Zie de door het ministerie van VWS op rijksoverheid.nl gepubliceerde ‘Lijst met instellingen met een Bopz-aanmerking’.
HR, 05-04-2019, nr. 19/00330
ECLI:NL:HR:2019:510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2019
- Zaaknummer
19/00330
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:510, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:194, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:194, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:510, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Machtiging voortgezet verblijf. Verzoek om second opinion.
Partij(en)
5 april 2019
Eerste Kamer
19/00330
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,verblijvende te [verblijfplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET NOORD-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/18/188695/FA RK 18-3713 van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 5 april 2019.
Conclusie 27‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Machtiging voortgezet verblijf. Verzoek om second opinion.
Partij(en)
Zaaknr: 19/00330 Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 27 februari 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene ]
tegen
Officier van Justitie Noord-Nederland
Is in deze Bopz-zaak voldaan aan de vereisten voor een machtiging tot voortgezet verblijf?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 30 november 2018 heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van de huidige verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene verbleef toen in een psychiatrisch ziekenhuis (te weten: de op de voet van art. 1 lid 5 Wet Bopz als zodanig aangemerkte1.instelling voor verstandelijk gehandicapten “Vogelhof”, van Humanitas DMH te Ter Apel) op basis van een machtiging tot voortgezet verblijf die de rechtbank op 3 september 2018 had verleend voor de duur van drie maanden.
1.2
Bij het inleidend verzoekschrift heeft de officier van justitie onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd, die op 29 november 2018 is ondertekend door [betrokkene 1] als geneesheer-directeur van deze instelling. De geneesheer-directeur had met het oog daarop betrokkene kort tevoren laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2] . In rubriek 3.c van de geneeskundige verklaring is als diagnose gesteld: “schizofrenie” naast “verstandelijke handicap”.
1.3
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 17 december 2018, waarbij zij betrokkene en zijn raadsman, de geneesheer-directeur [betrokkene 1] (‘Bopz-arts’), de gedragsdeskundige [betrokkene 3] en de begeleidster [betrokkene 4] heeft gehoord. Bij een op diezelfde datum mondeling uitgesproken (en tijdig schriftelijk vastgelegde) beschikking heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot en met 3 december 2019.
1.4
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend:
a. omdat betrokkene niet op basis van een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef2.;
b. omdat de rechtbank de machtiging heeft verleend hoewel betrokkene niet is gediagnosticeerd door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken is geweest3.;
c. omdat een verklaring van de geneesheer-directeur ontbreekt.
2.2
De klacht onder a mist doel, omdat de rechtbank uit de overgelegde stukken heeft kunnen afleiden dat betrokkene ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift in een als zodanig aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis verbleef op basis van de op 3 september 2018 verleende machtiging tot voortgezet verblijf; zie alinea 1.1 hiervoor. Op grond van art. 18 Wet Bopz kan, telkens opnieuw, een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet worden verleend, zoals in dit geval is gebeurd.
2.3
De klacht onder b mist doel, omdat − overeenkomstig art. 18 lid 2 in verbinding met art. 16 lid 1 en art. 5 Wet Bopz − een verklaring is overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene op dat moment verbleef; zie alinea 1.2 hiervoor. Voor zover de toelichting in het cassatierekest onder 13 veronderstelt dat de geneesheer-directeur van een instelling voor verstandelijk gehandicapten (“zwakzinnigeninrichting” in de bewoordingen van art. 1 Wet Bopz) zelf ook psychiater moet zijn, is die veronderstelling onjuist4.. Uit de geneeskundige verklaring blijkt met zoveel woorden dat betrokkene is onderzocht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 2] . In dit geding is niet aangevoerd dat laatst genoemde psychiater wel bij de behandeling van deze patiënt betrokken zou zijn geweest. Anders dan de toelichting op de klacht veronderstelt, behoefde deze onderzoekspsychiater de geneeskundige verklaring niet (naast de geneesheer-directeur: mede) te ondertekenen5..
2.4
De klacht onder c mist om dezelfde reden feitelijke grondslag. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
2.5
Onderdeel 2 is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise. Het verzoek is namens betrokkene gedaan aan het slot van het verweerschrift van 11 december 2018 en ter zitting in eerste aanleg toegelicht.
2.6
Uit het verweerschrift van 11 december 2018, het cassatierekest en de aan de Hoge Raad overgelegde voorafgaande beschikkingen van de rechtbank valt op te maken dat het verzoek een voorgeschiedenis had. Eerder, op 13 juli 2018, had de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Op dat verzoek heeft de rechtbank op 13 augustus 2018 een tussenbeschikking gegeven waarin zij − op de voet van art. 8a Wet Bopz − de officier van justitie in overweging gaf, alsnog een verzoek in te dienen tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz. Een voorwaardelijke machtiging zou, door het stellen van voorwaarden, voor betrokkene een prikkel kunnen opleveren tot het regelmatig innemen van de door de arts voorgeschreven medicatie ter zake van zijn schizofrenie. De officier van justitie heeft deze suggestie gevolgd, met het resultaat dat in september 2018 twéé verzoeken van de officier van justitie aan de rechtbank ter beslissing voorlagen.
