ABRvS, 02-06-2016, nr. 201506288/1/V1
ECLI:NL:RVS:2016:1550
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-06-2016
- Zaaknummer
201506288/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1550, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑06‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:8084, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 29 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2016/199 met annotatie van prof. mr. P. Boeles
Uitspraak 02‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 oktober 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.
201506288/1/V1.
Datum uitspraak: 2 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/25106 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, laatstgenoemde vertegenwoordigd door mr. E. van Kempen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris onderscheidenlijk de vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Hetgeen de vreemdeling als grief 3 heeft aangevoerd en de staatssecretaris als grief 1 en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in het kader van het inreisverbod ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in redelijkheid krachtens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft kunnen intrekken en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; hierna: de Kwalificatierichtlijn) niet op de intrekking van deze verblijfsvergunning van toepassing is, omdat dit een nationaalrechtelijke verblijfstitel is. De vreemdeling voert aan dat zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is gebaseerd op zijn vluchtelingenstatus, zodat de Kwalificatierichtlijn van toepassing is op de intrekking daarvan. Hij wijst hiertoe op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 24 juni 2015, H.T., ECLI:EU:C:2015:413, (hierna: het arrest H.T.) waarin de desbetreffende vreemdeling ook in het bezit was van een permanente verblijfstitel en de intrekking daarvan wordt getoetst aan Richtlijn 2004/83/EG (PB L 304/12; hierna: de Kwalificatierichtlijn 2004), die is vervangen door de Kwalificatierichtlijn. Volgens de vreemdeling betekent de toepassing van de Kwalificatierichtlijn dat zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd alleen kan worden ingetrokken als hij een gevaar vormt voor de samenleving omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, of als dat noodzakelijk is wegens dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde. Voor de uitleg van die begrippen moet volgens hem worden aangesloten bij de uitleg van het Hof in het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.).
3.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is op de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Volgens de staatssecretaris volgt dit uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3) en de toelichting op artikel 3.105c in het Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Stb. 2008, 116). De staatssecretaris betoogt dat uit deze totstandkomingsgeschiedenis en toelichting volgt dat artikel 3.105c van het Vb 2000 strekt ter implementatie van artikel 14, eerste, derde en vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn 2004 en dat het daarbij, vertaald naar het Nederlandse systeem, gaat om de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dat in het arrest H.T. de intrekking van een permanente verblijfstitel wordt getoetst aan de Kwalificatierichtlijn 2004 houdt volgens de staatssecretaris verband met de Duitse implementatie en is voor de onderhavige zaak niet van belang.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:260) volgt uit voormelde totstandkomingsgeschiedenis dat de verlening van de vluchtelingenstatus in het systeem van de Vw 2000 samenvalt met de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aangezien de definitie van het begrip "vluchteling" in artikel 2, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn 2004 nagenoeg gelijkluidend is aan het begrip 'verdragsvluchteling' in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
De vreemdeling is op 18 mei 1993 toegelaten als vluchteling. Bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 is deze toelating krachtens artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. Evenals bij verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van de vreemdeling rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus verleend en vallen de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vluchtelingenstatus dus samen. Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn daarop van toepassing is.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een nationaalrechtelijke verblijfstitel is en dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is op de intrekking daarvan.
3.3. De vreemdeling heeft dit deel van de klacht terecht voorgedragen.
3.4. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken krachtens, voor zover hier van belang, artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Volgens artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn kan een lidstaat de aan een vluchteling verleende status intrekken wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.
In het arrest H.T. heeft het Hof in de punten 77 tot en met 79 overwogen dat het begrip "openbare orde" in artikel 24, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn 2004 veronderstelt dat, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn 2004 is vervangen door artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn.
