HR, 31-05-2011, nr. 09/03111
ECLI:NL:HR:2011:BQ1972
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2011
- Zaaknummer
09/03111
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BQ1972
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ1972, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1972
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1972, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1972
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Verduistering. Het middel dat berust op de opvatting dat art. 321 Sr vereist dat de verdachte het goed dat hij zich heeft toegeëigend op grond van een rechtsverhouding onder zich had, vindt geen steun in het recht.
31 mei 2011
Strafkamer
nr. 09/03111
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009, nummer 23/004410-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het middel is schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode gelegen tussen 22 september 2003 en 13 december 2003, te weten op 23 september 2003 en 6 november 2003 en 7 november 2003 en 11 november 2003 en 1 december 2003 en 2 december 2003 en 11 december 2003, te Amstelveen en te Vinkeveen telkens opzettelijk een geldbedrag van € 1.000,-, dat telkens toebehoorde aan [slachtoffer], en dat verdachte telkens anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Vanaf begin januari 2003 heeft de verdachte in haar functie van maatschappelijk werker bij de GGZ-instelling [A] [slachtoffer], wonende te [woonplaats], begeleid tot aan diens overlijden op 31 januari 2004. In september 2003 is [slachtoffer] bij de instelling in deeltijdbehandeling - van maandag tot en met donderdag, van 's ochtends 9.30 uur tot 's middags 16.00 uur - gekomen.
Na het overlijden van [slachtoffer] is uit de boedelpapieren gebleken dat afschriften van de girorekening van [slachtoffer] van 24 september 2003 tot 15 december 2003 ontbraken. Door de notaris die belast was met de afwikkeling van de nalatenschap van [slachtoffer] zijn daarom vervangende exemplaren opgevraagd. Uit deze afschriften is naar voren gekomen dat er in de periode van 22 september 2003 tot en met 13 december 2003 ten aanzien van de frequentie en hoogte ongebruikelijke geldopnamen van de girorekening van [slachtoffer] waren verricht middels transacties bij geldautomaten te Amstelveen en Vinkenveen. Deze opnamen pasten volstrekt niet in het normale uitgavenpatroon van [slachtoffer] en waren verricht terwijl hij bij de GGZ-instelling in dagbehandeling was.
Uit de afschriften blijkt dat er achtereenvolgens op 23 september 2003 te Amstelveen, op 6 en 7 november 2003 te Vinkenveen, op 11 november 2003 te Amstelveen, op 1 december 2003 te Vinkenveen alsmede op 2 en 11 december 2003 te Amstelveen telkens een bedrag van € 1.000,- is gepind.
Op de terechtzitting in hoger beroep is als getuige [getuige 1] gehoord, toentertijd algemeen manager van de desbetreffende GGZ-instelling. Hij heeft verklaard dat het de taak van de verdachte was om in haar hoedanigheid van maatschappelijk werker [slachtoffer] onder meer op financieel gebied te begeleiden, totdat [slachtoffer] weer zelfstandig zou kunnen functioneren. Het beheer van de financiën van [slachtoffer] behoorde uitdrukkelijk niet tot het takenpakket van de verdachte. Voorts diende zij regelmatig te rapporten over de (financiële) begeleiding. Indien zou blijken dat [slachtoffer] niet in staat zou zijn zijn financiën zelf te beheren, diende verdachte dat te rapporteren bij de instelling, zodat het instellen van een tot zijn onderbewindstelling strekkende procedure kon worden overwogen.
Voorts heeft de getuige verklaard dat het een algemeen erkend, zij het niet op schrift gesteld, beginsel binnen de hulpverlening en als zodanig ook bij de instelling en haar medewerkers is, dat een begeleider nimmer de pinpas en pincode van een cliënt in beheer neemt en dat er geen contact plaatsvindt met een cliënt buiten werktijd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij eenmaal de pinpas en de pincode van [slachtoffer] heeft ontvangen en daarmee buiten diens tegenwoordigheid te Vinkenveen geld van de girorekening van [slachtoffer] heeft opgenomen.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat zij enkele malen erbij aanwezig was, toen [slachtoffer] een bedrag van € l.000,- opnam. Zij heeft erkend dat zij, hoewel zij wist dat zij verantwoording diende af te leggen met betrekking tot de financiële begeleiding van [slachtoffer], over deze opnames niet dan wel zeer summier heeft gerapporteerd.
