HR (Parket), 18-07-2013, nr. 13/01116
13/01116
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
18-07-2013
- Zaaknummer
13/01116
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:119, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:917, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑07‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/37.24 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/1726 met annotatie van mr. R. van den Berg MRE
Conclusie 18‑07‑2013
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/01116 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sittard-Geleen en het hierop gevolgde incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 24 januari 2013 met nummer 12/00228, LJN BY9350, BB 2013/91, NTFR 2013/397. Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond. Deze Gemeente heft bij daartoe vastgestelde Verordening hondenbelasting. De Heffingsambtenaar heeft op basis van de Verordening aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag in de hondenbelasting opgelegd. In hoger beroep heeft het Hof de Verordening onverbindend geacht en heeft de aanslag daarom vernietigd. Daarop ziet het beroep in cassatie van B&W. Vervolgens heeft belanghebbende in deze procedure incidenteel beroep in cassatie ingesteld inzake de waardevaststelling van haar woning en de daarop gebaseerde aanslag OZB over het jaar 2010. De A-G wijst erop dat de hondenbelasting niet is aan te merken als een bestemmingsheffing. De hondenbelasting is een gemeentelijke algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door gemeenten. De heffing daarvan wordt volgens de A-G niet beperkt door de eis dat deze moet dienen ter dekking van specifieke doelgebonden kosten. De A-G meent dat de hondenbelasting thans is geworden tot een algemene bron van gemeentelijke inkomsten, zonder relatie met bepaalde gemeentelijke kosten verbonden aan het houden van honden. Dat betekent dat het een gemeente vrijstaat om de opbrengst van een hondenbelasting al dan niet te besteden aan met het hondenbezit verband houdende gemeentelijke voorzieningen. Het Hof is gekomen tot het oordeel ‘dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.’ Het komt de A-G voor dat nu ingevolge de wet onderscheid moet worden gemaakt tussen onder de hondenbelasting te brengen houders van honden en niet-houders die als zodanig niet vallen onder de hondenbelasting, bezien vanuit de geldende wetgeving sprake is van ongelijke gevallen. Het gaat dus niet om gelijke gevallen die ongelijk zouden zijn behandeld, maar om ongelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. Dat voert de A-G tot de vraag wanneer het ingevolge wet- en regelgeving gemaakte onderscheid tussen de ongelijke gevallen van personen die wel of niet een hond houden zou kunnen leiden tot een zo onevenredige ongelijke behandeling van houders en niet-houders dat hierin een schending van het, grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde, beginsel van gelijke behandeling zou kunnen zijn gelegen. Het lijkt de A-G dat dit zich wellicht zou kunnen voordoen als het tarief van een gemeentelijke hondenbelasting zo buitensporig hoog is dat elk redelijk verband met de door hondenbezit opgeroepen gemeentelijke voorzieningen ver te zoeken is. Maar dan zou het, naar de A-G meent, moeten gaan om minstens vele honderden euro’s per hond en zeker niet om de onderhavige aanslag ten bedrage van € 55,44. Ook moet volgens de A-G de vraag onder ogen worden gezien in hoeverre deze benadering al in zich bergt dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing zou zijn. De A-G meent echter dat in casu de door het Hof aanwezig geachte schending van het gelijkheidsbeginsel al in een eerder stadium van het toetsingsproces strandt. Het Hof verwijt de Gemeente dat nu de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, er geen objectieve en redelijke grond is om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. De A-G merkt daarentegen op dat de hondenbelasting geen bestemmingsbelasting is zodat de wijze van besteding van de opbrengst daarvan de Gemeente vrijstaat. Aldus komt het de A-G voor dat het Hof hier een rechtvaardiging heeft verlangd die geen steun vindt in het recht, zodat een daarop gebaseerde toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde kan komen. Het middel van B&W slaagt. De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van B&W inzake de hondenbelasting gegrond dient te worden verklaard en dat ongegrond is het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende inzake waardevaststelling eigen woning Wet WOZ / aanslag OZB.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 juli 2013 inzake:
Nr. 13/01116 | B&W Gemeente Sittard-Geleen |
Nr. Rechtbank: AWB 10/1785 Nr. Gerechtshof: 12/00228 | |
Derde Kamer B | tegen |
Hondenbelasting 2010 WOZ 1 januari 2010 - 31 december 2010 OZB 2010 | [X] en vice versa |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/01116 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: B&W) en het hierop gevolgde incidentele beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 24 januari 2013 met nummer 12/00228, LJN BY9350, BB 2013/91 met noot Monsma, NTFR 2013/397 met noot Neve.
1.2
De onderhavige hofuitspraak heeft de landelijke media gehaald. Er zijn oproepen gedaan om bezwaar te maken tegen de houdbaarheid van verordeningen in de gemeentelijke hondenbelasting en daarop gebaseerde aanslagen.1.Enkele gemeenten, waaronder Utrechtse Heuvelrug, Den Bosch en Sint Michielsgestel, hebben het innen van de hondenbelasting opgeschort in afwachting van het in deze zaak te verwachten arrest van de Hoge Raad.2.
1.3
Het gaat om het volgende. Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond. De gemeente Sittard-Geleen (hierna: de Gemeente) heeft de ‘Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010 van de gemeente Sittard-Geleen’ (hierna: de Verordening) vastgesteld. Dat is gedaan ingevolge artikel 226 van de Gemeentewet waarin is bepaald dat een gemeente ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting kan heffen. De heffingsambtenaar van de Gemeente (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft op basis van de Verordening aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag in de hondenbelasting opgelegd. Na bezwaar en beroep heeft het Hof in hoger beroep de Verordening onverbindend geacht en heeft de aanslag daarom vernietigd.
1.4
De door het Hof voor het onverbindend achten van de Verordening gegeven redenen zouden kunnen doorwerken naar vergelijkbare verordeningen van andere gemeenten; vandaar de commotie.
1.5
Het Hof is namelijk ‘van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.’3.
1.6
Daarop ziet het beroep in cassatie van B&W.
1.7
Vervolgens heeft belanghebbende in deze procedure incidenteel beroep in cassatie ingesteld inzake de waardevaststelling van haar woning en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) over het jaar 2010.
1.8
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolg door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving4., wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5.In onderdeel 5 vindt de beoordeling van de cassatiemiddelen plaats, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Belanghebbende was gedurende het jaar 2010 eigenares van een onroerende zaak, een vrijstaande woning van het bouwjaar 1988, gelegen op een kavel groot 825 m2. Op het perceel is tevens een hobbyruimte gelegen. Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond.
2.2
Bij beschikking van 31 januari 2010 heeft de Heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 433.000 voor het belastingtijdvak 1 januari tot en met 31 december 2010. Tegelijkertijd heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) en de hondenbelasting over het jaar 2010 ten bedrage van € 55,44 opgelegd, in één geschrift verenigd.
2.3
Tegen de beschikking en de aanslagen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Rechtbank
2.4
De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
Wat betreft de aanslag hondenbelasting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder geen aanslag hondenbelasting had mogen opleggen. De hondenbelasting is volgens eiseres alleen bedoeld om de gemeente aan algemene middelen te helpen en houdt geen verband met de effecten die honden op de openbare ruimte hebben. Omdat de inkomsten uit de hondenbelasting aan de algemene middelen worden toegevoegd bestaat er volgens eiseres geen rechtvaardiging voor het maken van onderscheid tussen inwoners die geen hond bezitten en inwoners die wel een hond bezitten. Eiseres is daarom van oordeel dat de Verordening hondenbelasting van de gemeente Sittard-Geleen en de aan eiseres opgelegde aanslag hondenbelasting in strijd zijn met het discriminatieverbod, het verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het recht op ongestoord genot van eigendom. Omdat volgens eiseres een beter middel bestaat om algemene middelen te verwerven, zoals de onroerende-zaakbelasting, acht eiseres de verordening en de aanslag bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres acht ook het tarief voor de hondenbelasting te hoog. Eiseres verzoekt de rechtbank de aanslag hondenbelasting te vernietigen en de Verordening hondenbelasting onverbindend te verklaren althans in dit geval buiten toepassing te laten. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Gemeenten hebben op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet de vrijheid om tarieven en heffingsmaatstaven vast te stellen voor de gemeentelijke belastingen. Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet materiële belastingbepalingen staat het een gemeente vrij die heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen welke zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. De vrijheid wordt slechts beperkt door het verbod om te heffen afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen. Binnen deze ruime grenzen is slechts reden voor onverbindendverklaring van een belastingverordening wanneer deze in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel, zoals het verbod van onredelijke en willekeurige belastingheffing en het evenredigheidsbeginsel. Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft ieder natuurlijk persoon recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom, maar tast deze bepaling niet het recht van een Staat aan om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om de betaling van belastingen te verzekeren. Inbreuk maken op het recht op het ongestoorde genot van eigendom door het heffen van belasting is volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens toegestaan mits dit geschiedt in overeenstemming met het nationale recht, met de inbreuk een legitiem doel wordt nagestreefd en een redelijk evenwicht bestaat tussen het individueel belang en het algemeen belang (zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009, LJN BC2816). Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan deze voorwaarden voor het inbreuk maken op het ongestoord genot van eigendom voldaan. De onderhavige hondenbelasting is immers gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift dat is ontleend aan de artikelen 216 en 226 van de Gemeentewet en op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd. Deze hondenbelastingverordening geeft een nauwkeurige omschrijving van de heffingsmaatstaf, de belastingplicht en de wijze waarop de heffing dient plaats te vinden. De heffing geschiedt met het oogmerk om activiteiten van de gemeente te kunnen bekostigen. Met de in de hondenbelastingverordening vermelde heffingsmaatstaf en de gehanteerde tarieven wordt naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met het individueel belang van het ongestoorde genot van eigendom en het algemeen belang van het verwerven van inkomsten voor de gemeente. Voorts overweegt de rechtbank dat het hebben van een hond en het niet hebben van een hond ongelijke gevallen zijn. De ongelijke behandeling van deze ongelijke gevallen, welke hierin bestaat dat bij bezit van een hond wel hondenbelasting wordt geheven en bij het niet bezitten van een hond geen hondenbelasting wordt geheven, is niet onevenredig omdat naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Deze rechtvaardiging is dat het bezit van een hond in het algemeen voor de gemeente kosten met zich meebrengt. Daarom is bij deze ongelijke behandeling ook geen sprake van discriminatie, willekeur of détournement de pouvoir. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1992 (LJN ZC5139). Ten aanzien van eisers betoog dat het tarief van de hondenbelasting te hoog is, overweegt de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat dit tarief in dit geval leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Verweerder heeft dit tarief terecht toegepast.
2.5
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Hof
2.6
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting in antwoord op vragen van het Hof over de hondenbelasting verklaard:6.
Er zijn aan het houden van honden kosten verbonden, maar de hondenbelasting die wij heffen is geen doelheffing. De opbrengst van de belasting wordt niet gebruikt om de kosten verbonden aan het houden van honden, te betalen. Er is geen expliciet verband gezocht met de kosten die honden veroorzaken. De Gemeentewet biedt ons nu eenmaal de mogelijkheid om hondenbelasting te heffen.
2.7
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
Ten aanzien van de waardevaststelling van de woning
4.4.
Aan artikel 17, tweede lid, van de WOZ ligt de veronderstelling ten grondslag, dat met betrekking tot woningen in Nederland sprake is van een goed functionerende woningmarkt, en dat op grond daarvan voor de waardebepaling van woningen uitgegaan kan worden van gerealiseerde transacties die zo’n markt regelmatig en in voldoende mate plaats vinden.
Belanghebbende voert aan, dat de woning van maart 2007 tot september 2008 voor € 439.000 te koop heeft gestaan en niet is verkocht, dat gelet daarop, met de onverkoopbaarheid rekening moet worden gehouden en dat dus niet meer mag worden uitgegaan van tot rond de peildatum totstandgekomen transacties. Dit betoog berust op de veronderstelling dat op de peildatum van een goed functionerende woningmarkt geen sprake meer was. Het Hof sluit niet uit, dat maatschappelijke ontwikkelingen er toe kunnen leiden dat het functioneren van de woningmarkt zodanig verstoord wordt, bijvoorbeeld door een kopersstaking of langdurig te weinig tot stand gekomen transacties, dat aan artikel 17, tweede lid, van de WOZ een andere inhoud gegeven moet worden. Het Hof heeft echter in de stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat rond de peildatum 1 januari 2009 van een zodanige verstoring van de woningmarkt gesproken kan worden. Dit betekent dat ook in dit geval voor de waardevaststelling van de woning kan worden uitgegaan van gerealiseerde transacties rond de peildatum. Het betoog van belanghebbende faalt.
(…)
Ten aanzien van de aanslag hondenbelasting
4.12. (…)
Het Hof is op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 226 van de Gemeentewet, mede gelet op de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Ilsink, van oordeel dat de hondenbelasting een heffing met een zuiver fiscaal doel is. Het staat de gemeente daarbij vrij, zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272 is af te leiden, de hondenbelasting als een bestemmingsheffing dan wel als een heffing ten gunste van de algemene middelen te heffen. Niet in geschil is, dat in het eerste geval voor het alleen heffen van de hondenbelasting van houders van een of meer honden een objectieve en redelijke grond bestaat.
