Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.1
5.4.1 Het spanningsveld tussen het enquêterecht en art. 6 EVRM
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS387665:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 m.nt. Ma (Ogem II).
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 m.nt. Ma (ATR Leasing), rov. 4.4.
Zie bijv. recent HR 20 november 2009,LJN BJ7322 (KPN Qwest/VEB), inzake de uitleg van art. 2: 352 lid 1 BW.
Een conclusie die ik elders nader heb uitgewerkt. Zie Schild 2009.
Zie A-G Timmerman in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet vóór HR 14 december 2007, NJ 2008, 105 m.nt. Ma (Loyaliteitsdividend DSM), onder 3.90.
HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 m.nt. Van Solinge (Laurus), rov. 3.9.
Smits 2008, p. 56-57.
Jurisprudentie waarin het EHRM zulks als een relevant gezichtspunt heeft aangemerkt is mij overigens niet bekend.
Zulks blijkt bijvoorbeeld uit HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite), rov. 4.4.2. “Op de procedures voorzien in de artt. 2: 354 en 2: 355 BW zijn voorts de bepalingen van de gewone verzoekschriftprocedure zoveel mogelijk van toepassing, hetgeen meebrengt dat de individuele bestuurders en commissarissen op wie de verzoeken gericht zijn, in die procedures betrokken moeten worden”, en uit HR 20 november 2009, LJN BJ7322 (KPN Qwest/VEB), rov. 3.5: “Mede gelet op hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 en 3.5 moet worden geoordeeld dat op een verzoek als bedoeld in art. 2: 352 lid 1 BW de bepalingen van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, vanzelfsprekend voorzover uit de wet niet anders voortvloeit (art. 261 Rv.)”.
Vgl. HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 m.nt. Van Solinge (Laurus), rov. 3.7-3.9.
De hiervoor aangehaalde uitspraken illustreren het spanningsveld dat in het enquêterecht bestaat tussen een efficiënte rechtsbedeling enerzijds en adequate processuele waarborgen anderzijds. Die spanning is in meer of mindere mate in elke procedure aanwezig, maar doet zich in het enquêterecht in bijzondere mate voelen. Een belangrijke doelstelling van het enquêterecht betreft de sanering en het herstel van de gezonde verhoudingen door de maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon.1 Indien de rechtspersoon in zwaar weer verkeert moet de Ondernemingskamer snel kunnen handelen, zo is de opzet van het enquêterecht. Dientengevolge staat in de enquêteprocedure het belang van de rechtspersoon (en de aan haar verbonden onderneming) voorop.2 Bij de uitleg van de formele bepalingen van het enquêterecht – bijvoorbeeld inzake de bevoegdheden van de Ondernemingskamer – valt op dat de Hoge Raad het enquêterecht instrumenteel lijkt te benaderen.3 Instrumenteel in de zin dat de doeleinden van het enquêterecht richtinggevend lijken te zijn bij de uitleg van de wettelijke bepalingen.4 In het licht van de doeleinden van de enquêteprocedure wegen de belangen van snelheid en efficiency zwaar.
De keerzijde is dat de enquêteprocedure, in vergelijking met de ‘klassieke’ rechtsgang, met minder processuele waarborgen is omkleed.5 Doordat de behandeling van het verzoek tot het gelasten van een onderzoek en eventueel het treffen van onmiddellijke voorzieningen veelal op korte termijn plaatsvindt, is de mondelinge behandeling ter zitting belangrijk. De tijd om alle omstandigheden van het geval door te nemen is daarbij beperkt. Voor het achterhalen van alle relevante omstandigheden is onder meer het enquête-onderzoek bedoeld.
Voorts kent het enquêterecht minder bewijsrechtelijke waarborgen. Zo is de Ondernemingskamer niet gehouden in te gaan op een bewijsaanbod.6 Ook ontbreekt de mogelijkheid van hoger beroep. Cassatieberoep staat wel open, maar daarmee ontbreekt een mogelijkheid tot een feitelijke herbeoordeling van het geschil. Art. 6 EVRM omvat overigens ook geen recht op appel.7 Wel kan men zich afvragen of het EHRM wellicht genegen is hogere eisen te stellen aan de naleving van het recht op hoor en wederhoor, in het geval geen feitelijke herbeoordeling van het geschil in een hogere instantie mogelijk is.8
Het oogmerk van slagvaardigheid legt aldus een zekere druk op de rechtswaarborgen van de betrokken partijen in het enquêterecht. In het enquêterecht worden de regels van de verzoekschriftprocedure doorgaans zoveel mogelijk gevolgd, maar de aard van de wettelijke bepalingen kan zich tegen deze toepasselijkheid verzetten.9 De bevindingen van de onderzoeker(s) kunnen echter belangrijke gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de positie van bestuurders en commissarissen.10 Weliswaar staan de door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten in een aansprakelijkheidsprocedure niet – ook niet op voorhand – vast. Maar anderzijds zal, ingeval op grond van het onderzoeksverslag een wanbeleidoordeel ten aanzien van bestuurders of commissarissen wordt geveld, een dergelijk oordeel de bestuurder of commissaris in een daaropvolgende aansprakelijkheidsprocedure materieel op achterstand kunnen zetten.
In hoeverre voldoet de enquêteprocedure aan de eisen die art. 6 EVRM stelt? Ik zal deze vraag mede aan de hand van de hiervoor besproken jurisprudentie toelichten voor elke fase van de enquêteprocedure.