat hij daarover ook geen informatie heeft.
14. In HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8273 was sprake van een veroordeling wegens art. 197 Sr en werd de ongewenstverklaring na de beslissing in de strafzaak in hoger beroep bij onherroepelijke bestuursrechtelijke beslissing vernietigd. In de cassatieprocedure werd deze beslissing door de raadsman van de verdachte overgelegd. De Hoge Raad sloeg niet alleen acht op deze voor het eerst in cassatie aangevoerde omstandigheid maar oordeelde op grond daarvan ook dat “na vernietiging van het thans bestreden arrest en terug- of verwijzing geen andere uitspraak [zou] kunnen volgen dan vrijspraak” en sprak de verdachte zelf vrij. Waarop de bedoelde vernietiging in dat geval precies werd gebaseerd, liet de Hoge Raad in het midden. Ik neem evenwel aan dat de Hoge Raad groot belang heeft gehecht aan de leer van de formele rechtskracht. De hiervoor al genoemde behoorlijke taakverdeling tussen straf- en bestuursrechter komt immers in de knel wanneer de strafrechter een bestuursbesluit vol toetst, terwijl die toetsing al (met een andere uitkomst) heeft plaatsgevonden door de hoogste bestuursrechter. Ook al is die situatie strikt bezien niet “fout”, zij is wel hoogst onwenselijk. Om dan van een verdachte te verwachten dat hij achteraf een herzieningsprocedure entameert om een einde aan die situatie te maken wanneer daarvan nog tijdens de strafprocedure blijkt, is dan op zijn zachtst gezegd nogal omslachtig.
15. Zouden dezelfde principiële bezwaren ook in het onderhavige geval tot een praktische oplossing kunnen leiden? Het belangrijkste verschil met de zaak uit 2012 is dat het in het onderhavige geval gaat om een vrijspraak. Het argument dat het niet op het bord van de verdachte moet worden gelegd om onjuistheden te herstellen, wanneer (de rechter) daarvan nog tijdens de strafprocedure blijkt te herstellen, gaat hier niet op. De verdachte heeft er immers belang bij dat de vrijspraak in stand blijft. Een onherroepelijke bestuursrechtelijke beslissing waarbij een besluit in stand wordt gelaten in zaken waarin een vervolging wegens art. 197 Sr tot een onherroepelijke vrijspraak heeft geleid levert geen grond voor herziening ten nadele in de zin van art. 482a Sv op. Bezien vanuit het perspectief van de taakverdeling tussen straf- en bestuursrechter is de beslissing van het hof hoogst onwenselijk en leidt zij tot rechtsonzekerheid. Ook voor de verdachte. Als hij in een dergelijke geval opnieuw voor een (herhaalde) overtreding van hetzelfde inreisverbod wordt gedagvaard, is de dan oordelende strafrechter immers niet, in ieder geval niet zonder meer gehouden de beslissing van de eerder oordelende strafrechter te volgen.
16. De taakverdeling tussen strafrechter en bestuursrechter eist mijns inziens dat de strafrechter onder omstandigheden ambtshalve onderzoek doet naar het bestaan van een beslissing van de bestuursrechter op een voor de beslissing van de strafrechter bepalend punt. Dat kan het geval zijn indien uit de stukken van het geding een ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst8.dat de bestuursrechter een uitspraak heeft gedaan die beslissend is of kan zijn voor de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen (hier: berust het inreisverbod op enig wettelijk voorschrift in de zin van art. 197 Sr) , althans beslissend is of kan zijn voor de indringendheid van de toetsing van de rechtmatigheid van het inreisverbod. Er moet in een dergelijk geval bij de strafrechter gerede twijfel zijn gerezen over de rechtmatigheid van het inreisverbod. Bovendien moet blijken van duidelijke aanwijzingen dat geenszins valt uit te sluiten dat een procedure bij de bestuursrechter ten aanzien van dat inreisverbod is afgerond dan wel op afzienbare termijn wordt afgerond. Overigens sluit deze benadering niet uit dat de strafrechter ondanks de gerede twijfel en de duidelijke aanwijzingen als hier bedoeld niet ambtshalve aanhoudt, maar in dat uitzonderlijke geval ligt het voor de hand dat de redenen om niet aan te houden in proces-verbaal van de zitting of vonnis worden vermeld, althans daaruit duidelijk worden.