4.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat uit de Verordening niet blijkt, dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing is en dat het doel van de hondenbelasting alleen gericht is op het verkrijgen van inkomsten van de gemeente en niet op een doel, dat specifiek verband houdt met hetgeen honden teweeg brengen. In dat geval is het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters irrelevant voor de heffing. Hondenbezitters worden benadeeld ten opzichte van niet-hondenbezitters omdat zij ten onrechte meer moeten bijdragen aan de algemene middelen van de gemeente. De Heffingsambtenaar, die in zijn verweerschrift geen verweer inzake de hondenbelasting heeft gevoerd, heeft ter zitting op vragen van het Hof verklaard, kort weergegeven, dat de onderhavige hondenbelasting is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente, dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van de hondenbelasting, en dat de invoering van deze belasting alleen heeft plaatsgevonden omdat artikel 226 van de Gemeentewet daartoe de mogelijkheid biedt.
4.14.
Het Hof is van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.
2.8
Het Hof heeft het hoger beroep met betrekking tot de waardebeschikking en de aanslag OZB ongegrond verklaard en met betrekking tot de aanslag hondenbelasting gegrond.
3. Het geding in cassatie
3.1
B&W heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel bestaande uit twee onderdelen. In cassatie komt B&W op tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de hondenbelasting.
3.2
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel. Belanghebbende komt incidenteel in cassatie op tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de op grond van de WOZ vastgestelde waarde van de onroerende zaak welke haar krachtens eigendom toebehoort.
3.3
B&W heeft een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
4. Overzicht relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Regelgeving
4.1
Artikel 219 van de Gemeentewet (hierna: Gem.wet) luidt:
1. Behalve de gemeentelijke belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten dan deze geschiedt, worden geen andere belastingen geheven dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk.
2. Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
4.2
Artikel 226 van de Gem.wet luidt:
1. Ter zake van het houden van een hond kan van de houder een hondenbelasting worden geheven.
2. De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het houden van een hond door een lid van een huishouden aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.
4.3
In de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010 (hierna: de Verordening) van de gemeente Sittard-Geleen is voor zover van belang bepaald:7.
Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam ‘hondenbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.
Artikel 2 Belastingplicht
1 Belastingplichtig is de houder van een hond.
2 Als houder wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
3 Het houden van een hond door een lid van het huishouden wordt aangemerkt als het houden van een hond door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.
Artikel 3 Vrijstellingen
De belasting wordt niet geheven ter zake van honden:
a die uitsluitend dienen om blinde personen te leiden;
b die door de ‘Stichting Hulphond Nederland’ als gehandicaptenhond aan een gehandicapte ter beschikking zijn gesteld;
c die verblijven in een hondenasiel als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Honden- en kattenbesluit 1999, welke inrichting is opgenomen in het centraal register bedoeld in artikel 5, tweede lid, van genoemd besluit;
d die uitsluitend ten verkoop op aflevering in voorraad worden gehouden in een bedrijfsinrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Honden- en kattenbesluit 1999, welke inrichting is opgenomen in het centraal register bedoeld in artikel 5, tweede lid, van genoemd besluit;
e die jonger zijn dan drie maanden, voor zover zij te zamen met de moederhond worden gehouden;
f waarvan de houder in het bezit is van een geldend diploma van de Koninklijke Nederlandse Politiehondenvereniging, mits de houder zich verbindt zijn hond met een geleider, aan wiens bevelen de hond gehoorzaamt, op aanvraag ter beschikking van de politie te stellen.
Artikel 4 Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
Artikel 5 Belastingtarief
1 De belasting bedraagt per belastingjaar:
a | voor een eerste hond | € 55,44; |
b | voor een tweede hond | € 61,08; |
c | voor iedere hond boven het aantal van twee | € 78,60. |
2 (…)
3 (…)
Artikel 6 Belastingjaar
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 7 Wijze van heffing
De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.
4.4
Artikel 1 van de Grondwet luidt:
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
4.5
Artikel 120 van de Grondwet luidt:
De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Wetsgeschiedenis8.
4.6
In het parlement werd in 1874 over de hondenbelasting gesproken als een voorziening in de strijd tegen hondsdolheid.9.Met de invoering van de Gemeentewet10.werd de hondenbelasting opgenomen onder de limitatieve gemeentelijke belastingen. In de memorie van toelichting werd toentertijd over het doel van de hondenbelasting opgemerkt:11.
(…) het doel van de heffing van eene plaatselijke belasting op het houden van honden is meestal niet zozeer de inkomsten van de gemeente te vermeerderen, dan wel in het belang van de openbare veiligheid het getal onnodige honden te verminderen.
4.7
Honderd jaar later werd door de wetgever opgemerkt dat de ‘openbare veiligheid’ aan betekenis had verloren.12.Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de ‘Wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen’13.werd opgemerkt:14.
Dat de gemeenten met de heffing van deze belasting - waarvan de huidige opbrengst op circa f 8 min. per jaar kan worden gesteld - doorgaans niet meer het beperken van het aantal honden, doch uitsluitend het verkrijgen van inkomsten beogen, kan uiteraard op zich zelf geen motief zijn voor afschaffing, zeker niet nu het de bedoeling is het gemeentelijke belastinggebied te verruimen.
In antwoord op de vraag of de hondenbelasting zou kunnen worden afgeschaft, heeft de Minister geantwoord:15.
Minister Beernink: Mijnheer de Voorzitter! De heer Verlaan heeft gevraagd, of behalve de vermakelijkheidsbelasting ook de hondenbelasting en de reclamebelasting niet kunnen worden afgeschaft. Die vraag is zowel in het voorlopig verslag als in het mondeling overleg met de bijzondere commissie reeds aan de orde gesteld. De Regering blijft ook bij nadere overweging bij haar tot dusver ingenomen standpunt, dat er geen aanleiding bestaat om in het kader van een verruiming van het gemeentelijke belastinggebied de bevoegdheid - het is geen verplichting - tot het heffen van deze belastingen uit de wet te verwijderen. Dit geldt in het bijzonder voor de hondenbelasting, die - met uitzondering van een negental gemeenten - nog in alle gemeenten in ons land wordt geheven. De omstandigheid, dat de gemeenten met de heffing van de hondenbelasting doorgaans niet meer - overeenkomstig het aanvankelijke motief - het beperken van het aantal honden, maar uitsluitend het verkrijgen van inkomsten beogen, kan op zichzelf geen motief zijn voor afschaffing van deze belasting. De hondenbelasting kan m.i. thans eensdeels worden gezien als een verteringsbelasting en anderdeels als een redelijke bijdrage in de kosten die voor de gemeente uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen voortvloeien.
4.8
In 1983 kwam het rapport van de Commissie Christiaanse inzake herziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten uit. In de parlementaire geschiedenis werd op dit rapport ingegaan.16.Daarover A-G Ilsink in zijn conclusie bij HR BNB 2000/272:
3.3.
In de MvT bij de Wet van 27 april 1994 tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiele belastingbepalingen, werd over de hondenbelasting als standpunt van de commissie Christiaanse die de herziening had voorbereid, onder meer vermeld: ‘Bij het overwegen van de hondenbelasting is de commissie tot de conclusie gekomen dat deze belasting vooral moet worden gezien als bron van gemeentelijke inkomsten, waarbij ter nadere motivering al dan niet een relatie kan worden gelegd met bepaalde kosten welke de gemeente moet maken in verband met het houden van honden binnen haar grenzen. Te denken valt aan kosten voor reiniging van trottoirs en openbaar groen, kosten voor dierenasiels en dergelijke. De oorspronkelijke doelstelling van de hondenbelasting, om het aantal honden te beperken, acht de commissie in de huidige omstandigheden in algemene zin niet meer reëel aanwezig. Wel gaat er een zekere invloed van de hondenbelasting uit op het aantal honden per huishouden. Voor zover de oorspronkelijke doelstelling in een enkele gemeente nog meespeelt acht de commissie haar niet werkelijk te verwezenlijken omdat daartoe een hoog en progressief tarief vereist zou zijn.’
3.4.
De regering gaf haar standpunt als volgt weer: ‘(blz. 35) (…) Wanneer men zich verdiept in de rechtsgrond van de hondenbelasting, dan wordt duidelijk dat in de loop van de jaren een belangrijke wijziging is opgetreden. Oorspronkelijk heeft zeker een reguleringsgedachte aan de belasting ten grondslag gelegen, maar dat standpunt is thans vrijwel verlaten. In feite betekent het houden van een hond dat er sprake is van een wijze van inkomensbesteding, in welk verband deze belasting als een verteringsbelasting kan worden aangemerkt. Daarnaast kan door een progressieve tariefstelling op basis van het aantal honden nog sprake zijn van een zekere regulering van het aantal honden. Overigens is de strekking thans in vrijwel alle gevallen een zuiver fiscale - het verkrijgen van gemeentelijke inkomsten. Aan die strekking doen afbreuk de (vrij) hoge perceptiekosten die met de heffing gepaard gaan. Terecht zegt de commissie Christiaanse ter zake van dit punt, dat de perceptiekosten in hoge mate afhankelijk zijn van de wijze van controle op het bezitten van een of meerdere honden. Regelmatig zijn in het verleden stemmen opgegaan om de hondenbelasting af te schaffen, maar evenzeer om hogere tarieven vast te stellen in verband met de vervuiling door honden van de openbare wegen en plantsoenen. Gebleken is dat sommige gemeenten in de afgelopen jaren de hondenbelasting hebben afgeschaft. Andere gemeenten en ook een enkele gemeente die kort daarvoor deze belasting had afgeschaft, zijn daarentegen overgegaan tot invoering van een hondenbelasting. Wij zijn met de commissie Christiaanse van mening dat niet tot (blz. 36) afschaffing van de hondenbelasting moet worden overgegaan. Het standpunt van de commissie dat in deze belasting geen draagkrachtelement mag zijn verwerkt, onderschrijven wij (…).’
4.9
Voorts is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:17.
De bepaling dat de belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden, sluit inderdaad niet uit dat er een differentiatie plaatsvindt naar dat aantal honden. Zo blijft het mogelijk om voor een tweede (en volgende) hond een hoger tarief te hanteren dan voor de eerste hond. Deze differentiatie past bij het verteringskarakter van de belasting. Wij erkennen dat de hondenbelasting als zodanig een regulerend karakter kan hebben.
4.10
In antwoord op vragen van een kamerlid over het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Veere (Zeeland) om de hondenbelasting met vijf procent te verhogen om daarmee de opvang van loslopende dieren te bekostigen, antwoordde de minister van Sociale zaken en werkgelegenheid mede namens de staatssecretarissen van Financiën en van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in 2010:18.
Vraag 2
(…)
Antwoord 2
De hondenbelasting is - net zoals de onroerendezaakbelasting - een algemene belasting die gemeenten op grond van de gemeentewet mogen heffen. Omdat het een algemene belasting betreft staat het gemeenten vrij om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed, dus ook om (een deel van) de opbrengst aan te wenden voor de opvang van loslopende dieren in een gemeente.
Vraag 3, 4, 5, 6
(…)
Antwoord 3, 4, 5, 6
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting. Dit betekent dat de wijze waarop de gemeente Veere de middelen, verkregen van «een willekeurige hondenbezitter», besteed een lokale afweging is. Het kabinet kan en wil niet in deze bevoegdheid treden. (…)
Jurisprudentie
4.11
In het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1992, BNB 1993/29, heeft de Hoge Raad de volgende maatstaf gegeven voor beoordeling inzake ongeoorloofde ongelijke behandeling van ongelijke gevallen:19.
3.2. (…)
Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid. (…)
4.12
In het Hellendoorn-arrest van 21 juni 2000, BNB 2000/272, had de gemeente Hellendoorn bij verordening bepaald dat geen hondenbelasting werd geheven ‘ter zake van honden waarvan de houder woonachtig is in een gebied dat niet gelegen is in de bebouwde kom (…)’. Daar was een in de bebouwde kom wonende houder van een hond het niet mee eens; in cassatie voerde hij aan dat voornoemde vrijstelling een ongeoorloofde ongelijke behandeling vormde. De Hoge Raad oordeelde na conclusie van A-G Ilsink:20.
-3.2. Volgens het eerste onderdeel van het middel vormt deze vrijstelling een ongeoorloofde ongelijke behandeling en heeft het Hof dan ook ten onrechte belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De verwerping berust op 's Hofs oordeel dat de gemeente een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid in behandeling heeft gegeven, die erop neerkomt dat in de bebouwde kom wel overlast beperkende maatregelen en voorzieningen getroffen zijn (en, naar het Hof kennelijk bedoelt, daarbuiten niet). Volgens belanghebbende miskent het Hof met deze redengeving dat de hondenbelasting een algemene belasting is, waarbij in beginsel alle burgers gelijk moeten worden behandeld, niet een op het zogenaamde profijtbeginsel gebaseerde bestemmingsbelasting.