2.7
Blijkens de overwegingen in haar beschikking van 3 september 2018 (nr. FA RK 18-2210) zag de rechtbank zich vervolgens geplaatst voor complicaties door het feit dat betrokkene zowel lijdt aan schizofrenie als een verstandelijke beperking heeft. De rechtbank heeft toen een machtiging tot voortgezet verblijf verleend van betrekkelijk korte duur (3 maanden) “teneinde de instelling in de gelegenheid te stellen invulling te geven aan de voorwaarden die zouden moeten gelden in geval van een voorwaardelijke machtiging”. Bij beschikking van diezelfde datum (nr. FA RK 18-2697) heeft de rechtbank het (door haarzelf uitgelokte) verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging afgewezen.
2.8
Het onderhavige verzoek van de officier van justitie ging vergezeld van een begeleidend schrijven van 27 november 2018, waarin de aanvraag werd toegelicht6.. Hierin liet de behandelend psycholoog [betrokkene 3] weten dat tijdens deze drie maanden was onderzocht of het mogelijk is, invulling te geven aan de voorwaarden die zouden moeten gelden indien ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging zou worden verleend. Volgens dit schrijven was er binnen de organisatie van Lentis7.geen ruimte “binnen de caseload van de huidige psychiaters” om vorm te geven aan de behandeling van betrokkene. Verdere zoekresultaten ketsten volgens dit schrijven af op de verstandelijke beperking van betrokkene.
2.9
In het verweerschrift in eerste aanleg is aangevoerd dat Humanitas DMH hiermee op een juridisch oneigenlijke manier de toegang van betrokkene tot een voorwaardelijke machtiging blokkeert. “Om uit deze impasse te komen (…)” verzocht de advocaat namens betrokkene de rechtbank om een contra-expertise op de voet van art. 8 lid 6 Wet Bopz. De advocaat heeft dit verzoek ter zitting toegelicht als volgt:
“Het is duidelijk hoe de gezondheidstoestand van betrokkene is. Hierover heeft Humanitas DMH goed gerapporteerd. Wat kan aan deze patstelling worden gedaan? Op welke manier kan aan de eisen van een voorwaardelijke machtiging worden voldaan. Humanitas DMH zegt: “Wij kunnen geen psychiater vinden”. Dat botst bij mij. U kunt het verzoek ‘machtiging tot voortgezet verblijf’ toe- of afwijzen of een contra-expertise toewijzen”. (p.-v. blz. 3).
2.10
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen met de volgende redengeving:
“Uit de geneeskundige verklaring en het verhoor is gebleken dat betrokkene ook na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging zal lijden aan een stoornis van de geestvermogens. Betrokkene is gediagnosticeerd met schizofrenie en een verstandelijke handicap. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen, deze diagnose is al lang geleden gesteld en bij herhaling bevestigd. Ook het uit de stoornis voortvloeiende gevaar staat vast en wordt naar het oordeel van de rechter bevestigd door de houding van betrokkene ten aanzien van de voor hem noodzakelijk geachte begeleiding. Het verzoek om een contra-expertise zal dan ook worden afgewezen, temeer nu gebleken is dat een contra-expertise bij betrokkene spanningen zou opleveren en het verzoek niet nader is geconcretiseerd op de zitting. Betrokkene is, volgens de arts, thans gebaat bij rust en zekerheid.”
2.11
Het middelonderdeel knoopt aan bij de maatstaf die in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gehanteerd8.. Ook bij de beoordeling van deze klacht is van belang dat, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen, tot vrijheidsbeneming leidende beslissing, een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige slechts gemotiveerd kan worden afgewezen.De eisen die aan die motivering moeten worden gesteld, hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten. Aan de stelplicht van de betrokkene kunnen in dit verband weliswaar geen hoge eisen worden gesteld, maar het moet wel duidelijk zijn waarom de conclusies van de geneeskundige verklaring in twijfel worden getrokken en waarop het verzochte onderzoek zich volgens betrokkene zou moeten richten.