17. Dergelijke gerede twijfel en duidelijke aanwijzingen deden zich naar het mij voorkomt in het onderhavige geval kennelijk voor, terwijl het hof niet heeft beslist tot nader onderzoek en evenmin heeft geoordeeld dat en waarom zulks niet nodig was. Voor het geval dat na aanhouding blijkt dat de bestuursrechter reeds heeft beslist komt daarmee vast te staan dat de ruimte om het inreisverbod te toetsen uiterst beperkt is. Immers slechts in evidente gevallen zal de strafrechter ruimte hebben om te komen tot een ander oordeel dan de bestuursrechter.9.Intussen realiseer ik mij de door mij voorgestelde benadering nog tal van vragen onbeantwoord laat. Ik stip ze slechts aan. Wat te doen indien na aanhouding blijkt dat er wel een procedure loopt, maar nog niet is beslist? Het komt mij voor dat het voor de hand ligt de uitkomst van de procedure af te wachten indien blijkt dat een beslissing van de bestuursrechter op overzienbare termijn is te verwachten. Ik sluit niet uit dat er in uitzonderlijke gevallen dringende redenen kunnen zijn om de uitkomst niet af te wachten en dan zal er meer ruimte zijn voor de toetsing van het inreisverbod. Van de strafrechter kan in een dergelijke geval worden verwacht dat hij die dringende redenen expliciteert.
18. Denkbaar is dat het openbaar ministerie in gevallen als het onderhavige de instructie krijgt om in beginsel aanhouding te vorderen. Op die wijze zouden beslissingen op die vordering in ieder geval te toetsen zijn in cassatie. Dit sluit niet uit dat ook de strafrechter hier een eigen, ambtshalve, verantwoordelijkheid heeft. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2015 houd ik het er dan ook op dat het oordeel van het hof dat (telkens) geen sprake was van een rechtmatig inreisverbod onbegrijpelijk is nu ondanks duidelijke aanwijzingen als boven bedoeld nagelaten is onderzoek te doen naar de vraag of de procedure bij de bestuursrechter reeds was afgerond dan wel heeft geoordeeld dat en waarom dergelijk nader onderzoek niet noodzakelijk was.
19. Voor zover het middel klaagt over deze onbegrijpelijkheid slaagt het dan ook. Een bespreking van de overige deelklachten van het middel kan daarom achterwege blijven. Mocht de Hoge Raad tot een ander oordeel komen, ben ik bereid in een aanvullende conclusie op de overige klachten in te gaan.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-701036-15 onder 2 en in zaak B met parketnummer 13-703377-14 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2016
Hof van Justitie EU 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:V:2015:337 over de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
De overwegingen zien op gevallen van ongewenstverklaring maar zijn ook van toepassing op het inreisverbod, zie de verwijzing van de Hoge Raad naar deze uitspraak in HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616, NJ 2016/387.
Dat de strafrechter zich in een dergelijk geval (wel) een zelfstandig oordeel moet vormen over de vraag of een inreisverbod in overeenstemming is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht vloeit daaruit voort dat voor een strafrechtelijke veroordeling vast zal moeten komen te staan dat een inreisverbod berust op enig wettelijk voorschrift. Zie in dat verband ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, NJ 2010/573 ten aanzien van een ongewenstverklaring. Hetzelfde zal hebben te gelden ten aanzien een inreisverbod. Een uitzondering op dit uitgangspunt werd geformuleerd in HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9266, NJ 2013/331 voor het geval een vreemdeling een beroep doet op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De bijzonderheid van die materie heeft ertoe geleid dat de strafrechter zich daar geen zelfstandig oordeel over de vluchtelingstatus van de verdachte behoeft te vormen, maar dat het openbaar ministerie (tijdelijk) niet-ontvankelijk moet worden geacht in de vervolging ter zake van art. 231 Sr zolang op een met een beroep op een vluchtelingenstatus gedane aanvraag tot verblijf door de bestuursrechter nog niet onherroepelijk is beslist.
De beslissing van de ABRvS is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Vgl. een geval waarin na een veroordeling wegens 197 Sr de bestuursrechtelijke procedure tijdens de cassatiefase werd afgerond HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8273.
Zie HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1702, NJ 2010/533 en HR 18 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9564, NJ 1987/491.