-3.3. Het betoog van belanghebbende kan niet als juist worden aanvaard. Weliswaar is de hondenbelasting in artikel 226 van de Gemeentewet (tekst 1996) inderdaad voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente, zodat een gemeente die deze belasting heft, niet verplicht is de opbrengst ervan alleen aan te wenden voor de bestrijding van kosten die veroorzaakt worden door het houden van honden in de gemeente of verband houden met daarvoor getroffen voorzieningen, noch om het tarief op een en ander af te stemmen. Het staat een gemeente echter vrij om, zoals deze gemeente blijkens de toelichting bij het raadsvoorstel tot invoering van een hondenbelasting heeft gedaan (hetgeen nader is toegelicht in de passages uit het vertoogschrift bij het Hof die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2), de opzet van de hondenbelasting wel aldus te beperken. Uitgaande van die beperking heeft de gemeente, nu in cassatie vaststaat dat de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen alleen in de bebouwde kom zijn getroffen, inderdaad een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de bestreden vrijstelling gegeven.
4.13
A-G Ilsink schreef in zijn conclusie bij HR BNB 2000/272:21.
5.1.
Het is wel duidelijk dat de aloude hondenbelasting door de eeuwen heen ettelijke keren van karakter is veranderd. Zij heeft vele gedaanten aangenomen en dat maakt het tot een buitengewoon hachelijke onderneming haar naar doel en strekking te karakteriseren. Niettemin wordt tegenwoordig algemeen aangenomen dat de hondenbelasting - in de woorden van de commissie Christiaanse - ‘vooral moet worden gezien als bron van gemeentelijke inkomsten’, dus als een heffing met een zuiver fiscaal doel, zij het dat nog wel eens een relatie wordt gelegd tussen de heffing en - in de woorden van Monsma - ‘de vervuiling van openbare wegen en plantsoenen door hondenpoep’.
4.14
De Graaf schreef in zijn noot in NTFR 2000/917 bij dit arrest:
De rechtsvraag of de hondenbelasting als een algemene belasting dan wel als een bestemmingsbelasting moet worden aangemerkt, is dan ook bijzonder interessant. In dit arrest geeft de Hoge Raad aan dat, hoewel de hondenbelasting een algemeen dekkingsmiddel is, het gemeenten vrij staat de opzet van deze heffing aldus te beperken dat deze het karakter krijgt van een bestemmingsbelasting. De Hoge Raad geeft hiermee blijk van gevoel voor de maatschappelijke ontwikkeling die zich ten aanzien van de hondenbelasting heeft voorgedaan. Desondanks zou het mijns inziens de wetgever moeten zijn die op deze ontwikkeling zou moeten inspelen.
4.15
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 9 november 2001, BNB 2002/17, naar aanleiding van de klacht van de betreffende belanghebbende dat een cumulatie van onroerendezaakbelastingen en woonforensenbelasting strijdig is met beginselen van behoorlijke wetgeving:22.
3.3
Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de Gemeentewet een gemeente de bevoegdheid geeft zowel tot het heffen van een onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van een onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar (artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet) als tot het heffen van een forensenbelasting van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, in die gemeente op meer dan negentig dagen van een belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden (artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet). Noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen biedt steun voor de stelling dat de Gemeentewet niet toelaat die belastingen naast elkaar te heffen in die gevallen waarin een beschikbaar gehouden gemeubileerde woning een onroerende zaak is welke de belastingplichtige in gebruik heeft. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve.
3.4
Voorzover het middel strekt ten betoge dat voormelde bepalingen van de Gemeentewet, voorzover zij cumulatie van beide heffingen toelaten, onverbindend zijn wegens strijd met beginselen van behoorlijke wetgeving, faalt het eveneens, aangezien, gesteld al dat tot die beginselen een verbod tot cumulatie van heffingen zou behoren, dat beginsel geen uitdrukking heeft gevonden in enige een ieder verbindende verdragsbepaling, en het de rechter niet vrijstaat de wet in formele zin aan die beginselen te toetsen.
3.5
Ook faalt het middel voorzover het betoogt dat de Gemeente op grond van beginselen van behoorlijke wetgeving en meer in het bijzonder op grond van wat het middel aanduidt als het profijtbeginsel geen gebruik had mogen maken van de haar in de Gemeentewet toegekende bevoegdheid om zowel onroerendezaakbelastingen als woonforensenbelasting te heffen. Dit betoog vindt geen steun in het recht.
3.6
Anders dan het middel voorts aanvoert, handelt een gemeente niet in strijd met het in art. 1 Grondwet opgenomen verbod tot discriminatie door aan personen die niet in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, zowel een aanslag in de onroerendezaakbelastingen wegens het gebruik van een in de gemeente gelegen onroerende zaak als een aanslag in de woonforensenbelasting op te leggen, terwijl gebruikers van onroerende zaken die in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, geen aanslag in de woonforensenbelasting ontvangen. De mogelijkheid van deze ongelijke behandeling vloeit voort uit de hiervoor in 3.3 besproken, bij de Gemeentewet voorziene, bevoegdheid om beide belastingen te heffen. Voor het gebruikmaken van die bevoegdheid is een rechtvaardiging gelegen in de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente op grond van de Financiële verhoudingswet (wet van 21 oktober 1996, Stb. 576) ontvangt uit het gemeentefonds, mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente en woonforensen daarbij niet tot de inwoners worden gerekend.
4.16
Van Leijenhorst annoteerde in BNB 2002/17 bij dit arrest:23.
-7. Zoals gezegd toetst de Hoge Raad niet de verordening op de heffing en invordering van een forensenbelasting van de gemeente Bergh aan het gelijkheidsbeginsel. Dat is terecht omdat de Hoge Raad de wet in formele zin, waarop de verordening is gebaseerd, al op het punt van de ongelijke behandeling van inwoners en niet-inwoners aan het gelijkheidsbeginsel heeft gewogen en voldoende zwaar heeft bevonden. Voor eenzelfde toetsing van de verordening is dan geen plaats meer. Zou de ongelijke behandeling van gelijke gevallen haar oorzaak niet in de wet in formele zin, maar uitsluitend in de verordening zelf hebben gevonden, dan was er voor een toetsing van de verordening aan het gelijkheidsbeginsel wel aanleiding geweest. Die toetsing zou een rechtstreekse toetsing zijn geweest; met betrekking tot wetgeving van lager orde dan wetgeving in formele zin is het niet nodig de toetsing via de band van eenieder bindende verdragsbepalingen te spelen.
4.17
In 2005 oordeelde het gerechtshof te Amsterdam in een zaak waarin de belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel beriep:24.
6.4
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is het Hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een verboden ongelijke behandeling omdat inwoners van gemeenten waar wel een hondenbelasting wordt geheven niet gelijk zijn te stellen aan inwoners van een gemeente waar geen hondenbelasting wordt geheven. In dit verband overweegt het Hof dat voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel twee gevallen als gelijke gevallen gelden wanneer de beide gevallen feitelijk en rechtens tot dezelfde groep behoren (HR 13 oktober 1982, nr. 21 237, BNB 1983/3) en dat reeds omdat inwoners van verschillende gemeenten onder verschillende gemeentelijke belastingregimes vallen dit in casu niet het geval is.
6.5
Het gelijkheidsbeginsel, zoals dit onder meer tot uitdrukking is gebracht in artikel 1 van de Grondwet, staat er niet aan in de weg dat de ene gemeentelijke wetgever wel en de andere gemeentelijke wetgever niet een hondenbelasting invoert. Gemeenten kunnen zelf bepalen of zij al dan niet een hondenbelasting vaststellen. Het gelijkheidsbeginsel verplicht de gemeentelijke wetgever ook niet om van invoering van een hondenbelasting af te zien of om een ingevoerde hondenbelasting af te schaffen, indien komt vast te staan dat andere gemeenten een dergelijke belasting niet hebben ingevoerd, dan wel hebben afgeschaft. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
6.6
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat belanghebbendes beroep op Algemene wet gelijke behandeling hem evenmin kan baten. Gelet op de artikelen 5 e.v. van deze wet, verbiedt deze wet niet een onderscheid als het onderhavige.
6.7
Indien en voor zover belanghebbende nog bedoelt te stellen dat de opbrengst van de hondenbelasting louter zou mogen worden aangewend voor de bestrijding van de kosten die worden veroorzaakt door het houden van honden in een gemeente of verband houden met daarvoor getroffen voorzieningen geldt dat deze stelling faalt. De hondenbelasting is in artikel 226, eerste lid van de Gemeentewet voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente; een gemeente is derhalve niet verplicht de opbrengst alleen aan te wenden in de door belanghebbende voorgestane zin.
6.8
Gelet op al het vorenstaande is de aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
4.18
De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van belanghebbende onder verwijzing naar artikel 81 RO ongegrond.25.De Bruin annoteerde bij het arrest in BB 2008, 1441:
Kenmerkend voor een decentrale eenheidsstaat zijn (belasting)verschillen per gemeente. Zij hebben de bevoegdheid in de wet opgesomde belastingen te heffen, maar zijn daartoe niet verplicht. Heffing van een toegelaten belasting door een gemeente kan nimmer een verboden discriminatie opleveren.
4.19
In zijn arrest van 11 november 2011 inzake de beperking van heffing van reclamebelasting tot het centrumgebied van een gemeente heeft de Hoge Raad geoordeeld:26.
3.4.1.
Het tweede middelonderdeel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 bedoelde oordeel dat voor de beperking van de heffing tot het centrumgebied een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
3.4.2.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient te worden vooropgesteld dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en derhalve ook de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied.
3.4.3.
Verder dient te worden vooropgesteld dat het karakter van een algemene belasting er evenmin aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
3.4.4.
Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden op een wijze als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de eerderbedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken.
3.5.1. '
s Hofs oordelen dat voor de ondernemers in het centrumgebied profijt kan ontstaan door de met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen, en dat bijna alle ondernemers in het centrumgebied – die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen – in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan, kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Deze oordelen zijn evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2.
Uitgaande van die oordelen brengt het hiervoor in 3.4 overwogene mee dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de beperking van de onderhavige reclamebelasting tot het centrumgebied. Middelonderdeel 2, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
4.20
Snoijink annoteerde bij dit arrest in BNB 2012/18:
De reclamebelasting en de hondenbelasting zijn de meest gemeentelijke belastingen. De wetgever dringt de gemeenten niet een specifiek karakter voor deze belastingen op. Voor het invoeren ervan mag elke gemeenteraad zijn eigen redenen hebben. Bij het bedenken van een rechtsgrond voor deze belastingen mag de raad zich, om zo te zeggen, volop uitleven op zijn autonomie als gemeentelijke regelgever. Zoals de hondenbelasting mag worden geheven als milieuheffing, als verterings- of weeldebelasting, als prohibitieve heffing en/of als bestemmingsbelasting ter bekostiging van collectieve voorzieningen voor hondenuitlaters, zo mag de reclamebelasting worden geheven ter bevordering van het stedenschoon of als bestemmingsheffing om er uitgaans- en kooplustopwekkende activiteiten mee te bekostigen. Het is dan ook geen toeval dat vanaf het eerste stadium van deze beroepsprocedure een verbinding is gelegd met het arrest over de Hellendoornse bebouwdekomhonden, waartoe die Overijsselse gemeente de heffing van haar hondenbelasting ingaande 1996 had beperkt.
4.21
Groenewegen annoteerde in Fed 2011/98:
Zou de hondenbelasting als een algemene opbrengstbeogende belasting zijn vormgegeven dan zou het uitsluitend heffen in het centrumgebied in beginsel strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben opgeleverd. Door de onderhavige hondenbelasting als bestemmingsheffing vorm te geven, ontstond die strijdigheid niet. De gekozen vorm bepaalt de wijze waarop aan het gelijkheidbeginsel wordt getoetst. Tot zover niets aan de hand.
Literatuur
4.22
De redactie van Tekst & Commentaar noteert bij artikel 226 van de Gem.wet:
1. Algemeen. Het artikel kent de gemeenten de bevoegdheid toe een belasting te heffen op het houden van honden. De hondenbelasting had oorspronkelijk tot doel het aantal honden te beperken. De opbrengst van de hondenbelasting vloeit in de algemene middelen.
4.23
Van Leijenhorst schrijft in zijn noot bij HR BNB 2003/48 over de toetsing van wetten in formele zin en de daarop gebaseerde lagere wetgeving aan hogere voorschriften en algemene rechtsbeginselen:27.