Anders dan de intrekking van een verblijfstitel krachtens artikel 24, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, heeft de intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn tot gevolg dat een vreemdeling geen toegang heeft tot de voorzieningen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. Voorts heeft het Hof in punt 75 van het arrest H.T. overwogen dat artikel 21, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn 2004, dat vergelijkbare voorwaarden bevat als artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn, strengere eisen stelt dan artikel 24, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn 2004. Nu de intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn derhalve een verdergaande maatregel is dan de intrekking van een verblijfstitel krachtens artikel 24, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, is voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn minstens vereist dat de betreffende vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
3.5. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
Het resultaat van vorenbedoeld onderzoek moet blijken uit de motivering van een besluit. Indien een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een besluit omstandigheden aanvoert, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, behoort het voorgaande ten minste ook te gelden voor een besluit waarbij de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd intrekt omdat een vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving wegens een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3.6. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris, door naar de letter van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 uitsluitend te beoordelen of de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, een onjuiste maatstaf toegepast. Voorts is de staatssecretaris in het besluit weliswaar ingegaan op de ernst van de en het aantal door de vreemdeling gepleegde delicten, maar heeft hij in het geheel niet gemotiveerd dat en waarom het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele bedreiging vormt. De staatssecretaris heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij wegens de lange tijd die de vreemdeling in detentie heeft doorgebracht niet heeft hoeven ingaan op het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling. De vreemdeling heeft immers een verslag van Reclassering Nederland overgelegd waaruit blijkt dat hij op 30 maart 2009 is gestart met een Penitentiair Programma met Elektronisch Toezicht. Voorts blijkt daaruit dat het Elektronisch Toezicht op 29 juli 2009 is beëindigd, omdat de vreemdeling zich heeft gehouden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering, waardoor voortzetting van het contact niet langer nodig is geacht. Verder heeft de vreemdeling onbestreden aangevoerd dat hij na zijn veroordeling geen strafbare feiten meer heeft gepleegd.
3.7. De vreemdeling klaagt derhalve eveneens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Nu de rechtbank het besluit heeft vernietigd, leidt de grief niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3.8. Grief 1 van de vreemdeling faalt.
4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de
staatssecretaris zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in redelijkheid heeft kunnen intrekken ondanks de omstandigheid dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wegens zijn Syrische nationaliteit aan uitzetting in de weg staat. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de intrekking van zijn verblijfsvergunning tijdens de opschorting van zijn uitzetting geen toegang heeft tot voorzieningen waarop hij krachtens hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn als vluchteling recht heeft.
4.1. In het arrest H.T. heeft het Hof overwogen dat een vluchteling wiens verblijfstitel volgens artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn wordt ingetrokken, zijn vluchtelingenstatus behoudt en uit dien hoofde het recht behoudt op de voorzieningen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat een vreemdeling in die situatie geen aanspraak maakt op de voorzieningen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn.
De grief faalt.
5. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de beslissing ten onrechte het beroep gegrond heeft verklaard en het gehele besluit heeft vernietigd, terwijl zij heeft overwogen dat hij de verblijfsvergunning in redelijkheid krachtens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft kunnen intrekken. De staatssecretaris voert aan dat deze grond de intrekking zelfstandig kan dragen.
5.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een zelfstandige intrekkingsgrond is. Nu de rechtbank echter, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen, ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in redelijkheid krachtens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft kunnen intrekken, kan de grief niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
Uitvaardiging inreisverbod
6. De rechtbank heeft over het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar overwogen dat het besluit in zoverre in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
De rechtbank heeft daartoe ten eerste overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte uitsluitend heeft gewezen op de strafbare feiten die de vreemdeling in het verleden heeft gepleegd en de overige door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. genoemde omstandigheden, zoals het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling en het gevaar voor recidive, niet heeft beoordeeld.
Ten tweede heeft de rechtbank daartoe overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2979 (hierna: de uitspraak van 31 juli 2014), ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken, nu de staatssecretaris hem om strijd met artikel 3 van het EVRM te voorkomen niet uitzet naar zijn land van herkomst, Syrië, geen humanitaire of andere reden is als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000.
Ten derde heeft de rechtbank daartoe overwogen dat de staatssecretaris in de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Udeh tegen Zwitserland, van 16 april 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009 (hierna: het arrest Udeh), en artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) en artikel 5 van Richtlijn 2008/115/EG (PB L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn), onvoldoende aandacht heeft besteed aan het belang van de kinderen en de feitelijke woonsituatie, zoals de vreemdeling naar voren heeft gebracht.
7. De derde grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 6 weergegeven overwegingen.
Over het arrest Z.Zh. en I.O. voert de staatssecretaris aan dat de daarin gegeven uitleg van het openbare-orde begrip ziet op het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek en niet op de uitvaardiging van een inreisverbod. Voorts voert hij aan dat hij, daargelaten de vraag of het arrest Z.Zh. en I.O. mede van betekenis is voor de uitvaardiging van een inreisverbod, het besluit in het licht van dat arrest deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij heeft gewezen op het persoonlijk gedrag van de vreemdeling, zoals dat blijkt uit de aard en ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten, de hoogte van de daaraan verbonden gevangenisstraf en de omstandigheid dat hij gedurende een reeks van jaren heeft gerecidiveerd.