Aangenomen mag worden dat hier hetzelfde geldt als in het geval waarin het oorspronkelijke besluit bij een later besluit met terugwerkende kracht wordt opgeheven HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3323 en HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5418. Anders ligt het in gevallen waarin straf- en bestuursrechter een feitelijke beoordeling aanleggen en op basis daarvan tot afwijkende oordelen komen; zie HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2749, NJ 2008/170.
De bewoordingen zijn ontleend aan (onder meer) HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR: BC3766, NJ 2008/482 m.nt. Klip.
HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616, NJ 2016/387.
Beroepschrift 23‑05‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015, waarbij het Hof in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1983,
de verdachte heeft vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 13-701036-15 onder 2 en het in de zaak met parketnummer 13-703377-14 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissingen en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder schending van art. 11 lid 2 van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) en/of art. 197 Sr en/of art. 66a (oud) Vreemdelingenwet 2000 en/of art. 6.5a (oud) Vreemdelingenbesluit 2000, aangezien, zoals hieronder nader zal worden toegelicht,
- i)
het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verweer dat het door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan verdachte opgelegde inreisverbod in strijd is met het Unierecht, zelfstandig heeft onderzocht en daarop beslist en/of
- ii)
het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de uitleg die het Hof van Justitie heeft gegeven aan het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ in art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van het begrip ‘ernstige bedreiging voor de openbare orde’ in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn en/of
- iii)
's Hofs oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd en/of
- iv)
het Hof, door het aan verdachte opgelegde inreisverbod in zijn geheel onrechtmatig te achten en op grond daarvan te komen tot een vrijspraak van de aan verdachte tenlastegelegde feiten, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel dat het inreisverbod in zijn geheel onrechtmatig is, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is, voor zover thans van belang, tenlastegelegd dat:
‘Zaak A met parketnummer 13-701036-15:
- 2:
hij op of omstreeks 07 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
Zaak B met parketnummer 13-703377-14 (gevoegd):
hij op of omstreeks 12 december 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.’
2.
Het Hof heeft de verdachte van deze feiten vrijgesproken en daartoe overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in de zaak A met parketnummer 13-701036-15 onder 2 en in de zaak B met parketnummer 13-703377-14 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Bij besluit van 4 februari 2014 is aan de verdachte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet opgelegd. Dit inreisverbod is opgelegd voor de duur van tien jaar.
Niet betwist wordt, en ook het hof leidt uit de bewijsmiddelen af, dat de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten op de hoogte was van dit besluit.
Omtrent eventueel ingestelde rechtsmiddelen tegen dit besluit ontbreekt informatie in het proces-verbaal ‘sfeer’ van de Dienst Regionale Recherche van de politie Eenheid Amsterdam d.d. 21 oktober 2015.
Uit de mededelingen van de raadsman van de verdachte houdt het hof het er, bij gebreke aan andersluidende informatie, voor dat voornoemd besluit nog niet rechtens onaantastbaar is nu er kennelijk nog een vreemdelingrechtelijke procedure aanhangig is bij de Raad van State.
Het hof acht, gelet op de duur van deze procedure, en de daarin te beantwoorden rechtsvragen, geen termen aanwezig (nogmaals) tot heropening van het onderzoek en aanhouding van de onderhavige zaak over te gaan teneinde de vreemdelingrechtelijke procedure af te wachten nu dit tot een onaanvaardbare vertraging van de strafzaak zou leiden.
Het hof ziet zich bij de beoordeling van de onder A2 en B tenlastegelegde feiten derhalve thans gesteld voor beantwoording van de vraag of het inreisverbod dusdanig in strijd is met inhoud en strekking van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: Terugkeerrichtlijn), bezien in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) van 11 juni 2015, dat hieraan gevolgen dienen te worden verbonden in het kader van de bewijsbeslissing.
De advocaat-generaal heeft zich dienaangaande — kort samengevat en zakelijk weergegeven — op het volgende standpunt gesteld:
- —
Bij de beoordeling van een besluit als het onderhavige dient internationale regelgeving in ogenschouw te worden genomen.
- —
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. De kern van de uitspraak is dat een termijn voor vrijwillig vertrek wordt gegeven, tenzij sprake is van een acuut of reëel gevaar voor de openbare orde.