Naar aanleiding van het hierboven afgedrukte arrest wil ik een lans breken voor een zekere ordening van de toetsing van wetten in formele zin en de daarop gebaseerde lagere wetgeving aan hogere voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
Toetsing van het wettelijk kader gaat vooraf aan de toetsing van de verordening
Hof Amsterdam begint met de toetsing van de verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting 2000 aan het wettelijk kader. Onder het wettelijk kader versta ik de bepalingen in de wet in formele zin waarin de gemeente de bevoegdheid is gegeven een bepaalde belasting te heffen. Wat betreft de toeristenbelasting gaat het daarbij in het bijzonder om art. 224 jo. art. 219, tweede lid, Gemeentewet. Mijns inziens dient de rechter, voordat hij de verordening aan het wettelijk kader toetst, eerst de verbindendheid van het wettelijk kader zelf te beoordelen. Hof Amsterdam gaat in zijn uitspraak niet uitdrukkelijk in op de vraag of het wettelijk kader verbindend is. Die vraag is wél relevant voor de beslechting van het geschil. Indien immers het wettelijk kader strijdig is met een hoger voorschrift waaraan de rechter het kan en moet toetsen, staat vast dat de gemeente de bevoegdheid mist om de in geschil zijnde toeristenbelasting te heffen. De verordening is dan eveneens onverbindend. In het onderhavige geval zijn met name de door belanghebbende genoemde artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol EVRM hogere voorschriften in de zo-even bedoelde zin. De vraag naar de verbindendheid van het wettelijk kader behoort tot de vragen die de rechter zich ambtshalve dient te stellen. Het antwoord behoeft hij slechts in zijn uitspraak op te nemen indien het inhoudt dat het wettelijk kader onverbindend is. Is de rechter van oordeel dat het wettelijk kader niet in strijd is met hogere voorschriften in de meerbedoelde zin en de vraag naar de verbindendheid van het wettelijk kader partijen niet verdeeld houdt, behoeft hij van de toetsing van het wettelijk kader in zijn uitspraak geen gewag te maken. Dit brengt mijns inziens mee dat, nu in de uitspraak van het Hof de vraag of art. 224 en art. 219, tweede lid, Gemeentewet verbindend zijn niet afzonderlijk en uitdrukkelijk is terug te vinden, in die uitspraak besloten ligt dat het Hof de vraag bevestigend beantwoordt.
Toetsing van de verordening aan het wettelijk kader gaat vooraf aan de toetsing van de verordening aan andere rechtsregels
Het Hof gaat in zijn uitspraak wél in op de vraag of de verordening in overeenstemming met het wettelijk kader is. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. Pas daarna gaat het Hof in op de stellingen van belanghebbende dat de heffing van toeristenbelasting naar een percentage van de overnachtingsprijs in strijd is met het karakter en de rechtsgrond van de belasting en dat de belastingheffing ingevolge de verordening in strijd is met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel. Deze volgorde acht ik juist. Een gemeentelijke belastingverordening die het wettelijk kader te buiten gaat, mist (in zoverre) verbindende kracht. De vragen of de wegens strijd met het wettelijk kader onverbindend geoordeelde verordening leidt tot een heffing die (bovendien) in strijd is met het karakter en de rechtsgrond van de belasting en/of een of meer algemene rechtsbeginselen, zijn dan zonder betekenis.
Geen herhaling van de toetsing van het wettelijk kader bij de toetsing van de verordening
De rechter mag een niet door de formele wetgever gegeven algemeen verbindend voorschrift (hier: de verordening) toetsen aan de ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht (de algemene rechtsbeginselen; in dit geval gaat het om het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel), ook als deze beginselen niet in een wet of hoger voorschrift zijn neergelegd. Wanneer de rechter, zoals in casu het Hof en de Hoge Raad, tot het oordeel komt dat een niet door de formele wetgever gegeven algemeen verbindend voorschrift in overeenstemming is met het wettelijk kader, heeft de rechtstreekse toetsing van dat voorschrift aan de algemene rechtsbeginselen slechts een beperkte betekenis. Voor een (groot) deel zijn die vragen immers al beantwoord bij de toetsing van het wettelijk kader. Een 'dubbele toetsing' heeft geen zin. In het onderhavige geval houdt een 'dubbele toetsing' in dat de rechter de verordening toetst aan rechtsregels waaraan hij het wettelijk kader - impliciet of expliciet - al heeft getoetst. Dit laat zich, de toetsing aan art. 26 IVBPR en het gelijkheidsbeginsel als voorbeeld nemend, als volgt adstrueren. Als het wettelijk kader de rechterlijke toetsing aan art. 26 IVBPR niet doorstaat, is daarmee ook het lot van de op het wettelijk kader gebaseerde verordening bezegeld. Een aparte toetsing van die verordening aan art. 26 IVBPR en/of het gelijkheidsbeginsel is dan niet nodig. Als het wettelijk kader de rechterlijke toetsing aan art. 26 IVBPR wél doorstaat, en de rechter bovendien de verordening - impliciet of expliciet - in overeenstemming met het wettelijk kader heeft geoordeeld, is het zinloos om de verordening aan art. 26 IVBPR en/of het gelijkheidsbeginsel te toetsen. De verenigbaarheid van de verordening met art. 26 IVBPR en het gelijkheidsbeginsel ligt immers al besloten in het oordeel dat de verordening binnen het in overeenstemming met art. 26 IVBPR geoordeelde wettelijk kader blijft. Dit laatste zou wat betreft de toetsing van de verordening aan het gelijkheidsbeginsel anders kunnen zijn, indien moet worden aangenomen dat het gelijkheidsbeginsel aan de verordening verdergaande eisen stelt dan art. 26 IVBPR. Dan heeft een afzonderlijke toetsing van de verordening aan het gelijkheidsbeginsel wel degelijk betekenis voorzover het deze verdergaande eisen betreft. De afzonderlijke toetsing van de verordening aan de hier bedoelde verdergaande eisen is geen 'dubbele toetsing' omdat de rechter het wettelijke kader - zijnde wetgeving in formele zin - slechts aan eenieder bindende verdragsbepalingen (in het voorbeeld: art. 26 IVBPR) kan toetsen en dus niet aan eisen die verder dan deze verdragsbepalingen gaan. Gelet op de formulering van art. 26 IVBPR heb ik overigens grote moeite om mij een eis voor te stellen, waaraan het wettelijk kader niet op grond van art. 26 IVBPR maar de verordening wél op grond van het gelijkheidsbeginsel moet voldoen.
Tot besluit
In het hierboven afgedrukte arrest verwerpt de Hoge Raad het middel, inhoudende dat de verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, art. 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 26 IVBPR. Noch in het middel, noch in de verwerping ervan is rekening gehouden met de hiervoor bepleite ordening. Als alle toetsingen positief uitvallen, zoals in casu het geval is, is het ontbreken van een ordening geen probleem. Anders ligt het als de uitkomst van één of twee toetsingen negatief is. Stel dat het resultaat van de rechtstreekse toetsing van de verordening in r.o. 3.5 aan de genoemde rechtsregels was geweest dat de verordening daarmee in strijd is. Dat zou, nu de Hoge Raad de verordening in overeenstemming met het wettelijk kader acht (zie r.o. 3.3) en aan de verordening geen andere eisen stelt dan hij op grond van art. 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 26 IVBPR aan het wettelijk kader kan stellen, tot een patstelling hebben geleid, die de Hoge Raad slechts had kunnen doorbreken door ook het wettelijk kader onverbindend te oordelen. Zou hij, zoals hiervoor bepleit, met de toetsing van het wettelijk kader zijn begonnen, dan zou dezelfde uitkomst op een veel directere en logischer wijze zijn bereikt.
4.24
Van der Burg e.a. schrijven omtrent de afschaffing van de in het verleden geldende vrijstelling voor ‘bedrijfshonden’:28.
Bij wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608, werd bepaald dat voor honden, uitsluitend dan wel of ten dele gehouden ten dienste van de landbouw of enig bedrijf van nijverheid of ter bewaking van gebouwen of erven, als zodanig, geen vrijstelling of mindere belasting dan op andere honden mocht worden toegepast. Deze wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke regeling is voortgekomen uit het amendement van het Tweede Kamerlid Wiebenga. De heer Wiebenga had tijdens de parlementaire behandeling van de wet van 1970 duidelijk gemaakt dat vanwege het onderscheid tussen ‘luxe honden’ en ‘bedrijfshonden’ in de praktijk duizenden honden aan de ketting werden gelegd, omdat dit de eigenaar een klein financieel voordeel opleverde. Vanuit het oogpunt van een dierwaardige behandeling werd de vrijstelling met de inwerkingtreding van de wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608, afgeschaft.
A-G Ilsink schreef over de waakhond in zijn conclusie bij BNB 2003/349 waarin de belanghebbende, een veehouder, betoogde dat ter zake van zijn hond geen hondenbelasting kon worden geheven omdat het een waakhond zou zijn:29.
-4.2. Een kijkje in de waakhondenbelastinggeschiedenis leert ons het volgende: De belasting op honden of, zoals de gebruikelijke naam is, de hondenbelasting, behoort vanaf de invoering van de gemeentewet van 29 juni 1851, Stb. 85, tot de belastingen welke de gemeenten kunnen heffen. De hondenbelasting is in de loop der decennia vele malen gewijzigd. In art. 286 van de gemeentewet (oude tekst tot 1971) was voorgeschreven dat waakhonden niet of lager moesten worden belast. Voor waakhonden en bedrijfshonden gold aldus een gunstig fiscaal regime. De hondenbelasting werd uitsluitend geheven met betrekking tot 'nutteloze' honden, waarmee werd getracht het aantal van die honden te beperken. Het argument dat werd gehanteerd om het aantal honden te beperken was de openbare veiligheid. Tijdens de totstandkoming van de Wet van 24 december 1970, Stb. 608, tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen is de houding ter zake van dit aspect van de hondenbelasting rigoreus gewijzigd.
4.25
Groenewegen schreef over de hondenbelasting:30.
Gemeentelijke belastingen die louter een fiscaal doel dienen (de hondenbelasting en de reclamebelasting) kunnen door gemeenten worden getransformeerd in belastingen waaraan het profijtbeginsel wel ten grondslag ligt, met wellicht als gevolg dat toetsing aan het gelijkheidsbeginsel anders uitvalt. De hondenbelasting dient louter een fiscaal doel, doch kan als een regulerend instrument worden ingezet om het aantal honden te beperken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij een hondenbelasting die louter een fiscaal doel dient in beginsel alle houders van honden in de heffing moeten worden betrokken. Wanneer de hondenbelasting door een gemeente echter is getransformeerd in een bestemmingsheffing – in casu alleen binnen de bebouwde kom overlastbeperkende maatregelen treffen ten behoeve van houders van honden in dat gebied en die bekostigen uit de opbrengst van de hondenbelasting – dan is dat volgens de Hoge Raad een objectieve en redelijke rechtvaardiging om onderscheid te maken tussen honden die binnen en die buiten de bebouwde kom worden gehouden. In dat geval ligt het profijtbeginsel in ruime zin aan een dergelijke hondenbelasting ten grondslag, want er is bij die houders van honden potentieel profijt van de getroffen voorzieningen.
(…)
Belastingen waaraan het profijtbeginsel in ruime dan wel in enge zin ten grondslag ligt kunnen – of moeten – alleen van de diegenen worden geheven die profijt trekken van (bepaalde) gemeentelijke voorzieningen. Geldt nu ook het omgekeerde dat belastingen met louter een fiscaal doel van iedereen moeten worden geheven en dat dus niet mag worden gedifferentieerd naar bepaalde eigenschappen van groepen inwoners? Met andere woorden: als een gemeente een hondenbelasting invoert die louter een fiscaal doel dient, moet die dan van iedereen worden geheven ongeacht of iemand houder van een hond is? Of nog anders gezegd: is het in strijd met het gelijkheidsbeginsel om bepaalde inwoners van een gemeente bij te laten dragen aan de algemene middelen alleen omdat zij een hond houden. Als dat zo is dan vallen de honden- en de reclamebelasting als die louter vanwege hun opbrengst worden geheven als inkomstenbron weg. Dat heeft Hof Den Bosch onlangs overwogen. Voor het heffen van een hondenbelasting die is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en waarbij de kosten verbonden aan het houden van honden niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het hof geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond om de belasting alleen van houders van honden te heffen. Zo’n objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond om de belasting alleen van houders van honden te heffen bestaat volgens het hof wel als de hondenbelasting als bestemmingsheffing is vormgegeven. Het is voor gemeenten makkelijk is om aan die voorwaarde te voldoen. De maximale kostenlimiet van art. 229b Gemeentewet speelt hier niet aangezien – althans door dit hof – wordt overwogen dat de kosten verbonden aan het houden van honden van wezenlijke betekenis moeten zijn geweest voor het invoeren van de hondenbelasting en dus niet de enige betekenis moet zijn geweest. In die zin hoeft niet de volledige opbrengst van de hondenbelasting te worden besteed aan bekostiging van uitgaven verbonden aan het houden van honden. Voldoende is dat dit gedeeltelijk wordt gedaan, vergelijkbaar met de vermakelijkhedenrechten waarbij het voldoende is dat er kosten worden gemaakt en niet hoeveel. Ik zou denken dat daarnaast het beogen van regulering ook een rechtvaardiging is, althans in ieder geval vanaf de tweede hond. Het gaat er hier om of de formele wetgever in de Gemeentewet een categorie belastingplichtigen mag aanwijzen die – met uitsluiting van anderen – moeten bijdragen aan de algemene middelen. Moeten belastingen met louter een fiscaal doel van iedereen worden geheven, zoals Hof Den Bosch veronderstelt, of bestaat er vrijheid voorwerpen van belasting te kiezen met als gevolg dat van grote groepen niet wordt geheven? Met andere woorden: is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel? Om aan het gelijkheidsbeginsel te kunnen toetsen dient uiteraard te worden beoordeeld of sprake is van gelijke gevallen. Dit dient in dit geval te worden beoordeeld aan de hand van de keuze van de belastingplichtige, namelijk de houder van een hond en de keuze van het voorwerp van de belasting. Inzake de vrijstelling van OZB voor publiekrechtelijk beheerde waterzuiveringsinstallaties oordeelde de Hoge Raad dat het niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel om privaatrechtelijk beheerde waterzuiveringsinstallaties niet onder de vrijstelling te laten vallen. De wetgever heeft een bewuste afweging gemaakt tussen rechtsbescherming en doelmatigheid (rondpompen van belastinggeld) en daarmee heeft de wetgever volgens de Hoge Raad de grenzen van de hem toekomende ‘ruime beoordelingsvrijheid’ niet overschreden. Hieruit volgt dat de wetgever bij het vormgeven van een belasting een ‘ruime beoordelingsvrijheid’ heeft. In een procedure waarbij naast de gebruikersbelasting OZB tevens forensenbelasting werd geheven (weliswaar gebaseerd op het profijtbeginsel in ruime zin) van alleen die belastingplichtigen die niet in de gemeente hoofdverblijf hielden, overwoog de Hoge Raad dat noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen steun biedt voor de stelling dat de Gemeentewet het niet toelaat die belastingen naast elkaar te heffen in die gevallen waarin een beschikbaar gehouden gemeubileerde woning een onroerende zaak is die de belastingplichtige in gebruik heeft. Ik denk dat in cassatie de Hoge Raad zal oordelen dat de formele wetgever op dit punt een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat noch de tekst en noch de wetsgeschiedenis steun biedt voor de stelling dat de Gemeentewet het niet toelaat dat alleen hondenbelasting – waaraan louter een fiscaal doel ten grondslag ligt – wordt geheven van houders van honden.
