Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.7
5.4.7 Het recht op toegang tot de rechter in het enquêterecht
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS391209:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Het wetsvoorstel wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête (wetsvoorstel herziening van het enquêterecht) introduceert een nieuw vierde lid van art. 2: 351 BW, waarin wordt bepaald dat degenen die in het onderzoeksverslag worden genoemd in de gelegenheid worden gesteld om kennis te nemen van de gegevens of conclusies die op henzelf betrekking hebben en daarop desgewenst commentaar te leveren. Kamerstukken II, 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 25. Het wetsvoorstel is inmiddels aanvaard en treedt naar verwachting per 1 januari 2013 in werking.
Art. 2: 353 lid 2 BW geeft als hoofdregel dat het enquêteverslag niet voor een ieder ter inzage ligt. Op degenen die kennis mogen nemen op grond van het bepaalde in het verslag, buiten de rechtspersoon, rust op grond van het bepaalde in art. 2: 353 lid 3 juist een geheimhoudingsverplichting. De Ondernemingskamer kan de openbaarmaking van het verslag gelasten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de mogelijkheid dat een ieder van het verslag kennis zou kunnen nemen vooral het oog gehad op een rechtspersoon die beursgenoteerd is. Juist die verslagen zullen doorgaans ook publiciteitsgevoelig zijn. Zie verder Geerts 2004, p. 192.
In Text Lite is deze vraag niet aan de orde gekomen, aangezien in Text Lite de commissarissen verweer hebben kunnen voeren tegen het verzoek om vast te stellen dat sprake was geweest van wanbeleid.
Deze formulering sluit aan bij de aansprakelijkheidsbeperking van arbiters (vgl. HR 4 december 2009, JOR 2010, 175), met als gedachte dat duidelijk moet zijn dat een onderzoeker niet aansprakelijk is voor de door hem verrichte werkzaamheden tenzij hij daarbij grote fouten heeft gemaakt, zo vermeldt de memorie van toelichting van het wetsvoorstel. Kamerstukken II, 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 39.
Vgl. Holtzer 2003, p. 267, zie voorts Geerts 2004, p. 180-185, die ervoor pleit aansluiting te zoeken bij de aansprakelijkheidsnorm die is ontwikkeld voor curatoren.
Een andere vraag die naar aanleiding van de Fayed-uitspraak nog zou kunnen worden gesteld, betreft de vraag of een bestuurder of commissaris, over wiens functioneren het enquêterapport kritisch is, in voldoende mate een effective remedy heeft om de bevindingen in het verslag te weerspreken.1Indien na publicatie van het enquêteverslag het geding niet wordt voortgezet, heeft de persoon waarover het verslag defamerende uitlatingen doet, geen mogelijkheid meer om de bevindingen in het verslag in de tweede fase van de procedure te weerleggen.
Wanneer de Ondernemingskamer de openbaarmaking van een enquêteverslag gelast – zoals bij beursgenoteerde ondernemingen pleegt te gebeuren – kunnen bestuurders of commissarissen reputatieschade lijden.2 Een bestuurder of commissaris over wie in het verslag kritische noten worden gekraakt, zal zich doorgaans kunnen verweren in de tweede fase. Maar wat is het geval indien geen van de partijen die gerechtigd zijn om de Ondernemingskamer te verzoeken vast te stellen dat gebleken is van wanbeleid daartoe overgaat? In dat geval eindigt het geding, zonder dat de bestuurder of commissaris zich nog in rechte heeft kunnen verweren tegen de aantijgingen. Terwijl kritische oordelen in het nieuws zijn gekomen, ontbreekt de bestuurder of commissaris alsdan de mogelijkheid zijn naam te zuiveren.3
Een bestuurder of commissaris zal – zo blijkt uit Fayed – in beginsel aan art. 6 lid 1 EVRM het recht kunnen ontlenen op een effective remedy om op te kunnen komen voor behoud van de eigen ‘goede naam’ (eencivil right).
Men zou zich allereerst kunnen afvragen in hoeverre een bestuurder of commissaris niet geacht kan worden over een effectief rechtsmiddel te beschikken, doordat – anders dan in de casus die voorlag in Fayed – de onderzoeker in het Nederlandse recht geen immuniteit geniet. Het staat een bestuurder of commissaris indien hij (naar hij meent ten onrechte) in het verslag wordt beticht van wanbeleid, vrij om de onderzoeker aan te spreken.
Ik meen dat daarvan niet teveel mag worden verwacht. Een onderzoeker zal waarschijnlijk slechts in uitzonderlijke gevallen met succes aansprakelijk kunnen worden gesteld. Het wetsvoorstel tot herziening van het enquêterecht voorziet in de invoering van een artikel 2: 351 lid 5 BW, waarin wordt bepaald dat de met het onderzoek belaste personen niet aansprakelijk zijn voor schade die het gevolg is van het verslag van de uitkomst van het onderzoek, tenzij zij opzettelijk onbehoorlijk hebben gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.4 Onder huidig recht bestaat enige onduidelijkheid over hoe de maatstaf precies luidt,5 maar niet aannemelijk is dat maatstaf wezenlijk ruimer geacht moet worden dan nu wordt voorgesteld in het wetsvoorstel tot herziening van het enquêterecht.
Mijn conclusie is dat een mogelijke verhaalsactie op de onderzoeker slechts in uitzonderlijke gevallen een effective remedy zal opleveren. Mede gelet op het gegeven dat de bestuurders en commissarissen de Ondernemingskamer niet zelfstandig kunnen verzoeken vast te stellen dat (geen) sprake is geweest van wanbeleid, bestaat in het enquêterecht – net als in Fayed het geval was – een beperking in de toegang tot de rechter. Kan deze beperking worden gerechtvaardigd?