- —
In het inreisverbod van de verdachte is geen termijn voor vrijwillig vertrek opgenomen zonder dat hieraan overwegingen zijn gewijd. Volstaan wordt met een verwijzing naar eerdere veroordelingen. Gelet op de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 is dit niet juist. Hieraan hoeven echter in deze strafzaak geen consequenties te worden verbonden nu materieel gezien wel sprake is geweest van een dergelijke termijn. Het besluit dateert immers van 4 februari 2014 en de verdachte heeft genoeg tijd gehad om terug te keren.
- —
In de onderhavige zaak kon het inreisverbod voorts op juiste gronden worden opgelegd voor de duur van 10 jaar nu de strafbare feiten waarop dit verbod is gebaseerd niet slechts betrekking hebben op vermogensdelicten maar ook op ernstiger feiten, die gedurende langere tijd hebben plaatsgevonden.
- —
Hierbij wordt opgemerkt dat het arrest van 11 juni 2015 specifiek betrekking had op artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Het Hof overweegt als volgt.
A. Uitspraak HvJ-EU 11 juni 2015
Het HvJ-EU heeft op 11 juni 2015 arrest gewezen op een verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de uitleg van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In dit arrest is — samengevat — het volgende overwogen:
1. Rechtsoverweging 38:
De Raad van State heeft een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
- 1)
Vormt een onderdaan van een derde land, die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat, een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115, reeds omdat hij verdacht wordt van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of is daarvoor vereist dat hij door de strafrechter wegens het plegen van dit feit is veroordeeld en, in het laatste geval, dient die veroordeling dan onherroepelijk te zijn geworden?
- 2)
Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene?
- 3)
Spelen de feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor de beoordeling als bedoeld in de tweede vraag, nog een rol bij de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van dat artikellid te kunnen kiezen tussen enerzijds het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek en
anderzijds het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek die korter is dan zeven dagen?
2. Rechtsoverweging 40
In de Vreemdelingencirculaire is vermeld dat als gevaar voor de openbare orde wordt aangemerkt iedere door de korpschef van de politie bevestigde verdenking of iedere veroordeling ter zake van een naar misdrijf strafbaar gesteld feit.
3. Rechtsoverweging 41
Het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ is in artikel 3 van de Terugkeerrichtlijn noch elders gedefinieerd.
4. Rechtsoverweging 50
Een lidstaat dient het begrip gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een dergelijk gevaar zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat de lidstaat voorbij aan een individueel onderzoek van het betrokken geval en het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zichzelf geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5. Rechtsoverweging 60
Het begrip: ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn
veronderstelt hoe dan ook dat er, naast de verstoring die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
6. Rechtsoverweging 61
Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.
7. Rechtsoverweging 70
Een lidstaat mag niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, afzien voor het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor een juiste gebruikmaking van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
Het HvJ-EU verklaart in het arrest van 11 juni 2015 voor recht:
- 1)
Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
- 2)
Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
- 3)
Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat ter zake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.
B. Betekenis uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 voor de toetsing van artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op (uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Naar het oordeel van het hof (Gerechtshof Amsterdam) kan echter aan de uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen betekenis worden ontzegd bij de uitleg van het begrip ‘ernstige bedreiging van de openbare orde’ in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Immers bieden inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak HvJ-EU d.d. 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn.
Het hof zal er daarom bij de beoordeling van de onder A2 en B tenlastegelegde feiten vanuit gaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het arrest geeft aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11 van deze richtlijn.
C. Inhoud van het inreisverbod
Aan de verdachte is bij besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 4 februari 2014 een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet.
Het inreisverbod is op grond van het bepaalde in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet, juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit — voor zover van belang — opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Hiertoe is door de Staatsecretaris, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij onder betrokkene wordt verstaan: de verdachte):
‘Volgens artikel 6.5 a, vijfde lid, onder a Vb kan een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid blijken uit onder meer:
- a.
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of Opiumdelict;
- b.
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
(…)
Vastgesteld wordt dat betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Betrokkene heeft immers bij herhaling misdrijven gepleegd, waaronder een geweldsdelict. Voorts wordt nog opgemerkt dat betrokkene is gedagvaard voor een zedenmisdrijf.
In de zienswijze zijn met betrekking tot artikel 8 EVRM en 3 EVRM geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. De overwegingen uit het voornemen hieromtrent dienen dan ook als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Volgens paragraaf A4/2.3 Vc legt de IND het inreisverbod op voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb is genoemd.