De lezing van de verdachte omtrent de toedracht van deze gang van zaken komt - kort en zakelijk weergegeven - op het volgende neer. De verdachte heeft op uitdrukkelijk verzoek van [slachtoffer] vanaf september 2003 éénmaal zelf met diens pinpas en pincode € 1.000,- gepind en het geld aan hem overhandigd. Dat gebeurde volgens de verdachte in een aparte ruimte, omdat [slachtoffer] persé wilde dat daar niemand bij was. Voorts heeft zij verschillende keren op de uitkijk gestaan, terwijl [slachtoffer] zelf grote bedragen pinde. Dat [slachtoffer] dit deed vond de verdachte geen probleem, aangezien [slachtoffer] haar had verteld dat hij het fijn vond om grote bedragen contant op zak te hebben. Dat de geldopnames hebben plaatsgevonden te Amstelveen en Vinkenveen is te verklaren uit het feit dat [slachtoffer] graag in een auto reed en regelmatig een taxi bestelde om te gaan toeren. Inmenging op financieel gebied vond de verdachte niet haar taak, inzage in de giroafschriften van [slachtoffer] te privé en het opbergen van de afschriften een eigen verantwoordelijkheid van [slachtoffer]. Zij heeft daarover verklaard dat zij [slachtoffer] over zijn buitensporige geldopnames niet heeft aangesproken omdat zij dat een zaak van privacy vond.
Het hof schuift deze lezing van de verdachte erop neerkomende dat de geldopnames in de bewezenverklaarde periode door [slachtoffer] persoonlijk dan wel in zijn opdracht zijn geschied als zijnde ongeloofwaardig terzijde en overweegt daartoe als volgt.
Dat [slachtoffer] die niet in staat was zelfstandig te functioneren en daartoe vier dagen per week in dagbehandeling was bij een GGZ-instelling, zelfstandig meermalen met een taxi naar een pinautomaat te Amstelveen en Vinkenveen is gereden om daar zelfstandig een bedrag van € 1.000,- te pinnen acht het hof niet aannemelijk geworden. Te meer niet, nu de verdachte zelf heeft verklaard dat [slachtoffer] in een beginnend stadium van dementie verkeerde en zeer achterdochtig was waar het geld betrof. Voorts is noch uit de zeer summiere rapportage van de verdachte noch uit andere bronnen aannemelijk geworden dat [slachtoffer] grote geldbedragen in zijn woning bewaarde dan wel op enigerlei wijze heeft aangewend. Voorts is opmerkelijk te achten dat de giroafschriften over de periode van 22 september 2003 tot en met december 2003 niet in de nagelaten boedel van [slachtoffer] zijn aangetroffen, terwijl de taak van verdachte in het bijzonder was gelegen in de organisatorische begeleiding van [slachtoffer] op het beheer van zijn financiën.
Met de politierechter is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte niet slechts éénmaal te Vinkenveen zelfstandig € 1.000,- van de girorekening van [slachtoffer] heeft opgenomen, maar dat zij het is geweest die ook op de andere tenlastegelegde tijdstippen te Vinkenveen en Amstelveen eenzelfde bedrag heeft gepind en dat zij zich telkenmale het bedrag van € 1.000,- heeft toegeëigend."
2.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 321 Sr vereist dat de verdachte het goed dat hij zich heeft toegeëigend, op grond van een rechtsverhouding onder zich had. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. Daarop stuit het middel af.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 31 mei 2011.
Conclusie 29‑03‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 14 juli 2009 verdachte wegens ‘verduistering, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Het Hof heeft aan verdachte tevens een werkstraf opgelegd van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld. Ter zitting van de Hoge Raad van 22 februari 2011 heeft mr. Duijsens dit middel nog eens kort schriftelijk toegelicht.
4.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaarde verduistering.