Over artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 voert de staatssecretaris aan dat niet vast staat dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken en dat niet valt in te zien dat hij zich niet elders, bijvoorbeeld bij familieleden in Egypte, zou kunnen vestigen. Verder betoogt hij dat de Afdeling in de uitspraak van 31 juli 2014, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over voormeld artikel.
Tot slot voert de staatssecretaris over artikel 8 van het EVRM aan dat hij in de in dit kader gemaakte belangenafweging heeft betrokken dat de vreemdeling een relatie heeft met zijn in Duitsland woonachtige vriendin en dat zij gezamenlijk kinderen hebben, maar dat de vreemdeling, anders dan in de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest Udeh, is veroordeeld voor een reeks van ernstige strafbare feiten.
7.1. De staatssecretaris betoogt tevergeefs dat de uitleg van het openbare-orde begrip van het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. niet van toepassing is op de uitvaardiging van het jegens de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Uit het arrest Z.Zh. en I.O. volgt immers dat het begrip "gevaar voor de openbare orde" in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn in elk geval moet worden begrepen in de zin van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Aangezien de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een verdergaande maatregel is dan het onthouden van een vertrektermijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, en artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn vereist dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, volgt uit het arrest Z.Zh. en I.O. dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
7.2. Nu de staatssecretaris heeft verwezen naar de motivering van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft hij, gelet op hetgeen onder 3.6 en 3.7 is overwogen, het besluit voor zover daarbij het inreisverbod is opgelegd, wat betreft de actualiteit van de bedreiging die de vreemdeling vormt, eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.
De grief faalt in zoverre.
7.3. Over artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 betoogt de staatssecretaris terecht dat de Afdeling in de uitspraak van 31 juli 2014 geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over dit artikel. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de omstandigheid dat hij de vreemdeling om strijd met artikel 3 van het EVRM te voorkomen niet zal uitzetten naar Syrië geen humanitaire of andere reden is als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, nu niet vast staat dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken. Voorts betoogt hij in dit kader niet ten onrechte dat niet valt in te zien dat de vreemdeling zich niet elders, bijvoorbeeld bij zijn familie in Egypte, zou kunnen vestigen. Nu hetgeen onder 7.1 en 7.2 is overwogen, de vernietiging van het besluit zelfstandig kan dragen, kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt in zoverre.
7.4.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131:JUD005043599, en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
7.4.2. De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
7.4.3. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen gemeenschappelijke huishouding met zijn vriendin en kinderen voert en geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de huishouding van zijn vriendin en kinderen niet zou kunnen worden voortgezet zonder zijn aanwezigheid. Dat hij regelmatig geld overmaakt naar zijn vriendin, maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de kinderen sinds hun geboorte in 2009 en 2014 de Duitse nationaliteit hebben en samen met hun moeder vlak over de grens in Duitsland wonen. Voorts is volgens de staatssecretaris niet gebleken van een onmogelijkheid om desgewenst een gezamenlijk gezinsleven in een derde land uit te oefenen. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat familieleden van de vreemdeling zich in Egypte hebben gevestigd. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling, anders dan de vreemdeling in de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest Udeh, verscheidene ernstige strafbare feiten heeft gepleegd.
7.4.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gezien hetgeen onder 7.4.3 is weergegeven, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt en aldus deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 8 van het EVRM niet aan de uitvaardiging van het inreisverbod in de weg staat. Gelet op het voorgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 24 van het EU Handvest en artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van de kinderen. Nu hetgeen hiervoor onder 7.1 en 7.2 is overwogen, de vernietiging van het besluit zelfstandig kan dragen, kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt in zoverre.
7.4.5. Grief 3 van de staatssecretaris faalt.
8. De hoger beroepen zijn kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
10. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/25106;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016
154-826.
BIJLAGE
Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; de Kwalificatierichtlijn)
Artikel 14
[…]
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechtelijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
[…]
Artikel 24
1. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan artikel 21, lid 3, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 23, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.
2. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Richtlijn 2008/115/EG (PB L 348/98; de Terugkeerrichtlijn)
Artikel 11
1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met een inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 35
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
c. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.