4.26
Monsma annoteerde in BB 2013, 91 bij de onderhavige uitspraak van het Hof:
(…) Het hof lijkt (…) het uitgangspunt te hanteren, dat een algemene belasting met een zuiver fiscaal doel, behoudens indien er een dergelijke rechtvaardigingsgrond voorhanden is, alleen van alle inwoners mag worden geheven. Anders geredeneerd: een hondenbelasting waarvan de opbrengst in de algemene middelen vloeit zou eigenlijk van alle inwoners moeten worden geheven, ongeacht of zij een hond houden of niet.
Daargelaten of ik de redenering van het hof goed versta laat het hof, anders dan de Hoge Raad in het arrest-Hellendoorn, gemeenten niet de vrijheid om de hondenbelasting ofwel conform de bedoeling van de wetgever als een algemene belasting vorm te geven ofwel haar te beperken. Het hof dicht de gemeente met deze uitspraak minder vrijheid toe dan haar volgens de Hoge Raad toekomt. In indirecte zin toetst het hof met deze uitspraak bovendien de Gemeentewet aan hoger recht. De wetgever heeft de hondenbelasting in art. 226 Gemeentewet geregeld als een algemene belasting met een zuiver fiscaal doel, die kan worden geheven van de houder van een hond. De gemeente Sittard-Geleen heeft zich bij de invoering en heffing van de onderhavige hondenbelasting gehouden aan de bedoeling van de wetgever en heeft zich niet begeven buiten de door de wetgever aangegeven kaders. De verordening van de gemeente Sittard-Geleen is derhalve volgens het hof onverbindend, hoewel zij geheel conform de Gemeentewet is geredigeerd. Indirect acht het hof derhalve de Gemeentewet in zoverre onverbindend. Het is de vraag of de belastingrechter zo ver mag gaan.
Het komt mij voor dat het hof zich met deze uitspraak in meerdere opzichten op glad ijs begeeft. Het gaat niet alleen ongebruikelijk ver bij de toetsing van de onderhavige belastingverordening maar het legt tevens, wellicht onbedoeld, de bijl aan de wortel van andere belastingen met een zuiver fiscaal doel waaraan slechts een relatief beperkte groep is onderworpen. Wat valt in dit verband bijvoorbeeld te denken van de motorrijtuigenbelasting, waarvan de opbrengst voor zover ik weet in de algemene middelen van de overheid vloeit? Inwoners van Nederland die geen motorrijtuig bezitten hoeven deze belasting niet te betalen. Levert dat in de ogen van het hof discriminatie op? En, om in de gemeentelijke sfeer te blijven, wat zou het hof vinden van de OZB die met betrekking tot woningen slechts wordt geheven van eigenaren en niet van gebruikers? Ook de opbrengst van de OZB vloeit in de algemene middelen. En kan niet hetzelfde worden gezegd van de roerende woon- en bedrijfsruimtenbelastingen, de forensenbelasting, de toeristenbelasting, de reclamebelasting en de precariobelasting? Al deze belastingen worden slechts van een beperkte groep geheven terwijl de opbrengst in de algemene middelen vloeit. Is volgens het hof steeds sprake van discriminatie als gemeenten deze belastingen confom de Gemeentewet redigeren als algemene belastingen? (…)
4.27
Neve annoteerde in NTFR 2013, 397 bij de onderhavige uitspraak van het Hof:
(…) De hondenbelasting van art. 226 Gemeentewet (Gem.w.) is geen bestemmingsheffing, maar een algemene belasting ten gunste van de algemene middelen van de gemeente. Art. 226 eist niet dat de baten de kosten benaderen, anders dan bij de rioolrechten, baatbelasting en legesheffingen. Bij een heffing ten gunste van de algemene middelen mag geen onderscheid gemaakt worden tussen personen die wel en personen/huishoudens die geen hond bezitten. Voor art. 1 Grondwet (Gw) is eenieder gelijk. Een ongelijke behandeling is in beginsel een discriminatie. Een discriminatie mag, mits daarvoor een rechtvaardiging bestaat.
Het hof toetst aan art. 1 Gw.
Maar wat toetst het hof aan art. 1 Gw? De Verordening of toetst het hof eigenlijk art. 226 Gem.w. aan de Gw? In beginsel mag een verordening wel, maar een wet niet worden getoetst. Art. 120 Gw verbiedt de rechter een oordeel uit te spreken over de innerlijke waarde van een wet. Het hof doet het voorkomen alsof het de Verordening toetst aan de Grondwet, maar impliciet toetst het hof de bepaling over de Hondenbelasting van art. 226 Gem.w. aan het discriminatieverbod, want het is art. 226 Gem.w. dat de wettelijke basis vormt voor de belastingverordening van de gemeente Sittard-Geleen. Het hof constateert een discriminatie en vindt dan dat er een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de ongelijke behandeling indien (overweging 4.14:) ‘…de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten …’. Het hof lijkt er een doelheffing van te willen maken. Maar dat is zo door de wetgever niet bedoeld. Art. 226 Gem.w. stelt die voorwaarde niet. Art. 226 Gem.w. accepteert dat de heffing ten goede komt aan de algemene middelen. Zie daarvoor ook de memorie van toelichting op het voorstel tot Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nr. 3, meer speciaal §5.1 en §5.2, p. 33 en toelichting op art. 225 hondenbelasting op p. 59). Het hof accepteert, onder inroeping van HR 21 juni 2000, nr. 33.816, LJN: AA6253, (BNB 2000/272, NTFR 2000/96), dat ingeval de hondenbelasting als een soort bestemmingsheffing kan worden gezien, er dan een objectieve en redelijke grond voor het onderscheid kan bestaan. Maar de verwijzing naar HR 21 juni 2000 acht ik niet terecht, omdat in het daar berechte geval (gemeente Hellendoorn) er een onderscheid was gemaakt tussen hondenbezitters binnen en buiten de bebouwde kom en de procedure over dat onderscheid ging en niet over het algemene onderscheid tussen wel en niet hondenbezitters. Het ging daar om onderscheid tussen ongelijke gevallen. Ik meen dan ook dat, ook al zou de gemeente de opbrengst van de hondenbelasting afstemmen op de kosten die de gemeente moet maken als gevolg van het daarmee verband houdende bezit, het bezwaar van het gemaakte onderscheid niet kan worden weggenomen door een bestemming te geven aan de opbrengst of de opbrengst af te stemmen op de kosten. Een synthetische begroting kan niet analytisch worden gemotiveerd. De door het hof gegeven mogelijke rechtvaardiging voor het onderscheid vind ik bovendien onjuist, omdat het hof eerst had moeten vaststellen dat de hondenbelasting gelet op de doelstelling daarvan een geëigend middel is en vervolgens had moeten vaststellen dat de maatregel in zijn uitwerking niet verder gaat dan noodzakelijk is om het doel te bereiken (evenredigheidstoetsing). Inbreuken op gelijke behandeling kunnen naar mijn mening niet met een budgettaire motivering worden gerechtvaardigd. Naar mijn voorzichtige mening komen daarvoor alleen en uitsluitend dringende reden van algemeen belang in aanmerking. Destijds toen de hondenbelasting werd ingevoerd (1822) was er een belang om de hondsdolheid te bestrijden en daarvoor het hondenbezit te reguleren door middel van een heffing op het hondenbezit. Maar die tijd is lang voorbij. Concluderend vind ik dat het hof de uitwerking die de gemeente Sittard-Geleen heeft gegeven aan art. 226 Gem.w. niet had mogen toetsen aan het non-discriminatieverbod van art. 1 Gw. Ik wijs hiervoor op HR 9 november 2001, nr. 36.111, LJN: BI7844, (NTFR 2001/1572) waar de Hoge Raad het onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners voor de heffing van de forensenbelasting geoorloofd achtte wegens het verschil in de bijdrage die de gemeente ontvangt uit het Gemeentefonds voor ingezetenen en niet-ingezetenen en de gemeentewet het onderscheid mogelijk maakt. (…)
5. Beschouwing en beoordeling
Beroep in cassatie
5.1
De Gemeentewet biedt gemeenten de mogelijkheid31.om krachtens gemeentelijke belastingverordening de in de wet limitatief vermelde belastingen te heffen om gemeentelijke middelen te genereren.32.De heffingsmaatstaven van die belastingen kunnen in een belastingverordening worden bepaald met dien verstande dat het bedrag niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.33.
5.2
Enkele gemeentelijke heffingen kunnen als bestemmingsheffing worden bestempeld, namelijk als dienende ter dekking van specifieke gemeentelijke kosten. Dat geldt, in meerdere of mindere mate, voor de baatbelasting, de gebruiks- en genotsrechten en de rioolbelasting.34.
5.3
Dat geldt (thans) echter niet voor de hondenbelasting. De hondenbelasting is een gemeentelijke algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door gemeenten. De heffing daarvan wordt niet beperkt door de eis dat deze moet dienen ter dekking van specifieke doelgebonden kosten.35.Over de rechtsgrond van deze al zeer lang bestaande belasting is in de loop van de tijd verschillend gedacht. Waar het er in de beginperiode met name om ging om in het belang van de openbare veiligheid en tot bestrijding van hondsdolheid het aantal ‘onnodige honden’ te verminderen36., is de hondenbelasting thans geworden tot een algemene bron van gemeentelijke inkomsten, zonder relatie met bepaalde gemeentelijke kosten verbonden aan het houden van honden.37.Dat betekent dat het een gemeente vrijstaat om de opbrengst van een hondenbelasting al dan niet te besteden aan met het hondenbezit verband houdende gemeentelijke voorzieningen.
5.4
Ingevolge artikel 226 van de Gemeentewet bestaat het belastbare feit puur uit het houden van een hond. Bij gemeentelijke belastingverordening worden de heffingsmaatstaven en de tarieven van de hondenbelasting bepaald.38.Het staat een gemeente vrij desgewenst bepalingen op te nemen met betrekking tot vrijstellingen.39.Ook is het in principe mogelijk een beperkt heffingsgebied te hanteren, mits voor die beperking een redelijke rechtvaardiging kan worden gegeven.40.
5.5
Ik vind het niet gemakkelijk in het algemeen een rechtsgrond te noemen voor de huidige hondenbelasting. Waarom wordt er voor het houden van een hond belasting geheven en voor het houden van een kat niet? Men komt niet verder dan de constatering dat er voor het heffen van enige andere huisdierenbelasting (voorzover die komen op gemeentegrond) geen wettelijke grondslag is.41.Een rechtsgrond voor de hondenbelasting had mijns inziens kunnen zijn dat gemeenten de opbrengst zouden moeten besteden aan bestrijding van gemeentelijke kosten gemaakt in verband met en ten behoeve van hondenbezit.42.Maar een dergelijke bestedingsplicht is er, als gezegd, naar geldend recht niet.43.Verder vind ik het minder redelijk dat ook hondenbelasting verschuldigd is voor honden die nooit buitenshuis of buiten het eigen terrein komen, zodat die geen gemeentelijke kosten veroorzaken.44.Een en ander zij zo; nu ga ik verder onder het geldende recht.
5.6
Het Hof is in r.o. 4.14 gekomen tot het oordeel ‘dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.’
5.7
Het komt mij voor dat nu ingevolge de wet onderscheid moet worden gemaakt tussen onder de hondenbelasting te brengen houders van honden en niet-houders die als zodanig niet vallen onder de hondenbelasting, bezien vanuit de geldende wetgeving sprake is van ongelijke gevallen.
5.8
Het gaat dus niet om gelijke gevallen die ongelijk zouden zijn behandeld, maar om ongelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. Niettemin zou zich ook dan een schending van het gelijkheidsbeginsel kunnen voordoen indien ongelijke gevallen door de wetgever onevenredig, dat wil zeggen in ernstige mate, ongelijk worden behandeld.45.