5.
Aan verdachte was tenlastegelegd dat
‘zij op een of meer tijdstippen in de periode gelegen tussen 22 september 2003 en 13 december 2003 (te weten op 23 september 2003 en/of 6 november 2003 en/of 7 november 2003 en/of 28 november 2003 en/of 1 december 2003 en/of 2 december 2003 en/of 3 december 2003 en/of 4 december 2003 en/of 10 december 2003 en/of 11 december 2003 en/of 12 december 2003) te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amstelveen en/of te Vinkeveen, in elk geval enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [slachtoffer], in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte (telkens) uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking van/als maatschappelijk werkster van [slachtoffer], in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend;
art. 321 Wetboek van Strafrecht
art. 322 Wetboek van Strafrecht’
6.
De Rechtbank heeft verdachte wegens ‘verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd’ veroordeeld. Ten laste van verdachte verklaarde de Rechtbank bewezen dat:
‘zij omstreeks 24 september 2003 en op en omstreeks 7 november 2003 en 12 november 2003 en op en omstreeks 2 december 2003 en omstreeks 12 december 2003 te Amstelveen respectievelijk te Vinkeveen, telkens opzettelijk een geldbedrag van 1000 euro, dat telkens toebehoorde aan [slachtoffer], en welke geldbedragen verdachte telkens uit hoofde van haar beroep als maatschappelijk werkster van [slachtoffer], onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend;’
7.
In hoger beroep heeft het Hof verdachte, als gezegd, veroordeeld wegens ‘verduistering, meermalen gepleegd.’1. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij op tijdstippen in de periode gelegen tussen 22 september 2003 en 13 december 2003, te weten op 23 september 2003 en 6 november 2003 en 11 november 2003 en 1 december 2003 en 2 december 2003 en 11 december 2003, te Amstelveen en te Vinkeveen telkens opzettelijk een geldbedrag van 1.000 euro, dat telkens toebehoorde aan [slachtoffer], en dat verdachte telkens anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.’
8.
Uit de aan deze bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Verdachte heeft in haar functie van maatschappelijk werker bij de GGZ-instelling [A] te Amstelveen, vanaf begin januari 2003 [slachtoffer], wonende te [woonplaats], begeleid tot aan zijn overlijden op 31 januari 2004. In september 2003 is [slachtoffer] in deeltijdbehandeling bij de instelling opgenomen; van maandag tot en met donderdag, van 's ochtends 9.30 uur tot 's middags 16.00 uur. Na het overlijden van [slachtoffer] bleek dat de boedelpapieren (lees: de giroafschriften) niet compleet waren. De notaris in de afwikkeling van de nalatenschap van [slachtoffer] heeft toen vervangende exemplaren van de girorekeningafschriften bij de Postbank opgevraagd. Daaruit bleek dat in de periode van 24 september 2003 tot 15 december 2003 — voor [slachtoffer] — ongebruikelijke (hoge) geldbedragen bij geldautomaten te Amstelveen en Vinkeveen waren opgenomen.2. Zo bleek uit de bij de Postbank opgevraagde giroafschriften dat er achtereenvolgens op dinsdag 23 september 2003 om 14.02 uur te Amstelveen, op donderdag 6 en vrijdag 7 november 2003 om resp. 18.10 en 10.01 uur te Vinkeveen, op dinsdag 11 november 2003 om 13.51 uur te Amstelveen, op maandag 1 december 2003 om 17.46 uur te Vinkeveen alsmede op dinsdag 2 en donderdag 11 december 2003 om resp. 11.20 en 17.29 uur te Amstelveen telkens een bedrag van € 1.000,- was gepind. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] in een ‘beginnend stadium van dementie’ verkeerde en dat zij eenmaal zelfstandig met de pinpas van [slachtoffer] een bedrag van euro 1.000,- heeft gepind (dus zonder dat [slachtoffer] daarbij aanwezig was). Verder zou zij nog een aantal keer samen met [slachtoffer] hebben gepind (steeds een bedrag van euro 1.000,-). Verdachte was zich ervan bewust dat zij verantwoording moest afleggen met betrekking tot de geldopnames en dat zij inzicht moest geven ‘met name op het financiële vlak.’ Zij heeft toegegeven dat zij dat maar in beperkte mate heeft gedaan en dat de door haar opgestelde rapportages summier zijn.3. Tot het bewijs zijn eveneens gebezigd twee verklaringen van [getuige 1], die destijds manager was van de desbetreffende GGZ-instelling. Een van die verklaringen betreft de door [getuige 1] ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Aldaar heeft [getuige 1] met betrekking tot de werkzaamheden van verdachte het volgende verklaard:
‘De verdachte was in dienst als maatschappelijk werkster. Zij begeleidde [slachtoffer]. Op haar werkzaamheden waren protocollen van toepassing. Zij moest patiënten zo veel mogelijk naar zelfstandigheid begeleiden. Financiële begeleiding kan daarvan onderdeel zijn. Daarbij houdt de patiënt de regie. Hij geeft aan waaraan hij behoefte heeft. Het gaat er daarbij om dat de patiënt niet in de problemen komt door betalingsachterstanden. Dit kan betekenen dat de begeleider de bankafschriften opent en bekijkt. Begeleiding hield niet in het beheer van de financiën van [slachtoffer], want er was geen situatie van bewindvoering. Als iemand niet meer in staat is zijn financiële kwesties te regelen, wordt een onderbewindstelling overwogen. Bij die beoordeling wordt de rapportage over de patiënt betrokken.
Wanneer er geen onderbewindstelling is, spreekt voor zich dat je geen geldopnamen doet voor de patiënt. Het is de maatschappelijk werkster niet toegestaan pincode en pinpas van een patiënt in beheer te nemen. Als de patiënt het vraagt, kan de hulpverlener meegaan en erbij aanwezig zijn als de patiënt geld opneemt bij een geldautomaat. De hulpverlener zal echter niet zelf het geld opnemen, aangezien de patiënt dat zelf kan. De behandelrelatie laat niet toe dat de patiënt in de privé sfeer van de begeleider komt, zoals een bezoek aan de begeleider thuis buiten werktijd. Deze kwesties zijn niet in een protocol vastgelegd, maar zijn algemene beginselen in de hulpverlening.’4.
9.
In feitelijke instantie heeft verdachte aangevoerd dat zij éénmaal de pinpas en de pincode van [slachtoffer] heeft gebruikt om geld voor [slachtoffer] te pinnen. Verder kwam het door verdachte in feitelijke instanties gevoerde verweer hierop neer dat de geldopnames in de bewezenverklaarde periode door [slachtoffer] persoonlijk dan wel in zijn opdracht zijn geschiedt.5. Zowel de Rechtbank als het Hof hebben deze lezing als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Het Hof overwoog in dat verband:
‘Dat [slachtoffer] die niet in staat was zelfstandig te functioneren en daartoe vier dagen per week in dagbehandeling was bij een GGZ-instelling, zelfstandig meermalen met een taxi naar een pinautomaat te Amstelveen en Vinkenveen is gereden om daar zelfstandig een bedrag van € 1.000 te pinnen acht het hof niet aannemelijk geworden. Te meer niet, nu de verdachte zelf heeft verklaard dat [slachtoffer] in een beginnend stadium van dementie verkeerde en zeer achterdochtig was waar het geld betrof. Voorts is noch uit de zeer summiere rapportage van de verdachte noch uit andere bronnen aannemelijk geworden dat [slachtoffer] grote geldbedragen in zijn woning bewaarde dan wel op enigerlei wijze heeft aangewend. Voorts is opmerkelijk te achten dat de giroafschriften over de periode van 22 september 2003 tot en met december 2003 niet in de nagelaten boedel van [slachtoffer] zijn aangetroffen, terwijl de taak van verdachte in het bijzonder was gelegen in de organisatorische begeleiding van [slachtoffer] op het beheer van zijn financiën.