2.12
De rechtbank heeft onderzocht waarop het verzochte onderzoek zich volgens betrokkene zou moeten richten. De rechtbank heeft logisch tot het oordeel kunnen komen dat betrokkene de verzochte contra-expertise niet verlangde om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of sprake is van een stoornis van zijn geestvermogens of over de vraag of de stoornis hem het te duchten gevaar doet veroorzaken. Integendeel, over zijn gezondheidstoestand was volgens de advocaat van betrokkene “goed gerapporteerd”. Betrokkene vroeg een contra-expertise ten einde uit de ‘impasse’ te geraken en om de ‘patstelling’ te doorbreken. Volgens het slot van het verweerschrift zou een psychiatrisch oordeel moeten worden gegeven “over de geschiktheid of ongeschiktheid van de voorwaardelijke machtiging van mijn cliënt”. De bedoelde ‘impasse’ hield in dat de rechtbank aanvankelijk de deur had opengehouden voor de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging, maar uiteindelijk heeft afgezien, (kennelijk) omdat een van de daarbij te stellen voorwaarden een intensieve begeleiding door een psychiater zou moeten inhouden en, volgens betrokkene, “het Humanitas DMH niet gelukt is deze benodigde psychiater te contracteren”.
2.13
Vooropgesteld: de in alinea 2.11 aangehaalde rechtspraak ziet op gevallen waarin de betrokken patiënt een nader onderzoek door een deskundige heeft verzocht met het oog op het betwisten van de door de officier van justitie gestelde stoornis van de geestvermogens en/of van het door de stoornis veroorzaakte gevaar. In dit geval echter is noch de stoornis, noch het daardoor veroorzaakte gevaar aanleiding geweest voor discussie. In wezen richt het verzoek zich op een second opinion over de praktische mogelijkheden voor ambulante behandeling indien een – door de officier van justitie niet opnieuw verzochte, dus in dit geding niet aan de orde zijnde – voorwaardelijke machtiging zou worden verleend.
2.14
Niettemin ben ik van mening dat ook in dit geval eisen mogen worden gesteld aan de motivering van de afwijzing van het verzoek om contra-expertise. Bij de beoordeling van het verzoek om een rechterlijke machtiging tot vrijheidsbeneming moet immers mede worden gekeken naar minder ingrijpende middelen: de maatstaf van de subsidiariteit. Aan die eisen is voldaan. In haar beschikking heeft de rechtbank gewezen op de houding van betrokkene ten aanzien van de voor hem noodzakelijk geachte begeleiding. Daarmee doelt de rechtbank klaarblijkelijk op de mededeling van betrokkene dat hij begeleiding niet nodig vindt (zie p.-v. blz. 2). Verder heeft de rechtbank vastgesteld – in cassatie op zich onbestreden – dat een contra-expertise bij betrokkene spanningen zou opleveren. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de rechter ter zitting diverse mogelijkheden met de aanwezigen doorgenomen (zoals: de risico’s ingeval helemaal geen rechterlijke machtiging zou worden verleend; de mogelijkheden om een behandelaar elders dan in deze instelling te vinden; de mogelijkheid van een verhuizing en het daarvan te verwachten nadeel, zoals stress terwijl betrokkene juist stabiliteit nodig heeft). In haar beschikking komt de rechtbank tot de slotsom dat het verzoek om contra-expertise ter zitting niet nader is geconcretiseerd. Tegen deze achtergrond is het oordeel niet onbegrijpelijk; zie blz. 3 p.-v. waar de toelichting op het verzoek is weergegeven.
2.15
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing van het verzoek om contra-expertise is omkleed met redenen die deze beslissing kunnen dragen en die bovendien in overeenstemming zijn met de in alinea 2.11 bedoelde rechtspraak. Onderdeel 2 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2019
Deze klacht is toegelicht in het cassatierekest onder 20 en 21.
Deze klacht is toegelicht in het cassatierekest onder 12 – 16 en 23.
Zie art. 1 lid 3 Wet Bopz; SDU Commentaar Bopz, art. 1, aantek. C.2.3 (W. Dijkers), onder verwijzing naar HR 30 juni 1995, NJ 1996/233 m.nt. J. de Boer (zie rov. 3.6) en HR 24 juli 1995, NJ 1996/248 m.nt. J. de Boer (zie rov. 3.3). Uit art. 5 Wet Bopz blijkt dat de geneesheer-directeur die zelf geen psychiater is, voor het onderzoek een psychiater kan inschakelen.
Zie HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9912 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 2.4. Het ondertekeningsvraagstuk is ook besproken in de conclusie in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak nr. 18/00554.
In cassatie overgelegd als bijlage 5.d bij het cassatierekest.
Een samenwerkingsverband van zorgverleners in de ggz in Noord-Nederland; zie www.lentis.nl.
Zie onder meer: HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 m.nt. J. Legemaate, BJ 2005/14 m.nt. W. Dijkers; HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528 (rov. 3.4.1 en 3.4.2). Deze maatstaf is laatstelijk herhaald in HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2102, overweging 3.3.2.