5.9
Ik vraag me af wanneer het ingevolge wet- en regelgeving gemaakte onderscheid tussen de ongelijke gevallen van personen die wel of niet een hond houden zou kunnen leiden tot een zo onevenredige ongelijke behandeling van houders en niet-houders dat hierin een schending van het, grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde, beginsel van gelijke behandeling zou kunnen zijn gelegen.
5.10
Het lijkt mij dat dit zich wellicht zou kunnen voordoen als het tarief van een gemeentelijke hondenbelasting zo buitensporig hoog is dat elk redelijk verband met de door hondenbezit opgeroepen gemeentelijke voorzieningen ver te zoeken is. Maar dan zou het, naar het mij voorkomt, moeten gaan om minstens vele honderden euro’s per hond en zeker niet om de onderhavige aanslag ten bedrage van € 55,44. Ook moet de vraag onder ogen worden gezien in hoeverre deze benadering al in zich bergt dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing zou zijn.
5.11
Ik meen echter dat in casu de door het Hof aanwezig geachte schending van het gelijkheidsbeginsel al in een eerder stadium van het toetsingsproces strandt.
5.12
Het Hof verwijt de Gemeente dat nu de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, er geen objectieve en redelijke grond is om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Ik merk daarentegen op dat de hondenbelasting, als gezegd, geen bestemmingsbelasting is zodat de wijze van besteding van de opbrengst daarvan de Gemeente vrijstaat. Het komt mij voor dat het Hof hier een rechtvaardiging heeft verlangd die geen steun vindt in het recht, zodat een daarop gebaseerde toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde kan komen.
5.13
Het middel slaagt.
Incidenteel beroep in cassatie
5.14
Bij beschikking van 31 januari 2010 heeft de Heffingsambtenaar van de Gemeente de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 433.000 voor het belastingtijdvak 1 januari tot en met 31 december 2010. In haar incidentele beroep in cassatie komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de waarde van de woning aldus, gezien ‘gerealiseerde transacties rond de peildatum’,46.niet te hoog is vastgesteld.
5.15
Belanghebbende stelt dat uit het feit dat de woning gedurende de periode maart 2007 tot en met september 2008 voor € 439.000 te koop heeft gestaan en het ontbreken van concrete belangstelling gedurende die periode, volgt dat de woning niet verkoopbaar was voor een waarde van € 433.000, zodat de waarde op een lager bedrag dient te worden bepaald.
5.16
Belanghebbende stelt dat de weergave van haar betoog als in r.o. 4.4 van de Hofuitspraak, op een verkeerde interpretatie van haar stellingen berust.47.Voorts klaagt belanghebbende dat het Hof niet zonder nadere motivering mocht voorbijgaan aan de door belanghebbende aangevoerde waardedrukkende omstandigheden.48.
5.17
Het komt mij voor dat de hier door het Hof gemaakte afwegingen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting49.en zich overigens als van feitelijke aard niet lenen voor nadere toetsing in cassatie, zodat de klachten falen.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van B&W gegrond dient te worden verklaard en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑07‑2013
Zie: ‘Atlas van de lokale lasten 2013, Monitor van de ontwikkeling van de lokale lasten op macro- en microniveau’ blz. 87. Opgenomen als bijlage bij Kamerstuk 33400-B, nr. 15.
Hofuitspraak r.o. 4.14.
Tenzij anders vermeld, wordt de regelgeving als geldend in het jaar 2010 geciteerd.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
Proces-verbaal zitting van het Hof, 28 november 2012, blz. 3.
Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010, nr. 2009/96. Geldend van 10 december 2009 tot 1 januari 2011. Bekendmaking: Trompetter, 9 december 2009.
Voor een uiteenzetting omtrent de historische achtergrond van de hondenbelasting, de rechtsgrond en het rechtskarakter verwijs ik naar onderdeel 3 van de conclusie van A-G Ilsink bij HR BNB 2000/272 welk arrest is opgenomen onder 4.5 van deze conclusie en naar onderdeel 2 van de conclusie van A-G Moltmaker bij het arrest van de Hoge Raad van 19 september 1990, nr. 26 770, LJN ZC4387, BNB 1990/320 m. nt. Van Leijenhorst.
Kamerstukken II 1874/75, 65, nr. 6, blz. 10.
Gemeentewet van 29 juni 1851, Stb. 1851, 160.
Van der Burg e.a., Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Kluwer: Deventer 2011, blz. 369.
Wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen, Handelingen II, blz. 596.
Stb, 1970, 608.
Kamerstukken II 1970/71, verslag vergadering 27 oktober 1970, blz. 514.
Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 33-35, onder § 5.1 (voorstel van de commissie) en 5.2 (standpuntbepaling).
Kamerstukken II 1989/1990, nr. 21 591, nr. 3, blz. 59.
Kamervragen II 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 379.
Hoge Raad 21 oktober 1992, nr. 28 548, LJN ZC5139, BNB 1993/29 m. nt. Zwemmer, V-N 1992/3483 m. nt. redactie.
Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 m. nt. Leijenhorst, V-N 2000/30.27 m. nt. redactie.
Zie voor het arrest onderdeel 4.10 van deze conclusie.
Hoge Raad 9 november 2001, nr. 36 111, LJN AD5329, BNB 2002/17 m. nt. Leijhorst, FED 2002, 148 m. nt. Monsma, V-N 2001/60.3 m. nt. redactie.
In dezelfde zin de redactie van V-N, zie V-N 2001/60.3.
Gerechtshof Amsterdam 20 september 2005, nr. 04/04123, LJN: AU3334.
Hoge Raad 25 april 2008, nr. 42 694, LJN BD0263, BB 2008, 1441 m. nt. De Bruin.
Hoge Raad 11 november 2011, nr. 10/04446, LJN BR4564, BNB 2012/18 m. nt. Snoijink, NTFR 2011, 2740 m. nt. Van der Burg.
Hoge Raad 3 oktober 2003, nr. 38 185, LJN: AL6974, BNB 2003/384 m. nt. Van Leijenhorst.
M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Kluwer: Deventer 2011, blz. 370.
Hoge Raad 5 september 2003, nr. 37 784, LJN AJ0527, BNB 2003/349 m. nt. Van Leijenhorst.
G. Groenewegen, ‘Profijtbeginsel en gemeentelijke belastingheffing’, in: In A.C.G.A.C. de Graaf, S.J.C. Hemels, & J.C.M. van Sonderen (red.), 'k Moet eerlijk zeggen. Vriendenbundel Henk van Arendonk, Den Haag: SDU Uitgevers 2013.
Hondenbelasting wordt door 70 percent van de gemeenten geheven. In 2013 voerde geen enkele gemeente een hondenbelasting in terwijl twee (delen van) gemeenten hun hondenbelasting afschaften. Zie: ‘Atlas van de lokale lasten 2013, Monitor van de ontwikkeling van de lokale lasten op macro- en microniveau’ blz. 10. Opgenomen als bijlage bij Kamerstuk 33400-B, nr. 15.
De opbrengst van de hondenbelasting is in 2013 64 miljoen euro. Dat is 4,9 procent meer dan vorig jaar. Het laagste tarief bedraagt € 16,40, het gemiddelde tarief € 61,56 en het hoogste tarief € 124. Zie: ‘Atlas van de lokale lasten 2013, Monitor van de ontwikkeling van de lokale lasten op macro- en microniveau’ blz. 11 en 25-26.
Zie artikel 219 van de Gemeentewet, weergegeven in onderdeel 4.1 van deze conclusie.
Zie artikel 222, artikel 228a en artikel 229, lid 1, onderdeel a en b van de Gemeentewet.
Zie de onderdelen 4.10, 4.13, 4.14, 4.20, 4.22, 4.25 - 4.27 van deze conclusie.
Voor waakhonden en bedrijfshonden gold een gunstig fiscaal regime. Zie onderdeel 4.24 van deze conclusie.
Zie 4.6 - 4.10.
Met als algemene beperking dat het bedrag niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen van de houder; zie onderdeel 5.2 van deze conclusie.
Zie artikel 3 van de Verordening zoals opgenomen onder onderdeel 4.3.
Zoals het geval was in het Hellendoorn-arrest van 21 juni 2000, BNB 2000/272; zie onderdeel 4.12.
Hof Arnhem 24 mei 1994, nr. 932 423, LJN AS3303, BB 1994, 545 m. nt. Van Leijenhorst.
Dat zou dan zijn te zien als een toepassing van het profijtbeginsel.
Zie de onderdelen 4.10, 4.13, 4.14, 4.20, 4.22, 4.25 - 4.27 van deze conclusie.
Zie ook http://www.rotterdam.nl/product:hondenbelasting onder het kopje ‘veelgestelde vragen’: “ook betalen voor een waakhond / hond die (bijna) nooit buiten komt? Ook voor een waakhond of hond die (bijna) nooit buiten komt, moet u Hondenbelasting betalen. Alleen voor blindengeleidehonden, politiehonden en de zogenaamde sohohonden (opgeleide honden voor bijvoorbeeld visueel en lichamelijk gehandicapten) hoeft u geen Hondenbelasting te betalen.”
Zie het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1992, BNB 1993/29 zoals opgenomen onder 4.11 van deze conclusie.
Hofuitspraak, r.o. 4.4, slot; zie onderdeel 2.7 van deze conclusie.
In zijn incidentele beroepschrift in cassatie stelt belanghebbende onder paragraaf 5 en 6: “Door belanghebbende is niet gesteld, dat een verstoorde markt de oorzaak was van de onverkoopbaarheid. (…) Door belanghebbende is gesteld dat de toetssteen voor de waarde volgens artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, uiteindelijk de waarde in het economisch verkeer is. Nu de vraagprijs, bij een toen nog goed functionerende woningmarkt, niet leidde tot concrete belangstelling, moest daaruit worden afgeleid dat de vraagprijs beduidend te hoog was.” In het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 28 november 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard: “De woning heeft geruime tijd te koop gestaan en in die periode functioneerde de woningmarkt nog.”
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 28 november 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard: “De hobbyruimte is een aparte aanbouw, ik heb daar nu mijn kantoor. Ik moet daar inderdaad fors stoken, het lukt mij niet om deze kosten te verlagen. De vliering is bereikbaar met een vlizotrap, ik vind het niet juist om voor die ruimte dezelfde prijs per m3 te hanteren.”
Mij ontgaat de zin van belanghebbendes verwijzing naar de zogeheten Fierensmarge; Hoge Raad 22 oktober 2010, nr. 08/02324, LJN BL1943, BNB 2010/335 m. nt. Van Leijenhorst, NTFR 2010/2458 m. nt. Groenewegen.
Beroepschrift 18‑07‑2013
Motivering van het beroep in cassatie van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: het College), ingediend door het College tegen de uitspraak van Gerechtshof's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 24 januari 2013, nr. 12/00228.
Middel van cassatie
Het College voert tegen de onderhavige uitspraak van het Hof het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, in het bijzonder van art. 1 en art. 120 van de Grondwet, art. 216, 219 en art. 226 van de Gemeentewet en van art. 1 en art. 2 van de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010 van de gemeente Sittard-Geleen (hierna ook: de Gemeente), dan wel art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.12 en 4.14 – 4.16 van zijn uitspraak en in zijn beslissing, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de heffing van hondenbelasting. De Gemeente heft een hondenbelasting die wordt toegevoegd aan de algemene middelen. Deze belasting geldt voor inwoners van de Gemeente met één of meerdere honden. Inwoners die geen hond hebben, zijn deze belasting niet verschuldigd. Volgens het Hof bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters in geval van het heffen van hondenbelasting voor het verkrijgen van algemene middelen alleen een objectieve en redelijke grond wanneer aan twee voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats moeten de kosten verbonden aan het hondenbezit van wezenlijke betekenis zijn voor het invoeren van de hondenbelasting. Daarnaast moet de hoogte van de belasting mede zijn afgestemd op de kosten die de Gemeente moet maken voor het hondenbezit, zo oordeelt het Hof. Daarbij hoeft het volgens het Hof niet zo te zijn dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting wordt gebruikt om die kosten te dekken. Omdat de Gemeente naar het oordeel van het Hof niet aan deze voorwaarden voldoet, bestaat er volgens het Hof geen objectieve en redelijke grond om de hondenbelasting alleen van hondenbezitters te heffen. Omdat het in art. 1 Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel is geschonden, moet volgens het Hof de aan de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010 van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: de Verordening) verbindende kracht worden ontzegd en de aanslag hondenbelasting worden vernietigd.
1.2
In cassatie betoogt het College dat het Hof hiermee heeft miskend dat de formele wetgever heeft bepaald dat de hondenbelasting kan worden geheven als algemene belasting en dat aan het heffen van deze belasting van inwoners van een gemeente met een hond niet de daaraan door het Hof gestelde voorwaarden mogen worden gesteld. Ook heeft het Hof zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Alvorens hieronder (in par. 3) een toelichting op het middel wordt gegeven, volgt eerst (In par, 2) een beschrijving van de feiten en het procesverloop.