Met de politierechter is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte niet slechts éénmaal te Vinkenveen zelfstandig € 1.000,= van de girorekening van [slachtoffer] heeft opgenomen, maar dat zij het is geweest die ook op de andere tenlastegelegde tijdstippen te Vinkenveen en Amstelveen eenzelfde bedrag heeft gepind en dat zij zich telkenmale het bedrag van € 1.000,= heeft toegeëigend.’
10.
Ik keer terug naar het middel, dat zich — als gezegd — keert tegen de bewezenverklaarde verduistering. Volgens het middel had het Hof niet bewezen kunnen verklaren dat verdachte de gepinde geldbedragen ‘anders dan door misdrijf onder zich had,’ omdat — aldus het middel — onduidelijk is op grond van welke rechtsverhouding verdachte de pinpas en pincode waarmee de geldbedragen zijn gepind onder zich had. Het middel berust aldus op de opvatting dat art. 321 Sr vereist dat verdachte het goed dat hij zich toeëigent, op grond van een rechtsverhouding onder zich heeft. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Voor ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ is meestal nodig dat het desbetreffende goed aan de verdachte is toevertrouwd of dat een rechtsverhouding bestaat waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte het goed onder zich had. Naast de rechtsverhouding staat dus het toevertrouwen. Maar daarmee zijn de mogelijkheden niet uitgeput.6. Ook de toevallige aanwezigheid van een zaak bij iemand, bijvoorbeeld ten gevolge van een vergissing van een ander, kan maken dat die persoon het goed (anders dan door misdrijf) onder zich heeft.7. Het houderschap van het goed kan zelfs voortvloeien uit eigenmachtig en onrechtmatig optreden van de verdachte. Illustratief is hier HR 28 augustus 2007, LJN BA5664. Toen verdachte zag dat Tosca, de herdershond van de buren, in zijn tuin achter de eenden en ganzen aanjoeg, heeft hij de hond vastgegrepen en opgesloten. De buurman kreeg te horen dat hij de hond pas terug zou krijgen als hij de schade zou vergoeden. Op een gegeven moment belde de verdachte de Dierenambulance met de vraag of zij de hond konden ophalen. Het Hof sprak vrij van de primair tenlastegelegde diefstal — omdat niet bewezen was dat verdachte op het moment waarop hij de hond onder zich nam, handelde met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening — maar veroordeelde wegens verduistering. De toe-eigening werd daarbij niet gezocht in het voortgezette, onrechtmatige houderschap — een retentierecht kwam de verdachte niet toe — maar in de poging zich van de hond te ontdoen door het bellen van de Dierenambulance. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep op voet van art. 81 RO.
11.
De conclusie zou kunnen zijn dat het middel faalt omdat het op een onjuiste rechtsopvatting berust. Maar in het middel ligt bij welwillende lezing ook de klacht verscholen dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de gepinde geldbedragen — zoals het Hof bewezen heeft verklaard — ‘anders dan door misdrijf onder zich had’. Dit omdat verdachte gelet op de omschrijving van haar werkzaamheden helemaal niet het beheer over verdachtes geld mocht voeren en dus ook niet bevoegd was om te pinnen. Haar onrechtmatig handelen zou daarom diefstal opleveren, hetgeen echter niet is tenlastegelegd.8. Ik zal ook deze klacht bespreken.
12.
Ik stel voorop dat een verweer van dien aard in feitelijke instantie niet is gevoerd.9. Dat betekent dat aan de bewijsmotivering op dit punt geen hoge eisen kunnen worden gesteld. Ik merk daarbij op dat de beantwoording van de vraag of de verdachte het goed anders dan door misdrijf onder zich had, sterk afhankelijk is van waarderingen van feitelijke aard, die maar in beperkte mate in cassatie toetsbaar zijn. Daar komt dan nog bij dat met het trekken van een scherpe grens tussen diefstal en verduistering geen groot belang is gemoeid. Het is veeleer onbevredigend als een verdachte van verduistering zou moeten worden vrijgesproken omdat hij in feite een zwaarder delict — diefstal — heeft gepleegd. Over de veroordeling wegens het lichtere delict kan hij dan eigenlijk niet klagen.
13.