In artikel 6.5 Vb is al rekening gehouden met de ernst van de aanleiding om een inreisverbod uit te vaardigen. Aangezien door betrokkene geen nader onderbouwde individuele omstandigheden zijn aangevoerd, wordt volgens artikel 6.5a, lid 5, onder a, Vb de maximale duur van 10 jaar opgelegd.’
Verder is in dit besluit van de Staatssecretaris overwogen:
‘5. Rechtsgevolgen van deze beschikking
Betrokkene moet het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk verlaten en kan worden uitgezet.’
D. Beoordeling van de rechtmatigheid van het inreisverbod
Het hof is van oordeel dat het toetsingskader dat is aangelegd bij de besluitvorming tot oplegging van het inreisverbod van 14 februari 2014 in het licht van de in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 geformuleerde criteria, onvoldoende dragend is voor de conclusie dat in dit geval sprake is van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde.
De enkele verwijzing naar de aard van twee misdrijven is daarvoor onvoldoende. Voor het overige wordt slechts gesproken van ‘misdrijven’ die de verdachte ‘bij herhaling’ gepleegd zou hebben, welke motivering eveneens tekortschiet.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht.
Naar aanleiding van hetgeen in dit verband is aangevoerd door de advocaat-generaal merkt het hof nog op dat het niet aan het hof is om in het kader van de onderhavige strafprocedure het betreffende gebrek te ‘helen’.
Dit brengt met zich dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder A2 en B tenlastegelegde.’
3.
Het Hof heeft overwogen dat het het er, bij gebreke aan andersluidende informatie, vanuit gaat dat de beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid van Justitie van 4 februari 2014, waarbij aan verdachte een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, niet rechtens onaantastbaar is.
Zoals uit de bij deze schriftuur gehechte uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2015 blijkt, heeft de Raad van State de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 juli 2014, waarbij het beroep tegen de beschikking van de Staatssecretaris ongegrond werd verklaard, bevestigd.
Indien de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen het inreisverbod heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het inreisverbod bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, dit in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter het verweer dat het inreisverbod in strijd is met het Unierecht, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, NJ 2010/573 en HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616). Een dergelijke bijzondere omstandigheid doet zich voor als het inreisverbod evident in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht (vgl. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616, r.o. 3.3).
Het is in de Nederlandse rechtspraktijk immers primair aan de bestuursrechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of het inreisverbod rechtmatig is uitgevaardigd en daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Het instrumentarium en de informatiepositie van de strafrechter en van het Openbaar Ministerie zijn daarvoor niet geschikt.
Het Hof heeft in zijn uitspraak niet overwogen dat en gemotiveerd waarom in de onderhavige zaak sprake zou zijn van dergelijke bijzondere omstandigheden in die zin dat, anders dan de Raad van State had geoordeeld, het inreisverbod evident in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, in dit geval met art. 11 lid 2 van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Het enkele feit dat de strafrechter tot een ander inhoudelijk oordeel komt dan de (hoogste) bestuursrechter, is daarvoor onvoldoende. Gelet daarop stond het het Hof naar de mening van rekwirant niet vrij om zelfstandig te onderzoeken of het inreisverbod in strijd was met het Unierecht. Nu het Hof dit wel heeft gedaan, heeft het het toepasselijke toetsingskader miskend en in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn impliciete oordeel dat het wel zelfstandig mocht onderzoeken of het inreisverbod in strijd was met het Unierecht, ontoereikend gemotiveerd.
Daarbij komt dat de toets die door de strafrechter moet worden aangelegd in geval de bestuursrechter het inreisverbod in stand heeft gelaten verschillend is voor de gevallen dat die uitspraak ten tijde van de behandeling van de strafzaak onherroepelijk is ten opzichte van de gevallen dat die uitspraak nog niet onherroepelijk is. Gelet daarop had het Hof naar de mening van rekwirant er niet op grond van mededelingen van de raadsman van verdachte vanuit mogen gaan dat de vreemdelingenrechtelijke procedure nog aanhangig was bij de Raad van State, maar had het Hof dit ambtshalve dienen te onderzoeken en daartoe zo nodig de behandeling ter zitting moeten aanhouden.
4.
Indien aangenomen moet worden dat het Hof wel zelfstandig onderzoek mocht doen naar de vraag of het inreisverbod in strijd was met het Unierecht, geldt het volgende.