2. Feiten1. an procesverloop
2.1
Belanghebbende, [X], wonende te [Z], is houdster van één hond. Ter zake daarvan is ingevolge de Verordening een aanslag hondenbelasting aan haar opgelegd met dagtekening 31 januari 2010 (hierna: de aanslag) ten bedrage van € 55,44.
Op hetzelfde biljet zijn tevens een beschikking ingevolge de Wet WOZ voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en aanslagen in de onroerende-zaakbelasting 2010 opgenomen. Deze beschikking en aanslagen spelen in het onderhavige cassatieberoep verder geen rol.
2.2
De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Artikel 1. Belastbaar feit
Onder de naam ‘hondenbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.
Artikel 2. Belastingplicht
Belastingplichtige is de houder van een hond.
(…)
Artikel 4. Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
Artikel 5. Belastingtarief
- 1.
De belasting bedraagt per belastingjaar:
- a.
voor een eerste hond € 55,44;
(…)’
2.3
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 2 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2010 heeft de heffingsambtenaar van de Gemeente het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2.4
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 6 april 2012, nr. AWB 10/1785, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft geoordeeld dat gemeenten op grond van art. 219 lid 2 Gemeentewet de vrijheid hebben om tarieven en heffingsmaatstaven vast te stellen voor de gemeentelijke belastingen. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij de Wet materiële belastingbepalingen heeft de Rechtbank voorts geoordeeld dat het een gemeente vrijstaat die heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing en dat de vrijheid slechts wordt beperkt door het verbod om te heffen afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen. Er is volgens de'Rechtbank slechts reden voor een onverbindendverklaring van een belastingverordening wanneer deze in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de Rechtbank is de onderhavige hondenbelasting niet strijdig met art. 1 Eerste Protocol. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat het hebben van een hond en het niet hebben van een hond ongelijke gevallen zijn. De ongelijke behandeling van deze ongelijke gevallen, die hierin bestaat dat bij bezit van een hond wel hondenbelasting wordt geheven en bij het niet bezitten van een hond geen hondenbelasting wordt geheven, heeft de Rechtbank niet onevenredig geacht omdat hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtvaardiging is naar het oordeel van de Rechtbank dat het bezit van een hond in het algemeen voor de gemeente kosten met zich meebrengt. Daarom is bij deze ongelijke behandeling ook geen sprake van discriminatie, willekeur of détournement de pouvoir. Daarbij verwijst de Rechtbank naar HR 21 oktober 1992 (LJN: ZC5139, BNB 1993/29).
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 13 december 2012.2. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard:3.
‘Er zijn aan het houden van honden kosten verbonden, maar de hondenbelasting die wij heffen is geen doelheffing. De opbrengst van de belasting wordt niet gebruikt om de kosten verbonden aan het houden van honden, te betalen. Er is geen expliciet verband gezocht met de kosten die honden veroorzaken. De Gemeentewet biedt ons nu eenmaal de mogelijkheid om hondenbelasting te heffen.’
2.6
Het Hof heeft bij de litigieuze uitspraak van 24 januari 20134. voor zover hier van belang en voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft, het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de aanslag hondenbelasting vernietigd. Verder is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in twee instanties (ten bedrage van € 2.184) en is de Gemeente gelast tot terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende (ten bedrage van € 156).
2.7
Het cassatieberoep van het College is gericht tegen 's Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.12 en 's Hofs oordelen in rov. 4.14 – 4.16. Hieronder zal het middel worden toegelicht.
3. Toelichting op het middel
Inleiding — karakter hondenbelasting
3.1
Vooropgesteld moet worden dat, zoals ook het Hof in rov. 4.12 van zijn uitspraak met juistheid heeft geoordeeld (onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij art. 226 Gemeentewet en de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Ilsink bij het arrest van uw Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272), dat de hondenbelasting een heffing is met een zuiver fiscaal doel. Ook heeft het Hof uit voormeld arrest terecht afgeleid dat het een gemeente vrijstaat de hondenbelasting als een bestemmingsheffing dan wel als een heffing ten gunste van de algemene middelen te heffen.
3.2
Uw Raad heeft in het arrest van 21 juni 2000, BNB 2000/272, immers geoordeeld dat de hondenbelasting in art. 226 Gemeentewet is voorzien als:
‘een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente, zodat een gemeente die deze belasting heft, niet verplicht is de opbrengst ervan alleen aan te wenden voor de bestrijding van kosten die veroorzaakt worden door het houden van honden in de gemeente of verband houden met daarvoor getroffen voorzieningen, noch om het tarief op een en ander af te stemmen.’
Daaraan heeft uw Raad in het arrest toegevoegd dat het een gemeente wel vrijstaat om de opzet van de hondenbelasting te beperken, zodanig dat, kort gezegd, wel sprake is van een bestemmingsheffing. In de zaak die leidde tot dit arrest had de gemeente de opzet van de hondenbelasting In die zin beperkt. Naar het oordeel van uw Raad had de gemeente, uitgaande van die beperking, een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor de vrijstelling van hondenbelasting van buiten de bebouwde kom wonende houders van honden. In cassatie stond immers vast dat de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen alleen in de bebouwde kom waren getroffen.
3.3
Voorts wordt vooropgesteld dat het Hof in rov. 4.13 heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de onderhavige hondenbelasting is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de Gemeente.5. Daaruit volgt dat de Gemeente de hondenbelasting niet het karakter heeft gegeven van een bestemmingsheffing.
Klachten
3.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van hondenbelasting in strijd is met het in art. 1 Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel en heeft daartoe overwogen:
‘4.14.
Het Hof is van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit.
Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.
Het beroep is in zoverre gegrond.’
Aan het slot van rov. 4.12 heeft het Hof nog overwogen dat ‘niet in geschil is dat in het eerste geval [het heffen van hondenbelasting als een bestemmingsheffing; […]]voor het alleen heffen van hondenbelasting van houders van een of meer honden een objectieve en redelijke grond bestaat.’
3.5
Deze oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit in de eerste plaats omdat het Hof bij de toetsing van de onderhavige Verordening een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. Het Hof heeft immers miskend dat het (door het Hof op zichzelf wel onderkende) uitgangspunt dat de hondenbelasting in art. 226 lid 1 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, meebrengt dat aan de heffing van hondenbelasting door een gemeente niet de voorwaarden kunnen worden gestild dat
- (1)
de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en
- (2)
de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit.
Zie ook: HR 21 juni 2000, BNB 2000/272.
3.6
Ingevolge art. 226 lid 1 Gemeentewet kan ter zake van het houden van een hond van de houder van de hond een hondenbelasting worden geheven. De formele wetgever heeft derhalve de hondenbelasting in art. 226 Gemeentewet geregeld als een algemene belasting met een zuiver fiscaal doel, die kan worden geheven van een houder van een hond. Daarbij heeft de wetgever, binnen de vrijheid die de wetgever toekomt, ervoor gekozen om houders van honden wel te belasten en niet-houders van honden niet. Daarmee staat het gemeenten vrij om tot een invoering van een dergelijke algemene belasting over te gaan (art. 216 en art. 219 Gemeentewet). Door voorwaarden te stellen aan de heffing van deze algemene belasting, heeft het Hof de vrijheid van de Gemeente om een hondenbelasting conform de bedoeling van de wetgever in te voeren ten onrechte beperkt. Ook heeft het Hof ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat een algemene belasting met een zuiver fiscaal doel alleen van alle inwoners van een gemeente mag worden geheven, tenzij sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Houders van honden en niet-houders van honden zijn Immers geen gelijke gevallen.
3.7
Ook heeft het Hof miskend dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van art. 226 Gemeentewet en voorlopers van deze bepaling reeds de afweging heeft gemaakt of gemeenten in algemene zin kosten maken ten behoeve van hondenbezit en aan de invoering van een hondenbelasting door een gemeente niet de voorwaarden heeft willen stellen zoals het Hof die nu stelt. De wetgever heeft Immers reeds in 1970 overwogen dat de hondenbelasting in leder geval gedeeltelijk kan worden beschouwd als een redelijke bijdrage in de kosten die voor de gemeente uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen voortvloeien.6. Ook uit de wetsgeschiedenis van de herziening van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen in 1995, waarbij art. 226 Gemeentewet in zijn huidige vorm werd ingevoerd, blijkt dat de wetgever (net als de commissie Christiaanse die de herziening heeft voorbereid7.) heeft onderkend dat hondenbezit kosten oproept.8. De wetgever in formele zin heeft het heffen van hondenbelasting van houders van honden, kortom, niet overduidelijk onevenredig9. geacht met het niet heffen van hondenbelasting van niet-houders van honden. De omstandigheid dat de wetgever in formele zin deze afweging reeds heeft gemaakt, brengt mee dat de gemeentelijke wetgever door de invoering van hondenbelasting niet in strijd met in art. 1 Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel c.q. evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door invoering van een hondenbelasting (voor in beginsel alle houders van honden10.),11. De Verordening kan gelet hierop niet in strijd worden geacht met art. 1 Grondwet.
3.8
Voor zover het Hof van oordeel is dat hondenbezitters en niet-hondenbezitters als ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, stelt het College dat het Hof heeft miskend dat discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid12., althans dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het Hof maakt immers op geen enkele wijze duidelijk waarom hier sprake zou zijn van een overduidelijke onevenredigheid, terwijl, zoals hiervoor in par . 3.7 reeds is betoogd, de wetgever het heffen van hondenbelasting van houders van honden niet overduidelijk onevenredig heeft geacht met het niet heffen van hondenbelasting van niet-houders van honden.
3.9
De onderhavige Verordening is geheel binnen de door de formele wetgever gegeven kaders gebleven. Door te oordelen dat aan de Verordening desondanks wegens strijd met art. 1 Grondwet verbindende kracht moet worden ontzegd, heeft het Hof in wezen de formele wet (art. 226 Gemeentewet) aan art. 1 Grondwet getoetst. Deze toets is in strijd met het in art. 120 Grondwet opgenomen toetsingsverbod. Ten overvloede merkt het College op dat art. 226 Gemeentewet niet in strijd is met art. 14 EVRM en/of art. 26 IVBPR. De formele wetgever heeft immers gelet op hetgeen hiervoor in par. 3.6–3.8 is betoogd met de invoering van deze bepaling niet bewerkstelligd dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, althans er bestaat een objectieve en redelijke grond voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters. Hierbij is van belang dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de voormelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. HR 18 april 2008, BNB 2009/11, HR 8 augustus 2008, BNB 2008/274 en EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). Daarvan is in dit geval geen sprake.
3.10
Subsidiair stelt het College dat indien het Hof al voorwaarden mocht stellen aan het heffen van hondenbelasting ter verkrijging van algemene middelen, deze voorwaarden in ieder geval niet zo mochten luiden als de twee voorwaarden die het Hof heeft gesteld. De voorwaarde dat de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van hondenbelasting mag niet worden gesteld, dan wel moet per definitie als vervuld worden beschouwd, nu vaststaat dat hondenbezit kosten met zich meebrengt voor een gemeente. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat het bezit van een hond in het algemeen voor de gemeente kosten met zich meebrengt. Het Hof kon niet, althans niet zonder (nadere) motivering, aan deze vaststelling voorbijgaan. Dat hondenbezit kosten meebrengt, vormt bovendien een feit van algemene bekendheid en de heffingsambtenaar heeft ter zitting bij de Rechtbank13. en bij het Hof14. ook verklaard dat aan het houden van honden kosten zijn verbonden (voor de Gemeente).
Ad informandum voor uw Raad wijst het College erop dat de Gemeente een ‘hondenbeleid’ heeft en dat er op de website van de Gemeente veelgestelde vragen en antwoorden over dat gemeentelijke hondenbeleid zijn opgenomen:
http://www.sittardgeleen.nl/Organisatie en beleid/Beleid regelgeving onderzoek/Visie en beleid/Hondenbeleid.
Onder meer blijkt uit deze vragen en antwoorden dat er in de Gemeente hondenspeelweiden zijn die door de Gemeente worden onderhouden en dat er speciale afvalbakken voor het deponeren van hondenpoep in de Gemeente bestaan. In dit verband wijst het College voorts op art. 2:57–2:59 van de Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV), zoals die in het onderhavige belastingjaar golden; uit art. 2:57 lid 3 blijkt dat het College hondenspeelweiden kan aanwijzen.15.
3.11
De enkele vaststaande omstandigheid dat de Gemeente kosten maakt ter zake van het hondenbezit van haar inwoners vormt een voldoende rechtvaardiging voor het slechts van houders van honden heffen van hondenbelasting. De voorwaarde dat de hoogte mede is afgestemd op de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten, kan in het geheet niet worden gesteld, nu de belasting juist wordt (en ook mag worden) geheven ter verkrijging van algemene middelen. Ook in zoverre is's Hofs oordeel derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk. Uit de (zoals hiervoor betoogd: vaststaande) omstandigheid dat hondenbezit kosten met zich meebrengt voor de Gemeente, volgt bovendien onontkoombaar dat feitelijk een deel van de opbrengst van de hondenbelasting tot delging van deze kosten dient, zodat ook in zoverre een objectieve en redelijke grond bestaat om de hondenbelasting alleen van houders van honden te heffen.