Een en ander kan verklaren dat de Hoge Raad de feitenrechter op dit punt een grote speelruimte laat. Zo was in de zaak die ten grondslag lag aan HR 22 januari 1991, LJN: AD1319, sprake van verduistering, omdat verdachte was gevraagd om op een huis te passen; verdachte hierin toestemde en hij het huis vervolgens tijdelijk betrok. Naar het oordeel van het hof betekende dit dat het huis met alle daarin aanwezige goederen ‘aan verdachte was toevertrouwd waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte de goederen onder zich had, nu die goederen zich in dat huis bevonden.’ De Hoge Raad liet dit oordeel in stand. In HR 25 november 1986, LJN: AC9583, NJ 1987, 418, pleegde de zoon die tijdens de vakantie van zijn ouders uit het huis waar hij samen met hen woonde goederen weghaalde echter geen verduistering, omdat niet was gebleken dat die goederen hem waren toevertrouwd of er enige rechtsverhouding tussen hem en zijn ouders bestond waaruit voortvloeide dat hij de goederen onder zich had. Misschien kan gezegd worden dat de Hoge Raad in dit soort grensgevallen alleen casseert als de bewijsmiddelen tot een ander oordeel dwingen.
14.
Dan nu de klacht. Of sprake is van anders dan door misdrijf onder zich hebben, hangt mede af van het opzet van de verdachte op het moment van verkrijging. De casus van de herdershond Tosca illustreert dat. Het middel lijkt er vanuit te gaan dat het Hof heeft geoordeeld dat de wederrechtelijke toe-eigening plaatsvond op het moment waarop de geldbedragen werden gepind. De vraag is of het middel in zoverre feitelijke grondslag ontbeert. In het bijzonder in de vier gevallen waarin de verdachte de geldbedragen samen met [slachtoffer] pinde (zie bewijsmiddel 8), is heel wel denkbaar dat de verdachte pas besloot om de geldbedragen die zij onder zich had genomen, zich toe te eigenen toen [slachtoffer] daar niet (meer) om vroeg.
15.
Of sprake is van onder zich hebben, hangt af van diverse factoren. Een bloot feitelijke machtsverhouding is daartoe niet steeds voldoende. Zie onder meer HR 4 november 1980, LJN: AB8888, NJ 1981, 117, rov. 8.10. In deze zaak werd de vraag of een nachtwaker van een museum de zich in dat museum bevindende voorwerpen onder zich had, ontkennend beantwoord. Volgens de Hoge Raad werd door het cassatiemiddel miskend dat voor ‘onder zich hebben’ in de zin van art. 321 Sr een feitelijke machtsverhouding niet steeds voldoende is, terwijl uit het aangevoerde geen toevertrouwd zijn van de goederen of enige rechtsverhouding waaruit het onder zich hebben noodzakelijk voortvloeit kon worden afgeleid. Bij de vraag of sprake is van meer dan een bloot feitelijke machtsverhouding is onder meer van belang de relatie waarin die persoon tot het goed staat. Het zojuist genoemde arrest illustreert dat. Dit arrest illustreert tevens dat functie en taakomschrijving van invloed kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag die hier centraal staat.11.
16.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat verdachte het geld op de girorekening van [slachtoffer] onder zich had, nu zij als maatschappelijk werker kon beschikken over de pinpas en pincode van de aan haar zorg toevertrouwde [slachtoffer]. Hoewel vaststaat dat het beheer van de financiën van [slachtoffer] niet tot het takenpakket van verdachte behoorde, is dit oordeel — mede gelet op de omstandigheden dat [slachtoffer] dementerend was, dat verdachte [slachtoffer] financieel moest begeleiden (in de zin dat zij toezicht behoorde te houden op zijn uitgaven) en dat zij de pinpas en de pincode van [slachtoffer] had gekregen — niet onbegrijpelijk.
17.
Het feit dat verdachte door te pinnen met de pinpas van [slachtoffer] kennelijk in strijd met de ‘regels/protocollen’ handelde, staat aan de juistheid en begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel mijns inziens dus niet in de weg. Het arrest inzake de herdershond Tosca illustreert dat het ‘onder zich hebben’ niet rechtmatig hoeft te zijn. Het overtreden van de regels en protocollen levert ook niet direct een jegens [slachtoffer] gepleegd misdrijf op. Ik verwijs in dit verband nog naar HR 19 december 2000, LJN: AA9068. De verdachte in die zaak was een beleggingsadviseur. In cassatie werd aangevoerd dat verdachte de aan hem toevertrouwde gelden niet ‘anders dan door misdrijf onder zich had,’ omdat hij zonder een (krachtens de Wet toezicht effectenverkeer) vereiste vergunning handelde. Volgens de Hoge Raad brengt de enkele omstandigheid dat een beleggingsadviseur, die zich hem toevertrouwde gelden toe-eigent, niet over een vergunning voor vermogensbeheer beschikt, niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft. Het gaat erom dat de beleggingsadviseur kon beschikken over de aan hem toevertrouwde gelden en dat de beleggingsadviseur het in hem gestelde vertrouwen heeft geschonden. Of hij zijn werkzaamheden al dan niet met de vereiste vergunning uitvoerde, doet bij de beantwoording van de vraag of de beleggingsadviseur de gelden anders dan door misdrijf onder zich had niet terzake. 12. En dat geldt in zekere zin ook voor de verdachte in de onderhavige zaak. Als maatschappelijk werker moest zij [slachtoffer] begeleiden, ook op financieel vlak. Zij moest hierover rapporteren aan de instelling. Gelet op de (vertrouwens)relatie die er uit dien hoofde tussen verdachte en de dementeren[slachtoffer] bestond, kon verdachte beschikken over de pinpas en -code (en daarmee over de girorekening) van [slachtoffer], ook al was het verdachte officieel (lees: volgens de geldende protocollen) verboden voor hem te pinnen.
18.
Het middel faalt derhalve en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2011
Volgens de notaris pasten de afschrijvingen niet ‘in het leefpatroon van de overledene.’ (zie bewijsmiddel 1).
Zie bewijsmiddel 8 en 9. Dit zijn door de verdachte — respectievelijk ten overstaan van de politie en ter zitting — afgelegde verklaringen.
Zie bewijsmiddel 7.
Zie p. 4 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 10 juli 2007 en p. 3 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 30 juni 2009.
A.J. Machielse, NLR, aantekening 5 op art. 321 Sr (bij t/m 1 juli 2006).
Zie bijvoorbeeld HR 2 december 1958, NJ 1959, 195. De aanwezigheid kan ook ontstaan door het vinden en onder zich nemen van een onbeheerde zaak, zoals in HR 31 januari 2006, LJN AU6747.
Als de verdachte de geldbedragen door een eigen misdrijf heeft verkregen is een veroordeling terzake van verduistering inderdaad uitgesloten. Zie HR 13 november 2001, LJN: AD4573
Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 januari 2009 blijkt dat de raadsman met betrekking tot de tenlastegelegde verduistering in aanvulling op hetgeen de verdachte had aangevoerd (slechts) nog het volgende naar voren heeft gebracht: ‘Cliënt heeft geen motief omdat zij zelf genoeg geld op haar spaarrekening had. In eerste aanleg is cliënte slechts op basis van aannames veroordeeld. Primair betoog ik dat cliënte dient te worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde. (…)’
Zie ook HR 25 november 1986, LJN: AC9583, NJ 1987, 418, rov. 5.1 en HR 22 januari 1991, LJN: AD1319, NJ 1991, 383.
Vgl. Van Bemmelen-Van Veen, Het materiële strafrecht, Bijzondere delicten, 1990, p. 147.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg voor voornoemd arrest. Jörg merkt daarin het volgende op: ‘Bepalend is in dezen of verzoeker als beleggingsadviseur aan het maatschappelijk verkeer heeft deelgenomen en of dit de grond is waarop anderen hun geld aan hem hebben toevertrouwd. Met andere woorden: niet het ontbreken van de vergunning is de ‘wezenlijke oorzaak’ dat verzoeker de gelden onder zich had (…), maar zijn optreden als beleggingsadviseur.’