4.1.1
In de onderhavige zaak is aan de orde de vraag of het inreisverbod voor de duur van tien jaar rechtmatig is gegeven.
Art. 11 lid 1 Terugkeerrichtlijn bepaalt dat een terugkeerbesluit gepaard gaat met een inreisverbod. Op grond van art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn bedraagt de duur van het inreisverbod in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
In zijn beschikking van 4 februari 2014 heeft de Staatssecretaris overwogen dat betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, nu betrokkene bij herhaling misdrijven heeft gepleegd, waaronder een geweldsdelict en hij is gedagvaard voor een zedenmisdrijf.
4.1.2
Op grond van art. 7 lid 1 Terugkeerrichtlijn moet in een terugkeerbesluit een passende voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen worden vastgesteld. Indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen (art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn). In zijn uitspraak van 11 juni 2015 heeft het Hof van Justitie (RvdW 2015/1164) nadere uitleg gegeven over het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn.
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof ten onrechte overwogen dat de uitleg die het Hof van Justitie heeft gegeven aan het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ in art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van het begrip ‘ernstige bedreiging voor de openbare orde’ in art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn. Het betreft hier immers een ander criterium, gegeven voor een ander soort toets, te weten enerzijds de vraag of moet worden afgezien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, dan wel dat die termijn worden verkort (art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn) en anderzijds de vraag wat de duur is van het inreisverbod. In zoverre heeft het Hof naar de mening van rekwirant dan ook blijk gegeven een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van een ander toetsingskader dan volgt uit art. 7 lid 4 Terugkeerrichtlijn.
4.2
Indien moet worden aangenomen dat het Hof het juiste toetsingskader heeft gehanteerd, is 's Hofs oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht, naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Uit 's Hofs overwegingen volgt dat het slechts heeft getoetst of sprake was van een (ernstige) bedreiging van de openbare orde. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de tweede grond waarop de Staatssecretaris zijn beschikking heeft gebaseerd, namelijk dat sprake was van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de enkele verwijzing naar de aard van twee misdrijven onvoldoende is, terwijl slechts wordt gesproken van ‘misdrijven’ die de verdachte ‘bij herhaling’ zou hebben gepleegd.
Indien het het Hof, anders dan hiervoor onder 3 is betoogd, vrijstond om de beschikking van de Staatssecretaris inhoudelijk te toetsen, had het naar de mening van rekwirant ook op de weg van het Hof gelegen om daarbij alle informatie te betrekken, waarover het Hof de beschikking had.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie ten name van verdachte, dat zich bij de stukken bevindt waarvan ook de Hoge Raad kennis neemt, volgt dat verdachte, in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de beschikking van 4 februari 2014 waarbij aan hem het inreisverbod is opgelegd, onder meer onherroepelijk is veroordeeld ter zake diefstal met geweld, mishandeling van een politieambtenaar, schennis van de eerbaarheid, bedreiging, twee gevallen van wederspannigheid, heling en zes (winkel)diefstallen. Het betreft hier derhalve (mede) veroordelingen naar aanleiding van geweldsdelicten en veroordelingen tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd (art. 66a lid 4 (oud) Vreemdelingenwet 2000, jo. art. art. 6.5a (oud) Vreemdelingenbesluit 2000). Uit het reclasseringsadvies van Inforsa van 26 maart 2015 waarover het Hof de beschikking had en dat zich bij de gedingstukken bevindt blijkt verder dat er een aanzienlijk risico bestaat op herhaling van het plegen van misdrijven, dat verdachte via illegale activiteiten aan middelen van bestaan moet zien te komen en dat wordt ingeschat dat er risico is op letselschade voor willekeurige personen.
Door bij de inhoudelijke toetsing van de beschikking slechts acht te slaan op de tekst van de beschikking zonder daarbij de justitiële documentatie van verdachte te betrekken heeft het Hof zijn oordeel dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende is in het licht van de Terugkeerrichtlijn en dat dit besluit derhalve niet rechtmatig kan worden geacht, ontoereikend gemotiveerd. De (rechterlijke) instantie die heeft te beoordelen of de betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid dient daarbij immers alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokkene te betrekken waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen (vgl. HvJ 11 juni 2015, RvdW 2015/1164, r.o. 61 met betrekking tot art. 7 lid 1 Terugkeerrichtlijn). Niet valt in te zien dat dit slechts zou gelden voor de bestuursrechter (vgl. RvS 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579) en niet voor de strafrechter in een geval als het onderhavige waarin deze zich een oordeel dient te vormen omtrent de rechtmatigheid van het inreisverbod. Vgl. Hof Den Haag 16 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1375, ten aanzien van de vraag of sprake was van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving, in het bijzonder dat van de volksgezondheid en daarmee een naar maatstaven van het gemeenschapsrecht gevaar voor de openbare orden als bedoeld in art. 27 lid 1 Richtlijn 2004/38/EG.
