Het deskundigenadvies in de civiele procedure
Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/5.3.4.1:5.3.4.1 De zaak Bionisch/Oostenrijk
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/5.3.4.1
5.3.4.1 De zaak Bionisch/Oostenrijk
Documentgegevens:
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS449920:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bionisch exploiteerde in Oostenrijk een onderneming waarin vlees werd gerookt. Van zijn producten werden van overheidswege regelmatig monsters genomen, die werden onderzocht door het Oostenrijkse instituut voor voedselcontrole. Dit instituut constateerde bij herhaling in monsters een hoger gehalte benzopyreen 3.4 dan was toegestaan, en een voor de consument niet kenbare te grote hoeveelheid water. Het instituut rapporteerde zijn bevindingen bij herhaling aan het Oostenrijkse Openbaar Ministerie met het doel dat tegen Bionisch vervolging zou worden ingesteld. Aanvankelijk ontving het instituut hiervoor een bonus, op grond van een regeling die later werd afgeschaft. In achtereenvolgens aanhangig gemaakte strafzaken werd de directeur van het instituut voor voedselcontrole, wiens bevindingen tot vervolging aanleiding hadden gegeven, als door de rechter benoemde deskundige geraadpleegd. Bionisch klaagde herhaaldelijk zonder succes over partijdigheid van deze deskundige. Zijn verzoeken tot het horen van andere deskundigen werden niet gehonoreerd en zijn grieven daartegen werden verworpen. Ook kwam hij vergeefs op tegen het oordeel van de rechters in feitelijke instantie dat de mening van de deskundige meer bewijskracht had dan het door Bionisch geproduceerde bewijsmateriaal, waarmee hij de mening van de deskundige bestreed. Hij werd telkens veroordeeld.
Oordeel van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
Bionisch klaagde in Straatsburg over schending van art. 6 lid 1 EVRM in de procedure bij de nationale rechter. De Oostenrijkse regering bracht naar voren dat de Oostenrijkse rechter naar toenmalig nationaal procesrecht in de strafzaak verplicht was een persoon van het instituut voor voedselcontrole als deskundige te horen ter toelichting en zonodig aanvulling van de bevindingen van het instituut. Zij betoogde dat het enkele feit dat dit degene was wiens rapporten tot vervolging aanleiding hadden gegeven, daarom onvoldoende was voor een gegronde wraking. Volgens de Oostenrijkse regering was een deskundige naar Oostenrijks recht een neutrale en onpartijdige hulppersoon van de rechter en werd daarin geen verandering gebracht door de verplichting om iemand van het instituut in de strafzaak als deskundige te horen.
Het EHRM stelde de equality of arms voorop:
`32. It is easily understandable that doubts should arise, especially in the mind of an accused, as to the neutrality of an expert when it was his report that in fact prompted the bringing of a prosecution. In the present case, appearances suggested that the Director was more like a witness against the accused. In principle, his being examined at the hearings was not precluded by the Convention, but the principle of equality of arms inherent in the concept of a fair trial (...) required equal treatment as between the hearing of the Director and the hearing of persons who were or could be called, in whatever capacity, by the defence.'
In dit geval was naar het oordeel van het EHRM aan de equality of arms geen recht gedaan. Door de benoeming als deskundige kreeg de directeur van het instituut voor voedselcontrole volgens het nationale procesrecht tot taak de rechter neutraal en onpartijdig ter zijde te staan. Zijn verklaring kreeg daarmee meer gewicht dan de verklaringen van getuigen die in één van de zaken aan de zijde van Bónisch waren gehoord, terwijl de omstandigheden aanleiding gaven zijn neutraliteit en onpartijdigheid te betwijfelen. De deskundige had bovendien een dominante rol in de procedure, aangezien hij het recht had de volledige behandeling van de zaak bij te wonen, met toestemming van de rechter vragen te stellen aan de verdachte en de getuigen, en commentaar te leveren op door de verdediging geproduceerd tegenbewijs. In één van de zaken, waarin een getuige aan de zijde van Bónisch was gehoord en de deskundige gebruik had gemaakt van deze bevoegdheden zonder gelegenheid voor reactie van de getuige, was het gebrek aan een gelijkwaardige behandeling volgens het EHRM bijzonder opvallend. De conclusie was dat art. 6 lid 1 EVRM was geschonden.