3.12
Tot slot stelt het College in dit verband nog dat voor zover het Hof de hoogte van de belasting heeft getoetst aan de hand van het criterium of de hoogte daarvan zou meebrengen dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet kan hebben beoogd, het oordeel van het Hof ook blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is immers dat hier sprake zou zijn van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. De hoogte van de heffing (€ 55,44) laat ook geen andere gevolgtrekking toe dan dat hiervan geen sprake is.16.
3.13
Het slagen van een of meer van de hiervoor opgenomen klachten brengt mee dat 's Hofs oordelen in rov. 4.15 en 4.16 met betrekking tot het griffierecht en de proceskosten ook niet in stand kunnen blijven.
Na cassatie
3.14
Naar de mening van het College kan uw Raad de zaak bij gegrondbevinding van het middel zelf afdoen, door de uitspraak van het Hof te vernietigen en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank alsnog geheel (ook voor zover het betreft de hondenbelasting) ongegrond te verklaren. Het oordeel van de Rechtbank (op p. 4/5 van haar uitspraak) dat de hondenbelasting niet strijdig is met art. 1 Eerste Protocol geeft immers geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (en is ook niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd).
4. Conclusie
Tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en met zodanig verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑07‑2013
Zie rov. 2 van de uitspraak van het Hof.
Zie rov. 1.4 van de uitspraak van het Hof. In het proces-verbaal van de zitting is abusievelijk opgenomen dat deze op 28 november 2012 zou hebben plaatsgevonden. Ook vermeldt het proces-verbaal ten onrechte dat het hoger beroep een uitspraak van de rechtbank Breda zou betreffen.
Proces-verbaal van de zitting van het Hof, p. 3.
LJN: BY9350, NTFR 2013/397 en BB 2013/91.
zie tevens proces-verbaal van de zitting van 13 december 2012, p. 3 en par. 2.5 hiervoor.
Tweede Kamer, zitting 1970–1971, vergadering van 27 oktober 1970, p. 514, lk: ‘Minister Beemink: (…) De omstandigheid, dat de gemeenten met de heffing van de hondenbelasting doorgaans niet meer — overeenkomstig het aanvankelijke motief —het beperken van het aantal honden, maar uitsluitend het verkrijgen van inkomsten beogen, kan op zichzelf geen motief zijn voor afschaffing van deze belasting. De hondenbelasting kan m.l. thans eensdeels worden gezien als een verteringsbelasting en anderdeels als een redelijke bijdrage in de kosten die voor de gemeente ult de bevuiling van openbare wegen en plaatsen voortvloeien.’
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 591, nr. 3, p, 34, waar de Commissie overweegt: ‘Bij het overwegen van de hondenbelasting is de commissie tot de conclusie gekomen dat deze belasting vooral moet worden gezien als bron van gemeentelijke inkomsten, waarbij ter nadere motivering ai dan niet een relatie kan worden gelegd met bepaalde kosten welke de gemeente moet maken in verbind met het houden van honden binnen haar grenzen. Te denken valt aan kosten voor reiniging van trottoirs en openbaar groen, kosten voor dierenasiels en dergelijke,’
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 591, nr. 3, p. 35: Regelmatig zijn in het verleden stemmen opgegaan om de hondenbelasting af te schaffen, maar evenzeer om hogere tarieven vast te stellen in verband met de vervulling door honden van de openbare wegen en plantsoenen.
Zie HR 21 oktober 1992, BNB 1993/29 en HR 17 januari 2003, BNB 2003/107.
Behoudens de vrijstellingen in art. 3 van da Verordening, die echter in de onderhavige procedure geen rol spelen.
Illustratief is in dit verband hetgeen van Leijenhorst opmerkt in zijn noot bij het arrest van uw Raad van 9 november 2001, BNB 2002/17 (inzake de cumulatie van de onroerendenzaakbelastingen an de woonforensenbelasting): ‘-7. Zoals gezegd toetst de Hoge Raad niet da verordening op de heffing en invordering van een forensenbelasting van de gemeente Bergh aan het gelijkheidsbeginsel. Dat is terecht omdat de Hoge Raad de wet in formele zin, waarop de verordening is gebaseerd, al op hat punt van de ongelijke behandeling van inwoners en niet-inwoners aan het gelijkheidsbeginsel heeft gewogen en voldoende zwaar heeft bevonden. Voor eenzelfde toetsing van de verordening is dan geen plaats meer. zou de ongelijke behandeling van gelijke gevallen haar oorzaak niet in de wet in formele zin, maar uitsluitend in de verordening zelf hebben gevonden, dan was er voor een toetsing van de verordening aan het gelijkheidsbeginsel wel aanleiding geweest Die toetsing zou een rechtstreekse toetsing zijn geweest; met betrekking tot wetgeving van lager orde dan wetgeving in formele zin is het niet nodig de toetsing via de band van eenieder bindende verdragsbepalingen te spelen.’
Zie HR 21 Oktober 1991, BNB 1993/29 en HR 17 januari 2003, BNB 2003/107.
Pleitnotitie voor de zitting van de Rechtbank van 18 januari 2012, p. 3, waar is betoogd: ‘Ondanks het bovenstaande is het evident dat de gemeente Sittard-Geleen kosten heeft, welke gerelateerd zijn aan het houden van honden van inwoners van de gemeente. In zoverre is het doel van da hondenbelasting weliswaar het vergaren van inkomsten, echter tegenover deze inkomsten staan ook korten die gerelateerd zijn aan het houden van honden.’
Proces-verhaal van de zitting bij het Hof, p. 3 en par. 2.5.
Er is sprake geweest van twee AP-V's in het belastingjaar. Één APV geld tot en met 6 oktober 2010 en de andere vanaf 7 oktober 2010. De bepalingen waarnaar wordt verwezen, zijn gelijkluidend gebleven.
Terzijde zij opgemerkt dat het door de Gemeente gehanteerde tarief lager is dan het gemiddelde tarief van de hondenbelasting in 2010 van alle gemeenten; dit gemiddelde tarief bedroeg immers € 57,35, zo volgt uit de Atlas van de lokale lasten 2010, zle http://www.coelo.nl/atlas10.html.
Beroepschrift 17‑07‑2013
Edelhoogachtbaar College,
[X] (hierna: belanghebbende), geeft inzake het door haar ingestelde incidentele cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) d.d. 24 januari 2013, nummer 12/00228, eerbiedig als volgt te kennen:
1
Dit incidentele cassatieberoep ziet op het onderdeel WOZ waardebeschikking en de Onroerend Zaak Belasting (OZB).
Middel van cassatie
2
Belanghebbende is van mening, dat bovengenoemde uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven wegens strijd met het recht, althans op gronden die de oordelen niet kunnen dragen, wegens de navolgende redenen:
Inleiding
3
Belanghebbende heeft — samengevat — betoogd dat de woning langere tijd te koop heeft gestaan voor € 439,000,- en dat tijdens die periode geen transactie tot stand is gekomen omdat — kort gezegd — de vraagprijs te hoog was. Verder mag, aldus nog steeds belanghebbende, algemeen bekend wordt verondersteld dat prijzen tot stand komen op basis van vraag en aanbod en wanneer een vraagprijs te hoog is, een potentiële koper in die te hoge prijs geen aanleiding ziet om in onderhandeling te treden. Uit het feit dat er geen concrete belangstelling is geweest, volgt dat de vraagprijs voor het object te hoog was.
4
Voorts is gesteld dat — kort weergegeven — er aan de door de gemeente gehanteerde taxatiemethode diverse gebreken kleven. Ter zitting bij het Hof van 13 december 20121. is gesteld, dat de taxateur van de gemeente op exact hetzelfde bedrag uitkwam als de WOZ-waarde volgens de bestreden beschikking, terwijl was uitgegaan van andere referentieobjecten. Volgens belanghebbende is verder betoogd dat de door de gemeente gehanteerde taxatiesystematiek meebrengt, dat de kans dat van verschillende referentieobjecten gelijke geabstraheerde waarden worden verkregen, vrijwel nihil is. Immers is het praktisch gesproken onmogelijk om een zodanig nauwkeurig rekenmodel te ontwikkelen, dat de waarde van een object bij abstractie van verschillende referentieobjecten telkens gelijk is.
Ten aanzien van het oordeel van het Hof
5
Het onder rov. 4.4. beschreven oordeel van het Hof berust op onjuiste interpretatie van de stellingen van belanghebbende en is mitsdien onjuist althans onvoldoende gemotiveerd. Door belanghebbende is niet gesteld, dat een verstoorde markt de oorzaak was van de onverkoopbaarheid. Tijdens de zitting op 13 december 2012 bij het Hof is namens belanghebbende verklaard dat de woningmarkt nog functioneerde tijdens de periode dat de woning te koop stond.
6
Door belanghebbende is gesteld dat de toetssteen voor de waarde volgens artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, uiteindelijk de waarde in het economisch verkeer is. Nu de vraagprijs, bij een toen nog goed functionerende woningmarkt, niet leidde tot concrete belangstelling, moest daaruit worden afgeleid dat de vraagprijs beduidend te hoog was.
7
Aangezien de vraagprijs (€ 439.000,-) dicht bij de bestreden WOZ waarde van € 433.000,- lag, moest uit de onverkoopbaarheid van de woning worden afgeleid dat de WOZ waarde beduidend lager moest liggen. Het Hof is aan deze feiten en omstandigheden zonder nadere motivering voorbijgegaan.
8
Door belanghebbende zijn diverse waardedrukkende omstandigheden aangevoerd, waaronder de aanwezigheid van een bijgebouw (kantoor), dat voor reguliere bewoning ongeschikt is. Ook zijn de relatief hoge energiekosten vanwege het bijgebouw als bezwaar genoemd. Aan deze waardedrukkende omstandigheden mocht het Hof niet zonder nadere motivering voorbijgaan.
Waardebepaling volgens de Wet WOZ
9
De Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ schrijft onder meer voor dat de waarde wordt bepaald aan de hand van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens bekend zijn. Volgens belanghebbende is ten onrechte geoordeeld dat aan dit voorschrift is voldaan, althans had de taxatie moeten worden getoetst aan dit voorschrift.
10
Belanghebbende betoogde — kort gezegd — dat de indruk bestaat dat de taxateur van de gemeente een vergelijkingsmatrix heeft gemaakt, ‘op maat’ voor dit concrete geval. Uit niets is gebleken dat de taxateur voor alle WOZ-taxaties dezelfde systematiek heeft gehanteerd.
11
Volgens publicaties van de Waarderingskamer (toezichthouder) zou er sprake moeten zijn van een robuust taxatiemodel, dat — simpel gezegd — steeds betrouwbare uitkomsten moet bieden. Wanneer bij het hanteren verschillende referentieobjecten exact dezelfde uitkomst wordt verkregen, duidt dat onmiskenbaar op het gestelde ‘naar een uitkomst toerekenen’ en niet op een berekening op basis van een consistente, systematische vergelijking.
12
Rondom de waarderingsmethoden hangt een sfeer van geheimzinnigheid. Er zijn geen publicaties gevonden, die opheldering verschaffen. De Waarderingskamer publiceert alleen management samenvattingen van haar bevindingen, in welke samenvattingen geen enkele aanwijzing te vinden is omtrent de werkwijzen van de betrokken gemeenten.
13
In relatie tot het arrest van de uw Raad van 22 oktober 2010, LJN BL 1943 (Fierensmarge) is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk. Immers oordeelt de uw Raad onder meer in rov. 3.4.7 van genoemd arrest — in de woorden van belanghebbende — dat een onzekerheid niet voor risico van de belanghebbende mag worden gebracht. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat de taxatiemodellen en -berekeningen onzekerheden bevatten, die volgens belanghebbende aanzienlijk kunnen zijn. Door de gevolgde methode te honoreren, zoals het Hof dat in feite heeft gedaan, wordt de onzekerheid van de taxatiemethode van de gemeente voor rekening van belanghebbende gelaten, hetgeen op gespannen voet staat met voornoemd arrest.
14
Ad informandum wijst belanghebbende op de uitspraak na bezwaar van de heffingsambtenaar van Sittard-Geleen van 5 april 2013, zie bijlage 1.
Deze uitspraak kwam tot stand na de uitspraak van het Hof. Uiteraard is deze niet door het Hof beoordeeld. Uit de bijlage blijkt evenwel dat taxateur [A]2. de waarde met peildatum 1 januari 2011 van het object heeft verlaagd van € 440.000,- naar € 382.000,-.
Belanghebbende concludeert te dien aanzien, dat het waardebegrip, zoals het Hof dat feitelijk heeft gehonoreerd, minder absoluut is dan de uitspraak suggereert. Ook stelt belanghebbende vast, dat de uit de waardeverhouding volgens de bijlage blijkt dat de door haar voorgestane waarde van 393.070,- niet te hoog is.
15
Belanghebbende komt tot de slotsom dat het Hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, de door de gemeente voorgestane waarde als juist heeft vastgesteld en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof.
Verzoeken:
- 1.
Uw Raad wordt verzocht het College te veroordelen in de kosten van deze procedure en het salaris van gemachtigde, voor zover de wet zulks toelaat.
- 2.
Op grond van het vorenstaande verzoekt belanghebbende de uitspraak van het Gerechtshof inzake het oordeel WOZ-waardevaststelling en OZB te vernietigen.