5.
Indien, ondanks hetgeen hiervoor is aangevoerd, de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat het Hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen sprake was van de situatie dat verdachte een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, is naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk zijn oordeel dat het inreisverbod in zijn geheel niet rechtmatig was. Het enkele feit dat geen sprake is van een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid betekent immers slechts dat de duur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn niet meer kan bedragen van vijf jaar. Niet valt in te zien dat in een dergelijk geval het hele inreisverbod onrechtmatig zou zijn. Het Hof had dan ook, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het individuele geval, in het kader van de strafzaak de duur van het inreisverbod moeten bepalen in zoverre dat het inreisverbod wel voldoet aan de rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, in dit geval aan art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn (vgl. het hiervoor onder 4.2 aangehaalde arrest van het Hof Den Haag).
Probleem hierbij is wel dat de vreemdelingenrechter dan een inreisverbod van tien jaar in stand laat, waarna de strafrechter oordeelt dat het inreisverbod een kortere duur heeft. Dat is ‘een flink gat in het wettelijke systeem om de openbare-ordeschendingen door vreemdelingen tegen te gaan’, zoals Wijngaarden verwoordt in zijn noot onder het bestreden arrest van het Hof Amsterdam in JV 2016/43. Dit is evenwel inherent aan het Nederlandse systeem van de autonomie van de strafrechter en geldt evenzeer in het geval de strafrechter van oordeel is dat het inreisverbod in zijn geheel onrechtmatig is, zoals het Hof in de onderhavige zaak.
Vervolgens had het Hof, met inachtneming van de door haar vastgestelde duur van het inreisverbod, de tenlastelegging moeten beoordelen.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof, door het inreisverbod in zijn geheel onrechtmatig te achten en op grond daarvan te komen tot een vrijspraak van de aan verdachte tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor onder 1. weergegeven, naar de mening van rekwirant blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel dat het inreisverbod in zijn geheel onrechtmatig is, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
6.
Het onderhavige cassatieberoep staat niet op zichzelf. Het Hof Amsterdam heeft in verschillende uitspraken eenzelfde redenering gevolgd, onder meer in de zaken tegen verdachte [naam 1] (S 16/01815, S 16/01817 en S 16/01814), waarin het Openbaar Ministerie eveneens cassatieberoep heeft ingesteld. Op dit moment zijn verschillende soortgelijke zaken aanhangig bij Rechtbanken en Hoven, welke zaken, in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad in (onder meer) de onderhavige zaak, zoveel mogelijk zullen worden aangehouden. Andere zaken worden door het Openbaar Ministerie om die reden vooralsnog niet aangebracht. Het is voor de dagelijkse rechtspraktijk van belang om een oordeel van de Hoge Raad te krijgen omtrent
- i)
de vraag of, en zo ja in welke gevallen, het de strafrechter vrijstaat de rechtmatigheid van een opgelegd inreisverbod te toetsen, met name in gevallen waarin de bestuursrechter dat inreisverbod al dan niet bij onherroepelijke uitspraak in stand heeft gelaten,
- ii)
de vraag hoever die inhoudelijke toets strekt en welke factoren de strafrechter daarbij, al dan niet in aanvulling op hetgeen staat vermeld in de beschikking waarbij dat inreisverbod is uitgevaardigd, dient te betrekken en
- iii)
de vraag of, indien de strafrechter van oordeel is dat het inreisverbod is opgelegd voor een langere duur dart is toegestaan op grond van het Unierecht, dit dient te leiden tot het geheel onrechtmatig achten van het inreisverbod, dan wel of de strafrechter het inreisverbod dient te converteren naar een inreisverbod voor een duur die wel in overeenstemming is met het Unierecht.
Indien het cassatiemiddel, dan wel één of meer onderdelen daarvan, doel treft/treffen zal de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 23 mei 2016
mr H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket