Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.2
4.2 De context; een korte schets van het Nederlandse jeugdstrafrecht
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Wet van 12 februari 1901, Stb. 1901, 63 (Strafrechtelijke Kinderwet). Zie ook: Kamerstukken II 1897-1898, 219, nr. 3. En voorts: De Vries & Van Tricht 1905; Knuttel 1918. Zie voor een overzicht van de historische ontwikkeling van het Nederlandse jeugdstrafrecht: Uit Beijerse 2017, p. 17-46; Weijers 2014(b), p. 13-30.
Artikel 486 Sv jo. artikel 488, tweede lid Sv en artikel 77a Sr. De ondergrens van 12 jaar is overigens pas in 1965 ingevoerd. Zie: Wet van 9 november 1961, Stb. 1961, 402 en 403 en Kamerstukken II 1955-56, 4141, nr. 3, p. 11.
Art. 77b Sr. Deze mogelijkheid bestaat reeds sinds de invoering van de Kinderwetten in 1905 en is recentelijk bij de invoering van de Wet adolescentenstrafrecht in 2014 welbewust gehandhaafd. Zie resp.: Kamerstukken II 1899-1900, 31, nr. 1 en Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 3.
Kamerstukken II 1955-56, 4141, nr. 3, p. 10; Kamerstukken II 1989-1990, 21327, nr. 3, p. 4; Kamerstukken II 2005-2006, 30332, nr. 3, p. 14. Zie ook: Commissie Overwater 1951, p. 6; Commissie Anneveldt 1982, p. 13-15.
Zie hierover ook: Weijers 2014(a), p. 45.
Kamerstukken II 1955-56, 4141, nr. 3, p. 10; Kamerstukken II 1989-1990, 21327, nr. 3, p. 2-3 en 6, met verwijzing naar Commissie Anneveldt 1982, p. 14. Vgl. Weijers 2014(a), p. 45.
Ibid.
Artikel 488, eerste lid Sv en artikel 77a Sr.
Ibid.
Kamerstukken II 1955-1956, 4141, nr. 3, p. 10; Kamerstukken II 2005-2006, 30332, nr. 3, p. 1; Kamerstukken II 2012-2013, 33498, nr. 3, p. 24. Zie ook: Commissie Overwater 1951, p. 6; Commissie Anneveldt 1982, p. 13. En voorts: Weijers 2014(a), p. 45; Uit Beijerse 2017, p. 43-45.
Artikel 488, tweede lid Sv jo. artikel 489-509 Sv.
Zie resp. artikel 495 Sv en artikel 495b Sv.
Artikel 77a Sr jo. artikel 77e e.v. Sr.
Zie resp. artikel 77i Sr, artikel 77s Sr en artikel 77w Sr.
Zie Kamerstukken II 1897-98, 219, nr. 3, p. 8; Kamerstukken II 1955-56, 4141, nr. 3, p. 10; Kamerstukken II 1989-1990, 21327, nr. 3, p. 10 e.v.; Kamerstukken II 2005–2006, 30332, nr. 3, p. 1; Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 19. Vgl. ook artikel 2, tweede lid BJJ.
Kamerstukken II 1897-1898, 219, nr. 3, p. 7-8. Vgl. Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 18 e.v. Zie ook: Commissie Overwater 1951, p. 6; Commissie Anneveldt 1982, p. 13. En voorts: Weijers 2014(a), p. 42 e.v.
Kamerstukken II 2005–2006, 30332, nr. 3, p. 12; Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 21 e.v. Vgl. ook Vlaardingerbroek 2014, p. 57.
Zie resp. artikel 490 en 494 Sv jo. artikel 1:238 BW, artikel 1.1 Jeugdwet en artikel 3a BJJ. Zie ook: Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 15-16. En voorts: Ten Berge 2014, p. 217-231.
Kamerstukken II 2012-2013, 33498, nr. 3, p. 13. Zie ook: Commissie Anneveldt 1982, p. 14.
Kamerstukken II 2005-2006, 30332, nr. 3, p. 1; Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 16.
Zie Commissie Overwater 1951, p. 6; Commissie Anneveldt 1982, p. 13-14. Vgl. ook Kamerstukken II 2012–2013, 33498, nr. 3, p. 24 en 44.
Commissie Overwater 1951, p. 6; Commissie Anneveldt 1982, p. 13.
Kamerstukken II 2012-2013, 33498, nr. 3, p. 24. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat bijvoorbeeld in het met de Wet adolescentenstrafrecht ingevoerde ‘taakstrafverbod’ (art. 77ma Sr), waardoor het rechters niet meer is toegestaan om enkel een taakstraf op te leggen bij een veroordeling van een minderjarige voor bepaalde gewelds- of zedendelicten, onmiskenbaar de doelstellingen van vergelding, generale preventie en genoegdoening van slachtoffers naar voren komt. Zie hierover: Rb Amsterdam 25 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6188.
Nederland kent sinds 1905, naast het commune strafrecht, een jeugdstrafrecht (destijds ‘kinderstrafrecht’ genoemd), met bijzondere voorschriften voor de vervolging, berechting en sanctionering van minderjarigen.1 Het jeugdstrafrecht is in beginsel van toepassing op jeugdigen die ten tijde van het delict de leeftijd van 12 jaar, doch niet die van 18 jaar hebben bereikt.2 Het Nederlandse jeugdstrafrecht kent evenwel een flexibele bovengrens: de wet maakt het mogelijk om minderjarigen die ten tijde van het delict 16 of 17 jaar oud zijn te sanctioneren volgens het commune strafrecht,3 terwijl jongvolwassenen die ten tijde van het delict 18 tot 23 jaar oud zijn jeugdsancties opgelegd kunnen krijgen.4
Het Nederlandse jeugdstrafrecht is eerst en vooral strafrecht. De wetgever heeft meermaals benadrukt dat het beginsel van ‘geen straf zonder schuld’ ook van toepassing is op minderjarigen.5 Evenals het commune strafrecht, kan het jeugdstrafrecht aldus worden gekwalificeerd als een schuldstrafrecht, hetgeen betekent dat de rechtvaardiging voor strafrechtelijk ingrijpen is gelegen in de individuele schuld van de minderjarige aan het plegen van een strafbaar feit.6 Het jeugdstrafrecht wordt in beginsel door dezelfde algemene rechtsregels beheerst en met dezelfde rechtswaarborgen omkleed als het commune strafrecht.7 Dit geldt voor zowel materieelrechtelijke leerstukken, waaronder opzet en schuld, causaliteit, daderschap en wederrechtelijkheid, als voor formeelrechtelijke beginselen en rechtswaarborgen, zoals het opportuniteitsbeginsel, de onschuldpresumptie en de cautieplicht.8 De nauwe samenhang tussen het jeugdstrafrecht en het commune strafrecht volgt uitdrukkelijk uit de wetgeving: het overgrote deel van de bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering die van toepassing zijn op volwassenen is eveneens van toepassing op minderjarigen.9 Zo gelden bijvoorbeeld dezelfde delictsomschrijvingen en hebben de autoriteiten in grote lijnen dezelfde bevoegdheden om lopende het onderzoek dwangmiddelen – zoals de voorlopige hechtenis – in te zetten.10
Toch heeft het jeugdstrafrecht een bijzonder karakter. Dit is gelegen in de pedagogische benadering.11 Hierin onderscheidt het zich van het commune strafrecht. Zo geldt voor jeugdigen een aantal bijzondere strafvorderlijke bepalingen,12 zoals de voorschriften dat jeugdstrafzittingen worden behandeld door een kinderrechter en in beginsel achter gesloten deuren plaatsvinden.13 Ook kent het jeugdstrafrecht een eigen sanctiestelsel,14 waarin de jeugddetentie, de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) en de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) als zwaarste sancties hebben te gelden.15 Het jeugdsanctiestelsel wijkt af van het commune sanctiestelsel door lagere strafmaxima en een sterkere focus op resocialisatie, heropvoeding en positieve beïnvloeding van gedrag.16 Hiermee geeft de wetgever blijk van erkenning van het idee dat minderjarige verdachten nog in ontwikkeling zijn en daarmee in een kwetsbare positie verkeren in het strafproces, verminderd verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun gedragingen en op een jeugdspecifieke wijze moeten worden behandeld en gesanctioneerd.17 Het jeugdstrafrecht kenmerkt zich door een persoonsgerichte aanpak; als uitgangspunt geldt dat “individueel maatwerk” wordt geleverd om interventies zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de ontwikkeling en omstandigheden van de betreffende minderjarige.18 Om deze jeugdspecifieke, op de individuele minderjarige toegesneden aanpak te kunnen realiseren, zijn in het jeugdstrafrecht verschillende gespecialiseerde instanties betrokken, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming, gecertificeerde instellingen (lees: jeugdreclassering) en justitiële jeugdinrichtingen.19
De primaire doelstelling van het jeugdstrafrecht is volgens de wetgever het voorkomen van recidive, ofwel speciale preventie.20 Dit doel moet worden nagestreefd op een wijze die de herintegratie van de jeugdige en de aanvaarding door de jeugdige van een opbouwende rol in de samenleving bevordert.21 Daarnaast kunnen ook generale preventie, vergelding en genoegdoening van slachtoffers een rol spelen in het jeugdstrafrecht, zij het minder prominent dan in het commune strafrecht.22 Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht brengt evenwel met zich dat generale preventie, vergelding en genoegdoening van slachtoffers niet zo ver mogen worden doorgevoerd in de jeugdsanctie dat de ontwikkeling van de minderjarige hierdoor wordt geschaad.23 In dit verband stelde de wetgever zich reeds in 1956 uitdrukkelijk op het standpunt dat in het jeugdstrafrecht “het gehele samenstel van straffen en maatregelen voor strafrechtelijk minderjarigen […] overwegend een paedagogische strekking heeft, waarbij het belang van de minderjarige steeds voor ogen wordt gehouden”.24 Meer recent heeft de wetgever nog eens benadrukt dat vergelding weliswaar een rol mag spelen in het jeugdstrafrecht, maar nimmer een doel op zichzelf mag zijn, waarbij de wetgever wederom expliciet wijst op het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht.25
Het voorgaande overziend, kan het Nederlandse jeugdstrafrecht worden aangeduid als een schuldstrafrecht met bijbehorende rechtswaarborgen en doelstellingen, doch met een sterk pedagogisch karakter. Deze duale benadering is tevens herkenbaar in de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis van minderjarigen. Een deel van deze regeling bestaat uit bepalingen die ook gelden voor voorlopige hechtenis van volwassen verdachten, terwijl een ander deel van de regeling bestaat uit jeugdspecifieke bepalingen. De jeugdspecifieke voorschriften hebben vooral betrekking op de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis en de schorsing daarvan. Doordat de wettelijke criteria – waaronder de gronden – voor het bevelen van voorlopige hechtenis niet jeugdspecifiek zijn geregeld, heeft het instituut van de voorlopige hechtenis evenwel formeel hetzelfde karakter en dezelfde doelstellingen in het jeugdstrafrecht als in het commune strafrecht. In de volgende paragraaf wordt het instituut van de voorlopige hechtenis nader uitgelicht.